| |
| |
| |
Sermoen van Pater Brom.
Ora et labora! is de spreuk, die tot tekst me zal zijn,
Lieve hoorders! Maar wat praat ik? Je verstaat geen Latijn;
Want bij Sint japik, met je hersens is 't aaklig geschapen;
Ziet me die kwezels eens aan zitten gapen!
Ja, 't is waar, wat ik dikwijls aan jelui heb gezegd:
Je bent zoo stom als een eend, zoo de baas als de knecht;
'k Wil dan zeggen dat je wat meer een goed woord moest gaan spreken,
En de knuisten terdege uit de mouwen moest steken,
Want jelui armzalige zielen zijn er bitter aan toe,
En je luiwammes, zoo waar, is het werken mooi moe!
Je zit liever in 't Vinkje bij pieter pokdalig,
Jou vadsig gebroedsel! ‘het werken is zalig!’
Zeide eens een gefifte, verstandige Jood,
'k Weet nou zijn naam niet, al sloeg je me dood,
Maar dat weet ik wel, dat geen van jou allen zoo leep is,
En de kerel al jaren en dagen om zeep is, -
Maar je zoekt je zaligheid in den drank en in 't spel!
Zegt, jelui op het achterste bankje, versta je me wel?
Ja, 'k zie het wel ploerten, hoe je ginds zit te gapen,
Je zit in mijn heilig sermoen weer te slapen!
Heeroom, denk je, is wat kippig, hij zal hier ons niet zien,
Neen, apen, tot zelfs in de kroeg kan ik jelui wel bespien. -
Of dacht je niet, dat ik het wist, dat je bij dagen en nachten
Aan het spel je verslaaft? Want des avonds na achten,
In plaats dat je dan aan je pap zou gaan zitten, alsordentlijke lui,
Zit je met de troef in de kneukels en geeft van je zaken den brui!
Op den tijd dat fatsoenlijke menschen naar kooi gaan,
Ziet men gewoonlijk jelui eerst terdeeg aan de pooi gaan;
‘Kom kom!’ zegt je, ‘een glaasje dat hoort bij het spel,
't Is goed voor de kramp, en Heeroom pakt 'em wel?’
Zwijgt, zondaars! Eén glaasje, wie zou 't je beletten?
Maar 't is of jelui je ziel op jenever wilt zetten,
Zoo neem je ze meestal, en nooit heb je genoeg;
't Is immers nooit leeg bij piet pok in de kroeg?
‘Maar Patertje,’ zeg je, ‘we mogen ons toch wel eens even verluchten!’
Ei, maar je zegt niet, dat je ze thuis naar de centen laat zuchten? -
| |
| |
‘We jassen of kienen, dat onschuldige spel!’
Wat zeg je daar, onschuldig? dat lieg je, versta je me wel?
Was 't nog om een cent, 'k zou zeggen: ga je gang maar,
Dat was een kleinigheid en ja, die was gangbaar,
Maar een dubbeltje in den pot; waar duivel moet dat heen?
En bleef het bij een dubbeltje, 'k zweeg nog, maar neen!
Zelfs om een kwartje! zegt, waar van daan moet je 't halen?
't Was beter dat je dacht hier je plaats te betalen.
En dan, denkt eens na, wat verzuim je niet thans?
Dat vloekbare spel. Temere Litigans!
't Is de pest voor je ziel, 't is 't verderf in je zaken;
Want terwijl jelui je kien en je troef zit te maken,
Bederft soms je boter en je room die wordt zuur; -
Daarvan alleen wordt de zoetemelksche kaas thans zoo duur.
Door het spel krijg je dus aan je zaken een hekel.
En je werkt zoo je zelf heelemaal in de pekel,
En zoo waar als ik voor je sta, je wordt spoedig de bloed,
En je gaat eenmaal naar lichaam en ziel nog bankroet.
