De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Levensschets VAN W.J. van Zeggelen. | |
[pagina IX]
| |
Willem Josephus van Zeggelen.Een weemoedig, maar dankbaar gevoel tevens vervult mij, nu ik geroepen word, een reeds vroeger door mij geschreven levensbericht van mijn vriend Van Zeggelen te herzien en aan het hoofd te plaatsen van eene tweede volksuitgaaf zijner verzen. ‘Dat ik nog eens eene Volksuitgave van mijne gedichten zou beleven, had ik mij niet meer voorgesteld,’ schreef hij mij op den 8sten Januari 1875, bij de toezending van zijn destijds pas uitgekomen bundel, en zie, vijf jaren later, nu zijne groeve gesloten is, ziet eene volksuitgaaf op nog veel uitgebreider schaal het licht. Hoe verrast zou de bescheiden dichter nu niet geweest zijn.
Willem Josephus Van Zeggelen werd geboren te 's Gravenhage den 15den September 1811. Zooals hij zelf in de voorrede van de in 1874 verschenen uitgaaf zijner gedichten zeide, was hij ‘een zoon van het volk’. Maar begaafd met een vlug opmerkingsvermogen, gesteund door stalen vlijt en door een niet licht te ontmoedigen veerkracht, verhief hij zich uit nederigen stand tot gezeten burger, en verwierf hij zich door aangeboren talent en eigen studie een letterkundigen naam. In 1838 schreef hij, op zeven-en-twintigjarigen leeftijd, zijn bekend berijmd verhaal Pieter Spa, dat, in October van dat jaar voltooid, grooten opgang maakte en sedert voor goed aan zijn dichtersnaam verbonden bleef. Van Zeggelen was toen geplaatst op de haagsche drukkerij van gebroeders Giunta d' Albani, aan het hoofd waarvan hij later | |
[pagina X]
| |
mede optreden zouGa naar voetnoot1). Van leerjongen af had hij er zich spoedig onmisbaar gemaakt, vooral in het administratieve werk - een korte poos was hij vroeger advocaatsklerk geweest. Zijn patroon gaf hem zijne dochter ten huwelijk en nam hem weldra als deelgenoot in zijne zaak op. De drukkerij legde destijds op Van Zeggelen zoo geheel beslag, dat hem alleen de nachten overbleven om zijn Pieter Spa te schrijven. De opgang van dit verhaal kan geen raadsel zijn voor wie dien tijd beleefd hebben, toen men nog gebukt ging onder den preektoon, toen er een hoog-witgedaste deftigheid heerschte, toen de dichters kracht en bezieling maar al te veel in brommende woorden zochten. Beets' Camera Obscura verscheen eerst één jaar later, Kneppelhout's Studententypen dagteekenen uit denzelfden herlevingstijd van natuur en waarheid. De spreektaal, die Van Zeggelen durfde gebruiken, moest aantrekken; men luisterde, men gevoelde zich eindelijk thuis, men herademde bij het hooren en lezen van een samenspraak tusschen man en vrouw, die aldus aanving: ‘Dat moet ik zien!’ riep Pieter Spa,
Bij de avondthuiskomst tot zijn ga,
Die, onverwachts, door manliefs woord
In 't kousenbreien werd gestoord.
‘Wat, vaderlief, wat wou je zien,
De Dordtsche kermispret misschien?
'k Ga met je mee naar Dordrecht, bout!’
Dat was de stijl van onze oude blijspeldichters, in onbruik geraakt en schier geheel vergeten. Van Zeggelen zelf was ook niet in dien trant begonnen, ook hij had eerst den toon van zijn tijd aangeslagen. Onder zijne ‘eerste misbaksels’ zooals hij ze zelf later doopte, behooren gedichten, waarin ook hij offerde aan bombast en sentimentaliteit, verzen van het Oden-geslacht, die hij in een gelegenheids-gedicht, door hem in den aanvang van 1859 in een besloten kring voorgedragen, aldus kenschetste: Tonen, die de geestdrift slaakte,
Gloeiend voor iets onvoldaans,
Stroomden van des jonglings citer,
In zijne Ode's op zijne Aan's.
