| |
| |
| |
De Kist.
't Geval, dat ik u, lezers! mee ga deelen,
Is een dramatisch feit in één bedrijf;
Heb ik het ongeluk soms iemand te vervelen,
't Is beter dan met een, dan soms met vier of vijf.
Gerektheid, droogheid zijn bêtises -
Wie kent zich gaarne schuldig aan die fout?
'k Wil dus compact zijn, met verandring van coulises
Zij zoo mijn stuk in één bedrijf volbouwd.
Mijn hoofdpersoon zal ik u vlug beschrijven:
Hij heet bart bik - een man in bonis, als men ziet,
Maar die dan ook zijn saamvergaarde schijven
Als nommer één beschouwt van 's werelds ijdelheid.
Als dorpeling is hij beroepen en capabel
Voor ieder eerebaantje in polder, kerk en raad;
Men weet dat soms een plattelands-notabel,
Meer titels voert dan menig diplomaat.
Zijn levensboom mag reeds in vollen wasdom prijken;
Het lentedons week voor het zomerblad:
Vier kruisjes en een schrap of wat
Mocht reeds de tijd hem in den kerfstok ijken;
En toch, 't genot van lach en lonk en lied
Heeft hij bewaard voor later dagen;
Zag hij het huwlijksjuk door jonge schouders dragen,
Vaak zei hij: wien het lust - mij niet;
Hij dacht toch: waar ik wil, daar heb ik slechts te spreken:
Bevalligheid en schoon, - 'k heb ze ook - maar achter
'k Bezit een preparaat: verstand voor iedren zot, [slot;
En jeugd voor hem, wiens kruin begint te bleeken.
Maar 'k zou mijn held misteeknen, neen,
De liefde scheen ook hem eens eindlijk op te frisschen.
Hoe 't zij, ik wijs u thans naar mijn tafreeltje heen,
Eerst wil ik kleuren, en daarna het doek vernissen.
Ter zaak dus: bart, de nijvre dorpeling,
Die telken marktdag stadwaarts ging,
Om onder tal van vreemden en van vrinden,
Daar koopers voor zijn waar te vinden,
| |
| |
Had eens een goeden dag, gelijk hij meermaal placht;
Veel gading deed zijn koopwaar rijzen,
En tegen 't zoet genot van ruim betaalde prijzen,
Was alles aan den man gebracht. [zakken,
Leeg is zijn goedren-kist, maar vol zijn 's koopmans
En bart, wien 't niet geviel lang in de stad te plakken,
Bindt vlug zijn Langstaart aan;
De winterdag noopt hem om vroeg naar huis te gaan,
En bovendien het weer slaat om, - vrij hevig
Begint het buiig West te brommen, 't loeit en fluit,
En jaagt een dracht van sneeuw en hagel voor zich uit.
Bart zit op de open kar, 't is waar, hij 's kras en stevig,
Maar heeft als iedereen ook wel gevoel,
De hagelslag doet zeer, de wind is scherp en koel,
Geen opperkleed bedekt zijn beenen,
En 't kille water dringt door schoen en broekspijp henen.
Een aardige inval vliegt hem eensklaps door het hoofd,
Wel vreemd en wat gewaagd, maar toch, naar 's mans gedachten,
Niet gansch onwaardig voor zijn moed en krachten,
En best uitvoerlijk, als de goede bart gelooft.
Men weet: behalve 's mans persoon, had nog de wagen
Een groote leege kist te dragen;
‘Wat nood,’ zegt onze vrind,
‘Wanneer 'k mijn corpus in die kist eens neer ging leggen,
Het deksel bijna dicht, de keerzij naar den wind,
Dan bleef ik droog!’ Kortom, hij liet het niet bij 't zeggen.
De Langstaart was dood mak, bart had hem nog wel kort,
Maar toon, zijn naaste buur, van wien hij 't beest mocht koopen,
Deed hem dien weg naar stad licht duizend keeren loopen -
En elk weet wat gewoonte al niet bij dieren wordt,
Te meer wanneer ze, als hier, op voer en stalrust hopen.
Genoeg, zag ook de viervoet heg noch steg -
Het beest wist blindelings, ja, op den reuk den weg.
't Is duister, maar als 'k zei: op 't paard is wel te bouwen,
Het pad is recht en breed en goed
En, kwam men onverhoopt een rijtuig te gemoet,
Welnu, bart is er, om een oog in 't zeil te houên.
Hij zit dus veilig neer, maar wenscht zich toch reeds thuis.