Verlaat dus het kienbord en de kaart, dit vermaan ik;
'k Weet wel, je zegt: ‘'t Is weer 't oude gezanik,
Pater is vandaag niet te best op zijn dreef,
Laat den ouden maar baddlen, zijn mutsje staat scheef!’
Hoe, denkt je dat? jou onchristelijke draken,
Is het dan mijn plicht niet om jelui ziel te bewaken?
Daar had je Sint remaklus, een man van verstand,
Wat had die aan 't spel en jenever het land!
En stond in mijn plaats hier eens even Sint truien,
Die zou 't, bij me stool, je wel anders beduien;
‘Maar Patertje,’ denk je, ‘is een ziel, is een bloed!’
Ja, 'k weethetwel, 'k ben te gek met jelui, armzalig gebroed,
Maar 'k zal op die snorrepijperijen wat beter gaan letten:
Jaap den kosterzal'k aan de herberg op d' uitkijk eens zetten,
Doch wee hem, die koster eens proeven laat, hoor!
Want ja, 't is een goeje, geduldige sloor,
Maar soms is hij ook al van 't hondje gebeten;
Door hem kom ik meer van het fijne te weten:
En daarom past op! of ik vervolg je te zwaard en te vuur,
En je krijgt bij me zolen het lapje niet duur!
En jelui, die zoo dikwijls me aan 't hoofd lamenteeren,
Dat ik toch aan je mannen de kroeg zou verleeren, -
Al heb ik aan jelui nog het woord niet gewijd,
Te weerga, denkt maar niet dat je allemaal engelen zijt!
Want ging ik jelui eens op de keper beschouwen,
Och, heilige jeroen! och, wat zou 't je berouwen!
| |
| |
Dan toonde ik je snapsters en snoepsters gewis bij de vleet;
Die 't elfuurtje bij buurvrouw gaan pakken, zoo 't heet;
En degeen die maar leven om opschik te koopen -
Met natten vinger kon ik ze, als ik wilde, beloopen;
Jelui bent ook al lieverdjes, je hebt al te veel praats!
Past wat beter op den pot, en blijftmet je mansgoede maats,
't Is waar, het zijn brokjes de meesten, maar och, jelui weet er
Ook al aardig mee om te gaan, en dat maakt de lorren niet beter!
Helpt 's avonds wat gauwer dat schreeuwlijke vee van den vloer,
Dat wilde gespuis maakt tot laat een leven van joost en zijn moer,
Zelfs in mijn pastorij hoor ik ze blerken en razen,
Wel, slaat ze op 'er tabberd, die kleine katazen!
Je maakt met zoo'n warboel de mannen maar uit hun humeur,
Ze zoeken hun heil in de kroeg; - jelui zelf jaagt ze buiten de deur;
Ook de grootere jongens en meiden zijn je zorgen bevolen;
Die rekels! Ze hebben uit het kippenhok mijn eiers gestolen,
Daarom, ouders, let op! de kippen, je weet dat 's mijn liefhebberij,
Maar 'k praat tegen dooven, jelui bent niet beter dan zij!
Je maakt immers zelf zulke duivelsche sprongen;
Naar 't liedje van de ouden toch piepen de jongen.
We beleven een tijdje! Waar moet het nog heen!
Al preek ik als brugman, je verstaat geen verstandige reên!
Ach, de wereld, ze loopt op het eind van haar dagen!
Ja, zit nou maar niet of je van 't weer bent geslagen,
Nou wordt je bang, is 't niet waar? Maar wat is 't geval?
Goeje woorden, ze helpen bij jelui niemendal,
Je dwingt me er wel toe; ik moet zóó wel beginnen;
Want met jelui is er moeilijk garen te spinnen.
'k Zei 't je al zoo dikwijls en ik zeg het je ook thans:
Je leeft er maar henen als vroolijke frans!
Wat was me dat eertijds een vrome gemeente!
En wat is zij heden? dan, wee je gebeente!
Nu 'k houd dan voor ditmaal mijn preek voor volbracht.
A propos, 't is November, - 'k wensch jelui een gezegende slacht!
|
|