De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
Zag ik mijn werken soms verguisd -
Ik liet den vitlust brommen,
En 'k wreek mij thans door dit gedicht,
Want komt het eenmaal in het licht,
Hoe de afgunst zal verstommen!
Verstommen, ja dat zullen zij,
De wreevle recensenten;
De drom Pygmaeen knielt weldra
Voor mijn verheven Ithaka
En ik krijg roem en.... centen!
Wat zeg ik? Wat prozaïsch woord?
Foei, centen voor een dichter!
Hem maakt én roem én eer slechts rijk;
Wie streven moog naar 't nietig slijk -
Poëten zijn verlichter!
Twee duizend regels! 'k Heb geen tijd
Om 't stuk in 't net te schrijven;
Wijl 'k voor deez' avond, te Overdam
In 't Nut, een spreekbeurt op mij nam,
En 't is reeds kwart voor vijven.
Half zes vertrek ik met de schuit,
Dan ben 'k er ruim half zeven;
'k Loop onderweg mijn stuk eens door,
Ik reken op een goed gehoor.
Nu - 'k zal succes beleven.
't Is waar, 't bestaat uit buitenlui! -
Het gros van 't auditorie,
Maar onze boeren zijn niet gek,
Als 'k onder hen éclat verwek,
Te grooter mijn victorie!
Kom aan, mijn schat, mijn levensvreugd,
Mijn andre ziel, mijn roza!
Breng nu mijn overhemd en das,
Mijn rok en broek en overjas....
't Is zonde - wat al proza!’
‘Och manlief,’ roept de goede ziel,
‘Kom eerst wat tot je-zelven;
Je blokt me waarlijk al te straf.
't Is dag en nacht; je zult je graf
Met al dat dichten delven.
| |
[pagina 15]
| |
Wat wordt je mager! als een hout!
Ja, 't komt van 't verzen-sjouwen;
'k Heb niets aan u, het zegt toch wat!
En dan zoo dikwerf uit de stad!....
'k Beklaag de dichtersvrouwen.’
‘Stil, prozamensch! Je wondt mijn ziel
Met alledaagsche klanken;
Weet: als uw gâ de lier besnaart,
Dán zweeft hij boven 't vlak der aard,
Doorgloeid van dichtvuurspranken!
Vaarwel, ik voel mijn roeping: 'k moet
Den Helikon bestijgen!
't Is tijd, 't is meer dan tijd, zoo 'k meen,
Ik spoed mij naar de trekschuit heen,
Ik kan haar juist nog krijgen.’
Hij haalt de schuit, de roef is leêg,
Doch neen, - terdeeg gekeken -
Daar zit, bij 't kaarslicht, in een hoek,
Een man te blaadren in een boek.
Hij geeft noch taal noch teeken.
‘Die gluiperd daar,’ zoo denkt trochée,
‘Schijnt me een onvriendlijk wezen;
Maar 'k heb niets met den man van doen,
Zwijgt hij, ik kan dan met fatsoen
Mijn Ithaka herlezen.’
Nu, zoo gedacht was - wordt gedaan,
De reednaar gaat studeeren;
Maar weldra doet 's mans ijver hem,
Met luider en al luider stem,
Zijn verzen reciteeren.
‘Wat's dat voor kost?’ denkt de overman,
‘Die heer schijnt letterkundig;
't Is goed en wel, maar in een schuit,
Wie balkt daar ooit zijn verzen uit?
Hij's schrikkelijk uitbundig!’
‘Mijnheer,’ dus spreekt hij na een wijl,
‘Ge schijnt me zeer poëtisch,
Doet ge ook iets aan de schoone kunst?
Een groote gaaf - apollo's gunst!
Ge declameert aesthetisch!’
| |
[pagina 16]
| |
‘'k Mag ook,’ gaat de onbekende voort,
‘Dolgraag gedichten lezen,
Bij voorbeeld die van H en T;
Maar à propos, die jan trochée,
Die moet een ezel wezen!’
‘Verraad, verraad!’ roept de ander uit,
‘De nijd vervolgt mijn schreden;
Je bent vast ook een van de bent,
Je houdt je, alsof je mij niet kent,
Maar... 'k heb genoeg geleden!
‘Hier is een vers, 't heet Ithaka,
Dat zal u spoedig leeren,
Wie 't is, dien gij genegerd hebt:
Een, die met vrije wieken klept
En stijgt naar hooger sferen!
‘Maar 'k acht u, noch uw laag komplot!
Hei, schipper, roep den jager;
Vervloekte vent, leg aan je schuit!
Ik wil, ik moet er daadlijk uit,
'k Ontvlied dien eerbelager!
‘Die jan trochée, waar gij van spraakt,
Hij, 't doel van tal verraders!
Die jan trochée staat hier, ben ik!
Ha, 'k zie hoe gij verstijft van schrik...
Dat zullen al mijn smaders!
‘'k Ga heen, 'k vergat mij anders nog,
Je hoort van mij eens later!’
‘Verkeerd!’ roept luid de schippersmaat,
‘Verkeerd, Mijnheer!’ - Maar 't is te laat,
Daar ploft trochée in 't water.
Hij stapte rechts, de wal lag links,
Het duister deed hem falen;
‘Help,’ roept hij, ‘ik verga, 'k verzink!’
Het stuurvolk is kordaat en flink
En helpt hem zonder dralen.
Daar kruipt hij bibbrend op den kant,
Beteuterd en verlegen:
Aan 't lijf geen enklen drogen draad,
Zijn zwarte pak - 't is disperaat!...
Dat viel dan bitter tegen!
| |
[pagina 17]
| |
Op eens gilt hij: ‘mijn Ithaka,
O noodlot, is verdwenen!
Mijn vreugd, mijn hoop, mijn roem, mijn al!
Ach, schipper! licht eens langs den wal,
Och, help me, vaar niet henen!’
De schipper, een dienstvaardig man,
Spalkt wijd zijn kijkers open,
Tuurt over 't water, pst en fluit,
Maar roept ten laatst meêlijdend uit:
‘Het beest is vast verzopen!’
‘Het is geen beest, het is een vers!’
Herneemt de droeve zanger,
‘Een vers,’ is 't antwoord; ‘anders niet?
Jaag dan maar spoedig voorwaarts piet!
'k Moet voort en toef niet langer.’
Daar staat hij in de duisternis,
Met weemoed in het harte;
Zijn Ithaka verzwolg de vliet,
Een ander handschrift heeft hij niet...
O namelooze smarte!
Hij tijgt naar huis, doornat en koud,
Beroofd van al zijn glorie!
Groot is de ontsteltnis van 't gezin,
En te Overdam 't gemor niet min
Van 't wachtend auditorie.
Wel schokte 't 's mans gezondheid niet,
Doch 't leed was niet te dragen;
Want Ithaka kwam nooit weerom,
En dit zal tot zijn ouderdom
Aan 't zangrig hart hem knagen.
Of 't vers weer op het droge kwam -
Wie heeft het ooit vernomen?
Maar is dit zoo, och, hoor mijn beê,
Breng, lezer, 't stuk aan jan trochée,
Zoo 't u ter hand mocht komen.
1842.
|
|