't Hart was vol van zielsgeheimen
En de kunst gaf variaas:
Om de beeltnis der Elvires,
Lines, Lauraas, Lesbiaas,
| |
[pagina XI]
| |
Om de Betsys en Glorvines,
Yantes, Nices en Margoos,
Om de Irenes en Odildes
Wond de dichter mirt en roos.
‘Smachtverlangen’, ‘boezemlijden’,
‘Mingeneucht’ en ‘zielsellend’,
Waren snippers en sukkade
Door het deeg van 't sentiment.
Evenwel ook tusschen deze sentimenteele proeven zijn er, waarin reeds de komische trant zich gelden laat: zoo, al in 1834, een gesprek in boerentongval tusschen Jaap en Krijn over het woord muiteling, misschien het eerste vers van Van Zeggelen dat gedrukt werd; zoo vier jaren later een ander boerengesprek tusschen Klaas en Teunis, en, na den Pieter Spa, in Maart 1839, De groote Beer, weldra gevolgd door De Sermoenen van Pater Brom, gedagteekend November 1839 en Februari 1840; want thans was de toon voor goed gevondenGa naar voetnoot1). Spa's onvoorspoedige reis naar Londen om koningin Victoria's kroning bij te wonen, verscheen het eerst in het tijdschrift Europa; maar weldra werd het verhaal overgedrukt en alom verspreid. Van Zeggelen droeg het ook zelf voor. Hij deed dit op eigenaardige wijs: het koddige en luimige in zijn verzen liet hij bij de voordracht guitig uitkomen; het was een genot hem te hooren; men wist, als men Van Zeggelen zag optreden, zeker dat men lachen zou. Toch kon hij naar waarheid getuigen: ‘nooit heb ik personen willen bespotten of krenken, nooit eene onreine gedachte willen openbaren.’ Wij zien hem nog, zooals hij zoo dikwijls in Oefening kweekt Kennis voor ons stond: klein van gestalte, bescheiden van voorkomen, met innemenden glimlach, oolijken blik en koddige mimiek; wij hooren nog het gegier van pret zijner hoorders en de uitbundige toejuiching, waarmee men hem dankte voor het gesmaakte genot. De groote opgang van Pieter Spa drong Van Zeggelen om in dien trant door te schrijven. In 1841 ging Pieter Spa naar Amsterdam om daar de inhuldiging van koning Willem den Tweede bij te wonen; en veertien jaren later toog Koen Verklat, een geestverwant van Pieter Spa, met vrouw en buurmeisje naar de Parijsche tentoonstelling. Maar de eerste onbetaalbare inval, om den on- | |
[pagina XII]
| |
geluksvogel, als hij eindelijk na allerlei hindernissen het doel van zijn streven bereikt heeft en den lang verbeiden optocht zien zal, den hoed over de oogen te laten slaan - die prachtige inval kon niet meer worden herhaald. Vandaar dat Pieter Spa naar Londen zijn roem behouden bleef, al mocht ook het verhaal van Koen Verklat in vele opzichten beter en fijner zijn, meer kennis van taal en versificatie verraden, en ook tintelen van kluchtige zetten, getuige de verzuchting van Juffrouw Verklat, die, als ze haar vriendin meedeelt hoe koningin Victoria naar Parijs gaan zal en hoe haar man daarom zoo'n jacht maakt om weg te komen, er bijvoegt: ‘.... nu is al dat jagen,
Alleen om England's koningin;
Dat die nu juist in d' inmaakdagen ....
Maar, och, zoo'n mensch maakt zelf niet in.’
