| |
Prins Dee-Boo-Hee.
Prins dee-boo-hee, een telg van koninklijken bloede
En erfgenaam van 's vaders troon,
- Althans als de oude Heer, hij houde 't mij ten goede,
Eer uit gaat stappen dan zijn zoon -
Prins dee-boo-hee, - maar 'k mocht wel vragen:
Geniet ge de eer met hem of met zijne eedle magen
Bekend te zijn? Zoo neen,
'k Stel dan uw weetlust graag tevreên.
'k Verzoek u zeer beleefd, volgt me eens naar Afrika,
(Te weten met het brein; - ontstelt niet, lieve vrouwen!
Mijnheer uw ega kan gerust zijn kamer houên),
Daar woont Prins dee-boo-hee, ad idem zijn papa;
Maar Afrika is groot, ik kan 't niet tegenspreken;
Och rolt de kaart eens uit, daar ginder bij dat teeken,
Ziet gij dien inham daar? De golf is 't van Guinée;
Zoek Tassoe nu eens op - daar woont Prins dee-boo-hee,
Daar zwaait zijn oude Heer den koninklijken standerd,
Of, als 't geen standerd is, dan wat het wezen moog;
Genoeg: hij zit ten troon en zit er warm en droog,
Wijl 't weer daar niet als hier elk oogenblik verandert.
Gij vergt wellicht geen schets van houding, stal en blik?
Ik zag hen nooit - de twee doorluchtigheden,
Hun kleur is, 'k weet dit vast, om zeer valable reden,
| |
| |
Bij Senior als roet, bij Junior als pik.
Dat 's alles wat ik kwam te weten
't Is jammer, want ik volg zoo graag den modetoon
Om alles haarfijn uit te meten;
Prins dee-boo-hee dan zocht een bruid:
De Koning had den wensch geuit,
Dat in het derde lid zijn stamboom uit mocht botten:
Men heeft zoo menschen die verzotten
Op d' eerenaam van grootpapa,
Dat's hier en dat's in Afrika,
En bij zijn Majesteit bijzonder;
De Kroonprins kende 't zwak, en - was het wonder? -
Hij nam zijn reisstaf in de hand:
Men houdt daar niet van koffers en valiezen,
En dat is zeer gemakkelijk in dat land:
Wie eens van honk wil gaan, pakt, een twee drie, zijn biezen,
Zijn garderobe knoopt hij luchtig in een doek,
Hij weet van reispas noch douanen- onderzoek.
Zoo ging dan onze jonge vorst
Eens op een kijkje door zijns vaders landen,
Wat zwarte dame hem het hart kon doen ontbranden,
Op wie hij d' aanval wagen dorst.
Maar ik vergis me, hier komt d' aanval niet te pas,
'k Dacht dat ik in Europa was.
In Tassoe heeft de maagd haar keuze nimmer te uiten,
Wijl 't vaderhart die zorg aan haar te ontnemen pleegt:
Weet de oude heer alleen hoe zwaar de vrijer weegt,
Het staat aan hem dan om den koop te sluiten.
Zoo als gezegd: de vorstlijke galant
Trok onvermoeid door 't vaders staten
En vond ten laatst, na loven, bieden, praten,
Het rechte kolfje naar zijn hand;
't Was tioe-offa, in het Hollandsch: lichte maan,
Een vreemde naam, wat zegt ge, lieve dames?
Enfin, ze stond Prins dee-boo-hee wel aan,
Maar heur papa was hoog in zijn reclames;
Hij dacht misschien: 't is hier een vorstenzoon -
Men ziet daar ook al naar zijn klanten -
Hij bleef zich kregel tegenkanten
Bij ieder bod op 't eens gevorderd loon,
Vooreerst: tien flesschen rum, geen vingerhoedje minder,
Acht maten stofgoud bovendien;
Wat zegt dat voor een vorst! - dus oppert gij misschien;
Maar Tassoe's schatkist had al mee van schaarschte hinder;
| |
| |
Dat schijnt een kwaal te zijn, die overerflijk is!
Nu meent ge: 't blijft bij die twee eischen? Mis -
Men vroeg nog meer en wel een massa tijgertanden,
En Tassoe's Kroonprins zag den schat van 't rijk eens na,
Maar, wat hij zocht met zijn papa,
De helft van d' eisch was niet voorhanden.
Niet ieder land is in 't bezit
Van ijverige Staatsministers,
Wier wil, als 't hoog bestuur om gouden regen bidt,
De beurs zelfs oopnen kan van vrekken en verkwisters.
De vader van de lichte maan.
Die stokstijf op zijn stuk bleef staan,
Liet hem den tijd wel om den schat bijeen te garen,
Men mocht gerust de proef der overreding sparen.
Hardvochte wreedaard als hij was!
Zóó handel met het hart te drijven!
Ja, 'k zeg het ook, Mejuffer! 't geeft geen pas,
Maar 't gaatdaar eenmaal zoo en 't zal vooreerst zoo blijven.
