De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Want ik ben over jelui om den dood niet voldaan,
Ja, je zondigt er allen weer dapper op aan;
Hou jelui je soms knap, och, lang mag het niet duren,
Of je vervalt weer van zelf in die satansche kuren;
Want de verleiding is groot en jenever smaakt zoet,
Niet dat ik ze proef, Heer bewaar me, maar ik weet het toch goed.
Ja, ziet elkaar maar aan, steekt het hoofd maar bij den ander;
't Staat je leelijk dat fluistren; 'k weet, nou zeg je weer tot malkander:
‘Paters pruik staat op één oor, 't is oremus vandaag!’
Met wat meer eerbied, verstaje, 'k heb geen stuk in mijn kraag,
Zoo als sommige van jelui, ik wil 't niet verbloemen,
Maar jelui kent ze zelf wel, 'k hoef hun naam niet te noemen:
Je kunt ze wel herkennen aan hun purperen neus;
Nou zetten ze een vroom en effen gezicht, maar dat's alleen voor de leus,
Och, ik ken die schoeljes te wel, ze denken: wat staat hij te temen;
‘Zoo ras de ouwe gedaan heeft, zullen we een taaien gaan nemen
verdrinken de zorg en de vrees en de smart,
Heeroom meent het zoo kwaad niet, al schreeuwt hij wat hard!’
Zoo zoo, meen je dat? maar begrijp je dan ook niet, schavuiten,
Dat ik vóór alles verplicht ben, het kwaad hier te stuiten?
Niet dat ik bullebak speel, 'k ben daarvoor te goed,
Maar liefhebberij voor mijn vak en jelui zondig gemoed,
Die zetten me er toe aan om met een nieuw sermoen aan je zielen te klampen
En jelui weer opnieuw eens je plicht in te stampen.
'k Moet de grove schaar wel gebruiken! want, wie duiveker weet
Wat van jelui nog zou komen als Pater het niet deed.
Ja, 'k zie wel dat velen de lust komt bekruipen
Om een, twee, drie, handig de deur uit te sluipen,
Maar 'k heb je in het neusje, en ik waarschuw je er voor
Dat ik allen die 'em poetsen, wel vinden zal, hoor!
Blijf dan maar liever thuis, maar maak hier nooit een champje
En bovendien schuif je en draai je en stamp je
Dat de vrome gemeente me half niet verstaat,
Ja, 'k maak me daarom soms beestachtig kwaad!
Je bent hier niet in de kroeg, in dien likkebroers-kweekpoel!
En 'k sta bovendien niet voor gek op den preekstoel!
Daarom zeg ik het allen, voor eens en voor goed,
'k Ben 't zwaard zonder gratie voor hem die het doet,
| |
[pagina 12]
| |
En om mij te ontloopen, zal zoo maklijk niet lukken;
Maar, wat ik jelui op het hart heb te drukken
Is dit: wijl op heden 't vastenavondsfeest daagt,
En je niet als mijn schapen, neen, als mijn zwijnen daarbij je gedraagt,
(Ik zeg het zoo wel aan de mannen als vrouwen)
Dat jelui ditmaal je roer recht moet houên;
Want het gaat tegen woordig er geducht overheen!
Met een kleine verheuging ben jelui niet tevreen,
Dat moet me naar stee, dan ben jelui uit mijn oogen,
Dan is 't hek van den dam, maar je hebt je bedrogen
Als je dàt denkt, geloof me: je kunt mijn blik niet ontgaan,
'k Heb daar ook mijn spionnen, hoor! heb je 't verstaan?
Patertje goedbloed, zegt jelui, is maklijk te paaien;
Ja, maar ik laat me geen wassen neuzen meer draaien;
'k Weet het best wat in stee al voor gekheid geschiedt:
't Is tieren en razen, je leven zoo niet;
Kroeg uit en kroeg in, met een portie soldaten,
Als malle-anne te loopen, langs grachten en straten,
En 't is of de drommel je hersens regeert,
Dan ben jelui nog op het zotst gemaskeerd;
Heb je ooit van je leven!... maar, kwezels en gekken,
Je behoeft je gezicht met geen mom te bedekken!
Hoor, ik geef je mijn woord! je bent leelijk genoeg,
Ja, leelijker dan 't leelijkste mom dat je droeg,
Men zal je zonder dat wel voor kinkels herkennen;
Nou, als het dan uit is met loopen en rennen
En je in de herberg je geld hebt verpooid,
En de kastelein je ten laatste uit de deur heeft gegooid,
Dan vechten en vloeken en schoppen en bijten,
En elkaar onbekookt door de glazen te smijten,
Tot men eindlijk terechtkomt in een poel of een kot
Of de Schout je logies geeft in een hoek achter slot.
Zeg, weet ik het niet? en was 't alles: ziedaar ik zou zwijgen,
'k Zou denken: ga je gooi maar, 'k zal je nader wel krijgen;
Maar neen semprement, daar geschiedt nog wat anders, zeg kan je 't niet raân?
Ik krijg de koorts op mijn leden, denk ik er slechts aan!
Ik hield het graag voor me, maar ik kan 't niet bedwingen; -
Het woord moet er uit!.... 'k meen het dansen en springen.
O, laat toch, geliefden, dat duivelsche spel;
't Hoort thuis bij de heidens, versta je dat wel?
Want al sla jelui somtijds de heerlijkste flikker,
't Is maar allemaal fut en je danst naar den nikker;
| |
[pagina 13]
| |
Want die lacht in zijn vuist en die zit op zijn loer,
Zoo dikwijls jelui je begeeft van den vloer;
En je zult nog eens zeggen, als hij je pakt bij je kladden:
Och, dat wij Patertjes raad niet in den wind geslagen hadden!
Maar het helpt niet, al schreeuw ik mijn keel uit het lid,
En je denkt mogelijk dat ik jelui uit fijnheid bevit,
Neen, bij mijn kaproen niet, want ik mag wel een grapje,
Maar om jelui te betoomen, het is me ook een hapje!
Als men nog vastenavond hield, zoo als men 't vroeger hier deed:
Men bleef thuis en men maakte een flesch wijn of wat heet,
Men speelde dan een kaartje en men bakte soms een zuster,
En men vroeg mij er ook bij - 't was dan voor je ziel wat geruster.
't Was dan nog passabel, ja ziedaar, dan kon het nog gaan!
Maar ja wel, jelui denkt: praat jij maar wat aan;
We zullen zoo 't ons lust onze grutten wel kloppen;
Nou, 't is goed hoor, jelui die het oor voor mijn bede blijft stoppen,
Eens zal 't je berouwen: 't berouw volgt het kwaad.
Maar, och, Sinte judokus, 't komt meestal zoo laat!
Eens zal ik wel moeten hooren: ‘och Heerejeetje,
Och, lieve beste Patertje, help ons een beetje!’
Ja, dan, als jelui lichaam en ziel hebt verbrast,
Is het, 'k ben er zeker van, lijden en last,
Maar als ik dan ook zei: ‘neen, schoeljes, schavuiten,
Houdt nou ook vastenavond, nou laat ik je reis fluiten!’
Dan zou je benauwd zitten kijken, en waarlijk met recht,
Daarom overweegt eens terdeeg wat ik thans heb gezegd:
Maar 't schijnt me waratje, dat jelui je zit te vervelen!
Nou, als je mijn oratie zoo weinig kan schelen,
Dan roep ik op mijn beurt, loopt jelui naar de maan!
En 'k zeg basta, rij maar op, want mijn preek is gedaan!
|
|