Nog andere langere verhalen kunnen onder de rubriek Pieter Spa gebracht worden, zooals De valkenvangst op de Noorweegsche kust (1840); Eene avondpartij; Indrukken en brieven van een bezoeker der Londensche tentoonstelling in 1851. Misschien zou men kunnen meenen dat Van Zeggelen zich had laten verlokken om te veel van deze verhalen te maken; maar toch zouden wij ze niet gaarne missen: er tintelt daarvoor te veel aardigs en luimigs in deze verzen, en geen geringe verdienste er van is, dat, ofschoon de dichter zelf nooit in Londen, in Parijs of op zee geweest was, hij toch, uit hetgeen hij daarover las en vooral daarover hoorde, zulke juiste grepen te doen wist, alsof hij het met eigen oogen aanschouwd had. Zelf meende Van Zeggelen dat hij lang genoeg met deze soort van verzen voortgegaan was. Hooger stelde hij zijne kleinere, naïeve gedichten, als: Grietje's verzuchting, Betrachting van Louw den timmerman, Bloode Piet, Van dik hout zaagt men planken. Ook riep hij voor zich de eer in, van het eerst verzen gemaakt te hebben in den trant van Soldatenstand: ‘Een leven vol wissling,
Een lokaas der jeugd,
Een manlijke roeping,
Een strik voor de deugd.’
Of wel: ‘Zestien jaar, gewenschte tijd!
Weg de kinderschoenen!
Van den schoolschen dwang bevrijd,
Duizend visioenen!
Bals, comedies in 't verschiet:
| |
[pagina XIII]
| |
Uitgaan zonder moeder;
Dagen van gewaand verdriet,
Kiescher, ware 't vroeder!’
Deze trant van gedichten eischt een levendig gevoel voor contrasten, een grooten woordenschat, en tevens het vermogen om eene gedachte bondig uit te drukken. Van Zeggelen heeft de thans gelukkig geweken ‘almanakkenkoorts,’ zooals hij zelf het in een gedichtje noemde, beleefd. De redacteuren van een aantal pracht-jaarboekjes, de Aurora, de Vergeet-mij-niet, de Holland, de Muzen-almanak, klopten jaar op jaar bij schrijvers en dichters om bijdragen aan. Reeds in 1851 schreef onze dichter aan den redacteur van den Vergeet-mij-niet, dat zijn vierspan, zijn kinderen, hem van 't verzenmaken afhield, daar hij in zijn schaarsche ledige uurtjes liever met zijne kleinen speelde: ‘Word ik in 't werk gehinderd
Door wildzang en getier,
Ik berg heel graag het schrijftuig
Bij 't kinderlijk “pleizier”,
En 'k spring met hen in 't ronde,
Schoon moeder 't woelig vindt,
En 'k denk aan werk noch zorgen,
En... 'k word met hen een kind.’
Zulke verzen teekenen den maker. Zeven jaren later toonde hij nog eens zijn koddige knorrigheid aan zijn vriend S.J. Van den Bergh. Toen deze hem voor de Aurora plagen kwam, riep hij uit: Als ge wist hoe 't mij verveelde,
Briefjes, prentjes en zoo voorts,
Och, dood toch de zomerweelde
Niet door almanakken-koorts!