En weet ge daarvan graag de reden?
Het was niet om 't gevaar en de engte van zijn kluis,
Maar om de pret der feestlijkheden,
Die hem te wachten stond bij naasten buurman toon;
't Was vastenavond! en de boeren zijn gewoon,
| |
| |
Al zijn ze jong of oud van jaren,
Dien dag niet ongevierd voorbij te laten varen.
Bart, die den draf van 't paard nog schier te langzaam vond,
Zat bij zich zelven reeds te hunkren naar den stond,
Dat hij met buurmans-aagt, hem van de feestelingen
Het naast aan 't hart - een meid van zessen klaar,
Met roode, ronde wang, en blond en krullend haar,
Eens dapper voor de veêl zou springen;
Hij had zich juist eens schrap gezet,
Om t' avond onder 't vieren van de pret,
Den kogel door de kerk te jagen
En haar het jawoord af te vragen!
't Werd tijd; ook wist hij dat aan aagt
Door langen krelis mee een oogje werd gewaagd,
En eer die vlasbaard hem de loef eens af mocht steken,
Wou hij er bij zijn; 't was hem al te zeer gebleken,
Dat wie zich lang bedenkt zich soms te laat beklaagt,
En 't zelfs een lafaard is, die nooit een blauwtje waagt;
Maar buiten dat, hij kreeg al zoetjes aan zijn jaren,
Hij had een eigen huis, een stal vol geldig vee,
Een porseleinkast, sjees en arreslee -
Gewis 't was hem vergund zich aan een vrouw te paren,
En aagt was stapelzot, wanneer ze hém niet nam,
En zich niet voornam, om het even
Of krelis of een ander kwam,
Dien, kort en goed, den zak te geven.
Zoo zat de goede bart te mijmren in zijn kist,
En kwam dus ongemerkt al verder dan hij wist;
Een groot kwartier - dan kon hij thuis zijn en zijn kleeren
Verwisslen voor zijn zondagspak;
Daar komt op eens de wind en geeft de kist een smak
En werpt het deksel dicht; geen wenden helpt of keeren;
Bart zit er in, 't geval is drommels zot,
Want wat hij doet of niet, het deksel blijft op slot.
‘Help, hemel!’ roept de man, ‘wat zal er nu gebeuren?
Op vastenavond dood te gaan! Ik stik, ik smoor!’
Geen nood: het sleutelgat, een tweetal breede scheuren,
Ze lieten voor de lucht een weinig spelens door,
En Langstaart? vraagt ge: wel, hij wist gelijk wij zeiden,
Den weg, en buitendien hij rook alreeds den stal;
't Ging wel wat hortend en wat stootend tusschenbeiden,
Maar echter zonder eenig ongeval.
Bart lag nochtans van angst te zweeten:
Begrijp, hij hing nu heel van Bruintjes nukken af,
| |
| |
Licht werd, zijn onvoorzichtigheid ter straf,
De man in greb, of sloot, of put gesmeten!
Maar 't ging zoo ver niet; wel is hij reeds bont en blauw,
Vergeefs heeft hij geduwd, geschopt, gewrongen,
De kist blijft als een muur en houdt hem in het nauw,
Helaas, wat baat hem hier de kracht van ijzren longen!
Daar merkt hij, dat het beest zijn schreden wat verzacht,
Licht dat den armen man nu eindlijk redding wacht!
Hij hoort de stem der vroolijkheid zich uiten,
Nog meer: zijn oor verneemt het scherpe veêlgekras,
En uit dit al mocht hij besluiten,
Dat hij op 't erf van TOON, zijn naasten buurman, was.
Zoo was 't ook; Langstaart had den stal nog goed onthouden,
Waar hij van jongs af aan, zijn hooi en haver at.
Vandaar dat hij den nieuwen om den ouden
Hoe zal 't nu gaan? denkt bart, want roepen helpt noch razen:
Daar binnen gaat het vroolijk toe,
Daar dreunen vloer en bint, daar rinkelen de glazen,
Daar wordt men zang en dans niet moe;
Geen mensch verneemt zijn stem, slechts 't paard schijnt die te hooren;
Het doet opnieuw een stap, twee, drie naar voren,
Maar eensklaps krijgt de kist een onverhoedschen stoot
En kantelt over zij, de kar af naar beneden!
