De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
Zoo sierlijk in zijn zomerdos,
Zoo vol van élegance.
Daar slaat hij de oogen rechts en links
En tuurt langs lommerpaden,
Ontwaart een huis ter Zuider zij,
Het Huis ter Noot?Ga naar voetnoot1) zoo vraagt ge mij;
Gij hebt het juist geraden.
Maar kent gij de afkomst van dien naam?
Gij hoeft u niet te kwellen
Als de oorsprong van het Huis ter Noot,
U mooglijk niet te binnen schoot....
Kom, laat mij u vertellen.
De jeugdige ada zat op 't slot
Van 't bloeiend 's-Gravenhage,
Ge kent daar zeker 't oud gebouw,
Waar 't opschrift thans op passen zou:
Wie winnen wil - hij wage!Ga naar voetnoot2)
Daar zat ze neer in eenzaamheid
Het burchtraam uit te turen;
Haar Heer gemaal was ver van huis,
't Was in 't omringend bosch niet pluis -
Ze sleet vervelende uren.
't Was onvoorzichtig van den Graaf -
Ik wil hem niet bedillen!
Maar denk eens wat een eenzaam lot:
Een jonge vrouw op 't somber slot,
Foei, 't is om van te grillen!
Een nachtspook kon haar siddren doen,
Een ongeval haar naken;
't Was ongehoord van Graaf van loon.
Zijn vrouw - maar stil, geen vorstenhoon!
Licht ging de man voor zaken.
Doch wat men nu te vreezen had,
Werd zichtbaar van de transen:
Daar naakte een troep met zwaard en speer,
| |
[pagina 49]
| |
Ach, al zijn tijd! daar kreeg je weer
De poppen aan het dansen!
Daar kwam een kerel op haar af,
Een snoode deugdbelager,
Wat zat ze in 't nauw, de goede vrouw!
En wat men niet gelooven zou:
Die kerel was heur zwager.
Ach, wie er op familie bouwt,
Heeft vaak het hoofd gestooten:
Ik spreek de goeden niet te na,
Maar, o! die band verbreekt zoo dra,
Bijzonder bij de grooten.
De windbuil sloeg al kort en klein;
Wat hem weerstond, moest vallen:
Hij had zoo'n zin in 't Haagsche slot,
En dacht aan regel noch gebod,
En beukte muur en wallen.
De burchtvrouw school in 't bidvertrek,
Greep angstig naar heur kralen,
En kreet haar teedere oogleên rood,
En bad om bijstand in den nood,
En deed het duizendmalen.
Ze gluurde d' achtertoren uit
Met angstig zielsverlangen;
Want geldolph was heur baanderheer,
En die zat op zijn leen niet neer,
Om vliegen daar te vangen.
Want de eedle Vrouw, ze wist het wel,
Hoe geldolphs moed vermaard was,
Die, als hij zich in nood bevond,
En zes of zeven kerels stond,
Voor d'achtsten niet vervaard was.
En toen zijne oogen zich op 't heir
Vol gram gevestigd hadden,
Greep hij naar zwaard en beukelaar,
En pakte met zijn dappre schaar
Den vijand bij zijn kladden.
| |
[pagina 50]
| |
Hij viel hem zoo verwoed op 't lijf
Dat ze allen suizebolden,
Hier met de beenen in de locht,
En ginder of men spelden zocht,
Met gansche hoopen rolden.
Dat moedigde held geldolph aan,
En, vijand van lang talmen,
Brak hij door 't heir heen in galop,
En rende 's Graven slotplein op,
En deed zijn roep weergalmen.
Zij had haar redder dra herkend,
De bloem van Hollands adel;
Ze vloog luid snikkend hem te moet,
En geldolph bracht zijn riddergroet,
En wipte haar in 't zadel.
Hij zette zich op 't eigen ros,
En draafde met zijn vrachtje
Den straks gebaanden weg terug,
Zij keek eens om en sprak heel vlug:
‘Wat ben je toch een hachje!’