Nochtans hebben diezelfde, soms zoo erg lastige redacteurs menig lief versje, ook zelfs ‘bij een plaatje’, aan Van Zeggelen's pen ontlokt. Want weigeren deed hij niet graag: als hij maar eenigszins kon, hielp hij. Ik sprak daar van zijn ‘koddige knorrigheid’, en zelden verloor hij, zelfs in drift of ongeduld, zijn goede luim; ook dan trof hem het lachwekkende. Dit was zoo sterk, dat wanneer hij zelf op een aardige wijs gefopt of om den tuin geleid werd, hij de eerste was om er pret in te hebben. Het hoogst stelde Van Zeggelen zijn ernstige verzenGa naar voetnoot1). Geen wonder! Daarin toch klopte het meest zijn hart, daarin sprak zijn gevoel zich het sterkst uit. En nu | |
[pagina XIV]
| |
hebben wij slechts één voorbeeld te geven van de wijs waarop Van Zeggelen gevoelde, van zijn ruim hart, dat zijn lieve afgestorvenen ook over het graf trouw bleef. Nadat hij een dochtertje door den dood verloren had - helaas, hoe velen zijner kinderen moest hij sedert nog zien wegmaaien! - schreef hij: ‘Vergeten? neen, 't blijft met ons leven,
Ook nu 't in reiner le ven roemt:
Haar beeld blijve in ons midden toeven,
Heur naam zij ieder uur genoemd!
Spreekt vrij, herinnert vaak elkander
Haar vroolijk spel, haar vriendlijk oog,
Herdenkt de tijden, toen ze dartlend
Van mijne in moeders armen vloog.’
Van Zeggelen leefde in waarheid met zijn dooden; niet dat hij zich met hen begroef, maar hij sprak gaarne over hen, hij deelde zijne herinneringen over hen mee, ook en vooral de vroolijke; want in één opzicht is Van Zeggelen zeker niet dikwijls geëvenaard: in blijmoedigheid. Als men in een tijdperk van zijn leven, toen hij slag op slag door vreeslijke verliezen getroffen werd, met beklemd gemoed tot hem kwam, niet wetende wat hem te zeggen tot troost, dan vond men kalmte door zijne berusting, vrede door zijn medeleven met zijn afgestorvenen, eerbied voor zijn kinderlijk vertrouwen op Hooger Bestuur. Gedurende dien treurigen tijd, toen drie volwassen kinderen en zijne tweede vrouw hem kort na elkaar ontvielen, dichtte Van Zeggelen niet meer; maar zoodra was er niet een nieuwe zon voor hem doorgebroken, toen hij eene derde levensgezellinGa naar voetnoot1) mocht vinden, of de oude zanglust ontwaakte weder. Maar nogmaals stond hem nieuwe beproeving te wachten, en in de avonduren die zijn drukke zaak hem vrij liet, vond hij afleiding door het vertalen van Molière's Misanthrope. Zijn ideaal was, deze vertaling in zijn geliefd Oefening kweekt Kennis te zien opvoeren. Zelf kon hij er niet meer voordragen; zwakte van borst en kortademigheid beletten hem dit; maar zijn werk wilde hij er toch zoo gaarne ten gehoore zien brengen. De drang om daartoe te geraken deed hem het zware van zijne taak wat te licht tellen, en toen de kritiek hem daarop, soms in geen malsche termen, wees, erkende hij het ronduit en had hij de veerkracht om zijn gansche vertaling in alexandrijnen, om te werken. | |
[pagina XV]
| |
Ook Molière's Tartuffe vertolkte hij in verzen, en ondanks de groote moeilijkheid zijn sommige tooneelen voortreffelijk geslaagd: het zijn juist die, waarin de meeste luim schuilt, waarin bij voorbeeld de vrijpostige kamerjuffer Dorine optreedt. Onder zijn laatste verzen, die Van Zeggelen kort voor zijn dood schreef, behooren er een paar, die de levenswijsheid van den opgeruimden dichter volkomen uitdrukken. In het eene, dan ook zelf Levenswijsheid, een liedje voor het volk, getiteld, klinkt het ons toe: ‘Het leven biedt
Wel eens verdriet,
Maar blijdschap drijft toch boven;
Elk krijgt zijn maat
In breuk of baat
Om zuur of zoet te loven.’
Van het tweede, een Gezelschapslied, trekt reeds het begin aan: ‘Laat ons toch nimmer het leven vergallen
Door over steentjes en strootjes te vallen;
Hij, die te prikkelbaar is van natuur,
Wordt licht geschuwd als een lastig gebuur.’