De deurpost van den stal had Langstaart niet gemeden
En dit was de oorzaak van den tuimel; in dien nood
Kneust de arme opnieuw zijn hoofd en schenen,
En 't paard stapt ongedeerd door de open staldeur henen;
Het beestje zet zich aan den ruif, maar stoort
Zich aan zijn meester niet, die, kermend, lamenteerend,
En rustloos woelend, rustloos keerend,
Zich schier te berste schreeuwt, maar niemand die hem hoort!
Men went ten laatste aan ongelukken,
Wél hem, die zich kan schikken in zijn lot,
Maar bart ging 't moeilijk af; zijn zoet gedroomd genot
Zoo tergend zich te zien ontrukken,
Zoo dicht te zijn nabij zijn hemel, bij zijn aagt,
Wier stem, wier lach hij kon vernemen -
Voorzeker is 't een held, die zulk een lot verdraagt!
En toch, hij moest het wel, want de onmacht deed hem zwichten:
Door wanhoop werd zijn weemoed eindlijk stom;
Zoo kropen eenige uren om;
| |
| |
Nog komt geen enkle straal zijn zwarten nacht verlichten;
Doch ja, daar wordt de klink gebeurd,
Hij luistert toe, de buitendeur gaat open,
Daar klinkt een stem, ja nu mag hij op redding hopen!
Maar hoe? 't Is aagje's stem, gelijk hij dra bespeurt;
O, dat hij thans in vrijheid ware!
Doch stil, een andre stem klinkt bij de hare,
Ze fluistren saam, nu zoo, dan zus ....
Ach, zegt met mij, dat zooveel smart te veel is!
Daar klapt op eens een malsche kus,
En de andre stem, o spijt, was die van langen krelis!
Ze komen nader .... Hoe kan 't mooglijk zijn?
Daar zet het paar zich op de kist ter neder;
Die twee er op zijn beurtlings dartel, teeder,
Die een er in weent van verdriet en pijn.
‘Kom aagje,’ spreekt de minnaar zoetjes,
‘Kom, geef me nou je hand en hart,
'k Heb ook mijn hooiberg en mijn koetjes,
Wat heb je aan dien ouwen bart?
't Is jou portuur niet, aardig bekje;
'k Zou beter prijken als je man,
Die saaie zemel, meid.... wat trek je
Den neus omhoog! Wat zeg je er van?
Geef mij jou ja, wat kan 't je deren?
Mijn lust, mijn ziel, aagt! als je 't wist!!
Bart ligt nou thuis al in de veeren!’ -
‘Dat lieg je!’ roept een stem, ‘hier lig ik in de kist!
Maar 'k wil, ik moet er uit, maak open!
Het wordt me zoo benauwd om 't hart!’
En aagje zet het op een loopen,
En krelis vraagt: ‘ben jij het, bart?
Is dat nou vastenavond houên!
Mijn hemel, man, wat heb je in 't hoofd?
Nooit had ik jou zoo zot geloofd!’ -
‘Doe open, schelm! of't zal je rouwen!’ -
‘Zacht, zacht, maar waarom laat je u levend kisten, vrind?’ -
‘Ik stik, - ik smoor, - de markt, - het paard, - de kist, - de wind!
Zoo'n vastenavond is nog nooit mij overkomen!
Die kus, vervloekt! Ik heb 't vernomen!’ -
‘O luistervink! Maar bart, zijn wij geen aardig paar?’
‘Loop naar den.... 'k wil naar huis; - ik geef den brui van haar!’ -
‘Daar wou 'k je hebben, vrind! maar stil, ik zal je redden,
| |
| |
Je zult mooi rood zien, man, daar wil 'k wat om verwedden.’
En krelis gaat en komt terug met heel het tal
Van blijde vastenavondvrinden,
Wier dol geschater bij het hooren van 't geval,
Gelijk men licht beseft, niet meer is in te binden.
De kist gaat open, bart is vrij,
Men helpt hem op, maar wat doet hij?
Zegt, waarde lezers, kunt ge 't raden?
Zou hij den schijn van lafheid op zich laden?
Voorzeker niet: hij grijpt een ijzren bout
En zwaait dien hoog en stout,
En loopt op de oorzaak toe van al zijn ongelukken
En beukt de kist in duizend stukken;
En, na 't volbrengen van die daad van kracht en moed,
IJlt hij naar huis en uit noch dank noch afscheidsgroet.
En als hij sinds dien stond, dat hij is afgedropen,
Soms aagt aan krelis' arm ziet loopen,
Dan roept hij - en vergeeflijk is 't -
‘Dat deed me die verd.... kist!’
|
|