De vijand zag den ridder na,
En 't draaide hem voor de oogen,
En eer hij zich vereenen kon,
En de orde in zijn gelid herwon,
Was 't vogeltje gevlogen.
De Baanderheer week in zijn slot,
Voorzag zijn deur en grendels,
En plaatste 't moedig krijgrental
Met vuur en pik op muur en wal,
En toonde 's Graven vendels.
De vijand vloog er aanstonds heen,
En vloekte om van te huilen,
En brulde zijn verwoedheid uit,
En eischte zijn ontvloden buit,
En sprak van bloed en builen.
Maar bang was geldolph nooit geweest,
En 't minst van vreemde knoeten;
Want wie er voor het razend rot
| |
[pagina 51]
| |
Te na kwam aan zijn duchtig slot,
Hij moest er hard voor boeten.
Doch, dunde ook 's vijands legerbend'
Voor de ingesloten wallen,
Hij sterkte zich met nieuwe kracht,
Bij 't mindren van zijn legermacht,
Door nieuwe honderdtallen.
Dat mocht de dappre leenheer niet;
Slechts bouwend op de zijnen,
En uitziend naar een kloek ontzet,
Bleef wel zijn fierheid onverlet,
Maar ging zijn hoop verkwijnen.
Geledigd waren kist en kruik,
Geen steenrotsbron ontsprong er;
Want nauw bewaakt werd muur en wal,
En kleiner werd zijn strijdrental,
En grooter werd zijn honger.
Reeds zestien dagen vloden heen
Met vechten en met vasten;
De nood klom hooger met het uur,
De mannen stierven op den muur,
De muizen voor de kasten.
Maar geldolph riep manmoedig uit:
‘'k Geef aan den driesten roover,
Al springt de kerel hoog of laag,
Al moordt en martelt hij mijn maag,
Mijn meesteres niet over!’
Dat heet ik trouwe dienaar zijn!
Maar toch, hij waar bezweken,
Was 't zwaard van d'eedlen Graaf van loon
Den door zijn huis geleden hoon
Niet bitter komen wreken.
De Graaf vernam het euvel feit:
Hij zamelt zijn vazallen,
En bromt terloops een vloek of zes,
En springt geharnast op zijn bles,
En draaft naar geldolphs wallen.
| |
[pagina 52]
| |
Daar viel hij op den vijand in
Met felverwoede vlagen,
Zoodat hij, die de vlucht niet zocht,
En nog om spek en boonen vocht,
Minst kreupel werd geslagen.
Zoo werd de Baanderheer bevrijd
Van 's vijands roofsoldaten,
En weer, dank 's mans geduld en moed,
Na zestien dagen strijd en bloed,
De valbrug neergelaten.
Dat gaf der jonge Landsgravin
Voor 't zieleleed verzoeting,
Toen zij, gelijk men lichtlijk vat,
Met teedre drift heur lieven schat
Omhelsde bij de ontmoeting.
En geldolph, die het schouwspel zag,
Was in zijn ziel bewogen,
En Graaf van loon bedankte hem
(Het spreekt: hier haperde 's mans stem)
Met natbekreten oogen.
Nadat het hart gesproken had
In kussen, tranen, wenken,
Toen opperde de leege maag
De niet onredelijke vraag,
Om harer te gedenken.
En toen men 's avonds aan 't souper,
Op 't vreedzaamst was gezeten,
Toen werd, ten minste ik neem dit aan,
Al zag ik 't niet geboekstaafd staan,
Held geldolph niet vergeten.
Althans weet ik, dat Graaf van loon
Het leen van d' eedlen strijder
Den naam schonk van het Huis ter Noot,
En hem verhief, die eer was groot,
Tot vrijheer en bevrijder.
Ziedaar den naam van 't Huis ter Noot
Voor u, die 't mocht beschouwen,
Want, kreeg het vaak een ander Heer,
| |
[pagina 53]
| |
En ziet ge muur en wal niet meer,
De naam bleef toch behouën.
1844.
|
|