Maar - wat ik nog zeggen wil -
Daar was geen jacht bij 't werk, dit wisten de partijen,
De lichte maan was puur en pril;
Slechts zes jaar oud, ze mocht dus nog vooreerst wat vrijen,
Maar licht hebt gij gehoord, 'k laat de ondervinding daar,
Dat warme min zich noode aan koud geduld laat paren;
De zwarte prins wou slechts zijn schatje binnengâren;
Helaas, de koopsom faalde maar!
De rum of 't stofgoud zou wel schikken,
Heel zijn familie, met zijn vader aan het hoofd,
Had hem, hoe hartelijk, gereede hulp beloofd,
En ieder langde bij tot garing van de prikken;
Men keerde opnieuw de schatkist om,
En krabbelde zijn vingers krom:
Maar ach! die tanden! kijk, dat was een leedverzwaring!
De tijgervoorraad was niet rijk,
't Was even als bij ons verleden jaar de haring,
Ze namen juist dien tijd naar andre kust de wijk.
Men liep de landen af en kruiste door de wouden;
't Was van dat oogenblik één onvermoeide tocht,
Doch wat wij nauw gelooven zouden,
Helaas men vond niet wat men zocht;
Het hielp niet of men trok en weertrok door den staat,
De Koning en de Prins - men was ten einde raad,
Daar kreeg zijn Majesteit een nobele gedachte:
| |
| |
Die algemeene zucht om eens op reis te gaan,
Die in Europa ook de vorsten tegenlachte,
Sloeg over tot den Afrikaan.
Licht dat zijn zoon op verdre tochten,
Zou vinden, wat zij thans met zooveel ijver zochten.
't Geval wou, dat een Fransche brik,
Langs 't zonnig strand der Tassoeanen,
Zich door den oceaan een nieuwen weg kwam banen,
In dit voor dee-boo-hee gewichtig oogenblik;
Dat wijzigde zoowat de plannen
Dier twee doorluchte mannen;
De koning kreeg een stout idee:
Dat schip daar, dacht hij in zijn vaderlijke zorgen,
Het neem', al zou ik 't geld bij vriend of buur gaan borgen,
Mijn zoon naar 't land der blanken mee.
De Franschen zijn een schikkelijke natie,
En delicaat en vol fatsoen;
Zij willen in het vak van navigatie
Soms wel wat voor een schuifje doen;
Men dong den prijs op 't nauwst en eischte plaats voortwee,
Beloofde stofgoud, want daar had men geen getel van:
Duur was de vracht niet voor een prins als dee-boo-hee,
Maar, als ik zei, daar zijn de Franschen wel van.
Men houdt in Tassoe nog geen zaken aan den sleur,
Dat kenmerk mist men daar van hoogere beschaving,
De prins kwam - vijand van gezeur -
Dien dag nog scheep, - dit dient mijn argument ter staving, -
Met i-ta-tow, zij gouverneur.
En de afloop vraagt gij mij nieuwsgierig?
Wat afloop! 'k weet er geen: het valt wel niet pleizierig,
Maar 'k blijf der waarheid liefst getrouw;
't Zegt luttel om tot slot hier iets pikants te vinden,
Maar licht verloor ik mijn krediet dan bij de vrinden,
Spelde ik hun ietwat op de mouw.
Maar is de Prins in Frankrijk aangekomen?
Wel wis en drie, 't stond laatst in 't Handelsblad,
Ik heb dit niet verteld, omdat ik dacht: licht hadt
Gij 't ook gelezen of van anderen vernomen.
De zwarte prins is daar, zoo 'k meen gezond en wel,
Ik hoor niets van vertrek of vaderlijk rappel;
Hij zal er braaf aan 't zoeken wezen
Naar tijgertanden, maar, helaas, het is te vreezen
Met weinig goed gevolg. 'k Vernam van goeder hand,
| |
| |
Men heeft, zooals bij ons, wel ezels daar te land,
Maar tijgers zijn er gansch niet abondant.
Wel woelde daar een vijftig jaar geleden,
Een veel besproken tijgerras,
Doch of dier tandenbraak toen zelfs gemaklijk was,
Betwijfel ik niet zonder reden:
Maar sinds de groote jacht van later tijd,
Is 't Fransche volk zijn meeste tijgers kwijt.
En bracht het toeval u wellicht zoo'n tand in handen,
'k Beroep mij, lezer! dan op uw goedwilligheid;
Bedenk wat bochtig pad den jongling is gespreid,
Eer 't hem vergund is aan der liefdekust te landen;
Och, maak zoo'n tand cadeau aan d' armen DEE-BOO-HEE
En geef dien als ge wilt per diligence mee;
Ik kan bij voorraad u zijn warmen dank beloven;
Gij bracht hem nader tot zijn wensch;
Licht kon de tegenspoed zijn laatst geduld hem rooven -
Een zwarte prins is ook een mensch!
|
|