Een zijner allerlaatste gedichten was dat, gewijd aan zijn jongste kind: Ja Constantijn
Gij moogt er zijn.Ga naar voetnoot1)
Treffend is dit lieve versje om den eenvoud, waarmee Van Zeggelen's onzelfzuchtig gemoed er zich in uitspreekt, zijn dankbaar, tevreden hart er zich in opent. Is het wonder dat Van Zeggelen, met zulke blijmoedigheid en veerkracht begaafd, allen innam met wie hij omging? Ook in het letterkundig genootschap Oefening kweekt Kennis zal hij niet vergeten worden. In 1834 hielp hij dit Genootschap mede oprichten, en zijn talent en gaven deden het ontluiken en ontwikkelen. Na den dood van zijn vriend S.J. Van den Bergh volgde hij hem als voorzitter op, en in de laatste tien jaren zijns levens nam hij deze taak waar met ijver en toewijding, soms als met jeugdigen lust bezield. Zijne bescheidenheid, zijn eenvoud, zijn ruimte van hart, de geest van vergevensgezindheid en liefde, die van hem uitging, zullen ook in Oefening in dankbare herinnering blijven. Hoe algemeen hij bemind werd en gezien was en hoe hij zich zoowel op het gebied van nijverheid als op dat van letterkunde inderdaad onderscheidde, blijkt onder anderen daaruit | |
[pagina XVI]
| |
dat er in Den Haag schier geen commissie gevormd werd, of Van Zeggelen moest er toe behooren. Dit duurde tot het laatst van zijn leven toe, totdat hij in den nacht van den 15den op den 16den Februari 1879 bezweek aan een borstkwaal, die hem lang bedreigde, maar hem gelukkig niet veel lijden deed. Veertien maanden na zijn verscheiden, op den 11den April 1880, werd in tegenwoordigheid van vele vrienden en belangstellenden een eenvoudig momument, dat op zijn graf op Eik-en-Duinen was gesteld, aan zijne weduwe en kinderen overgedragen. Merkwaardig was het, dat verreweg het grootste gedeelte der kosten van dit herinneringsteeken bijeen werd gebracht in vijfentwintigcents-stukken. De commissie toch, die zich ten taak stelde om het plan te verwezenlijken, had begrepen, voor deze hulde aan de nagedachtenis des bekenden en geliefden dichters, van velen weinig te moeten vragen, en meer dan vijf en twintig honderd Nederlanders, uit alle oorden van het land, hadden dan ook hun penningske bijgedragen tot den kloeken Ardenner-steen, waarop, onder een bronzen krans, dit opschrift prijkt: ‘Aan W.J. van Zeggelen
Voor het volk dichtte hij
De nijverheid hielp hij bevorderen
Vijanden had hij niet
Zijn vrienden herdachten hem.’
Eene andere blijvende hulde aan den dichter gebracht, spreekt uit het groot aantal herdrukken van zijne gedichten.Ga naar voetnoot1) Eerst in den vijfden druk van zijne verzamelde Gedichten, na zijn dood in 1879 verschenen, werden opgenomen de volgende verzen: Een nieuw Wilhelmuslied (1872, bij den 300jarigen gedenkdag van de inneming van Den Briel), Vrijheid, Een Zeemansliedje, Levenswijsheid, Een liedje voor den werkman, Gezelschapslied, Minnelied, Jan Kloek, De Haringvisschers en De Mijnwerkers (beiden geschreven om als cantaten te dienen). Aan ons nakomertje (1878), eindelijk: Aan prinses Marie en Drie Kronen, bestemd voor de albums, aan prinses Marie en aan koningin Emma bij gelegenheid van haar huwelijk door eenige kunstenaars en letterkundigen aangeboden. Zooals van zelf spreekt, zal men de genoemde verzen ook in deze Volksuitgaaf niet te vergeefs zoeken. Arnold Ising. |
|