Kinderlijke Eenvoudigheid.
‘Lieve Ma,’ sprak kleine gijs,
‘'k Zie met droefheid naar mijn sijs,
Wat het arme diertje scheelt?
'k Weet het niet; 'k heb me al verbeeld
Dat het sterven zal, want o!
Anders zong en sprong hij zoo, -
Nu doet hij geen bekjen open;
'k Wil er toch geen kwaad van hopen!
Zie maar eens hoe bol hij zit,
Ma-lief, wat beteekent dit?
'k Heb zijn drinken of zijn eten
Nog geen enklen dag vergeten,
't Hapert daaraan zeker niet.’
‘Jongen, matig uw verdriet,’
Was het antwoord van mama,
‘'t Vogeltje is wat treurig, ja,
Maar dat zal wel beetren - 't ruit:
Zie, zijn veertjes vallen uit,
Daarom is hij van zijn zang af,
Veeg den traan maar van je wang af!’ -
Nu, de kleine spring-in-'t-veld,
Was hierbij gerustgesteld;
Maar een korte wijl daarna
Sprak de snapper weer: ‘Mama,
Pa nam laatst naar 't Nut mij mee,
't Was op Woensdag, weet Uwé?
'k Ging dien avond laat naar bed.
Jongens, Ma, ik had zoo'n pret,
Toen ik in die groene sjees,
Tusschen Pa en ouden kees,
Hier van daan naar Binnenbrug
Henen reed en weer terug!
Pa zei, 'k heb me goed gedragen,
Heusch! u kunt het hem gaan vragen;
'k Zat ook als een muis zoo stil;
Maar, wat ik u zeggen wil:
Toen, na dominé van plas,
En hij daarmee had gedaan,
Klom die dikke heer verbaan,
Met zijn bril, op 't groen stellaadje,
't Lijkt krek op een preekstoel, maatje;
| |
En die dankte Pa toen, dat
Hij weer wat gelezen had,
Maar hij zei ook, dat sinds lang
Hij van Pa geen enkelen zang
Had vernomen, en dit deed
Dien mijnheer zoo schriklijk leed,
En ook al die andre menschen,
Die, zoo sprak hij, hartlijk wenschen,
Dat Papaatje toch voortaan,
Weer eens op zijn zang zou gaan,
Want dat hij, tot hun verdriet,
Weinig van zich hooren liet.
Ma! als pa nu veeren droeg,
En, wanneer men mij dan vroeg,
Wat zijn zwijgen toch beduidt,
Zou ik zeggen:.... Paatje ruit.’
|
|