| |
| |
| |
| |
Het eigen land.
Welke zijn misdaad was geweest wisten wij niet, maar hij stond in de registers opgeschreven als veroordeeld tot 20 jaar dwangarbeid. Ach, zooals hij waren er zooveel op het kleine postje in de bergen. Al die kettingjongens waren gehuisvest in de kazerne; 's morgens en 's avonds zag ik ze naar hun werk gaan en er van terugkomen over het pad dat langs den tuin liep. Enkele uitverkorenen mochten meer huiselijke werkjes doen, zooals water halen uit de rivier beneden aan den berg, hetgeen een heele sjouw was want de weg was steil, of ze hielpen in de stallen bij de paarden, tuinierden in den grooten moestuin, maar zooals ik zeg dat waren alleen de uitverkorenen. Hoe ze eigenlijk die uitverkorenen waren, en van wie weet
| |
| |
ik niet, maar ik denk dat ze zich langzamerhand door hun werkkracht uit de havelooze bende gewerkt hadden en zoo deze meer prettige postjes dan aan den weg werken en dergelijke zaken, voor hen bewaard waren. Er waren er twee die ik dikwijls zag, dat waren Miskin en de andere die geen naam had geloof ik; in één woord, hij werd de man uit den tuin genoemd. Die twee werkten zoo stil den geheelen dag door en dikwijls dacht ik wat zouden zij toch gedaan hebben? Waren het dieven? Moordenaars? Dit laatste leek me aannemelijker. Zeker in een oogenblik van mataglap zijn hun mes getrokken en een vriend of vijand doodelijk gewond. De man in den tuin was een nietig klein ventje, juist zoo'n mannetje om de rupsen van de kool te halen, jonge planten te verzorgen, de wilde laboe op te binden, hij had de zoogenaamde tangang dinging. Alles tierde en groeide bij hem. Hij had er pleizier in.
Miskin was een geheel ander wezen. Groot en sterk, met een ruige witte kop, alleen zichtbaar als hij de hoofddoek afdeed, zoo een wiens armen klaar staan om alles aan te pakken. De wildste
| |
| |
paarden regeerde hij en hij was onvermoeid op groote tournées. Altijd was hij omringd door beesten, de papagaaien, de herten, de hond. Er was iets in de sfeer van dezen man dat de beesten kalm maakte. 's Nachts sliep hij in de stal, boven op de balken vlak onder het dak. Het was een heele gunst dat hij niet in de kazerne hoefde te zijn en hij was er heel blij mee. Veel aandacht had ik echter niet aan hem geschonken, hij ging als verloren op tusschen de vele menschen die er op zulk een post en groote onafzienbare tuin met zijn vele huisjes en laantjes waren. Hij zal wel zoo'n echte duivelstoejager van de bedienden zijn geweest, van den koetsier, den paardenjongen, den huisjongen, in één woord van allen en hij pakte alles aan, vond geloof ik alles goed als hij maar op het erf mocht blijven, Zoo was Miskin een weinig geziene maar altijd geweten persoon in onze omgeving geworden, zoo een die bescheiden op den achtergrond blijft, maar langzamerhand onmisbaar wordt.
Het gebeurde zoo dikwijls dat ik Miskin dagen lang niet zag, noch minder sprak, maar eens kwam
| |
| |
hij regelrecht den tuin in waar ik stond bij de vuurvonkende asters en zeide: ‘Weet mevrouw al dat den tijd om is van den man in den tuin?’
Ja dat wist ik. Dien zelfden morgen was ‘de man uit den tuin’ eerbiedig naar mij toe gekomen en had gezegd ‘dat zijn diensttijd om was’. De kettinggangers spreken nooit van hun straftijd maar van hun diensttijd.
‘Zoo, had ik geantwoord en nu ga je dus terug naar Java?’
‘Ja, mevrouw zoodra er een boot is’.
Toen had ik hem iets als belooning gegeven voor wat hij gedaan had, waarop de gewone man uit den tuin, een buiging voor mij maakte die werkelijk een ‘edeleer’ hem zou kunnen benijden; al de distinctie die soms den Javaan eigen is sprak daar uit.
‘Geeft mevrouw dit aan haar tuinman? vroeg hij, dan dankt de tuinman haar vele malen!’ -
Ik zeide dus aan Miskin dat ik het wist en vroeg natuurlijk wanneer zijn ‘diensttijd’ nu om was.
‘O! nog lang niet! nog lang niet mevrouw!’
| |
| |
zei hij mistroostig en zooals ik hem wel eens meer had zien doen en zeker een gewoonte van hem was bij gemoedsbewegende oogenblikken, nam hij met één greep z'n als een pet gevouwen hoofddoek af, streek eens over zijn stuggen grijzen kop, zette toen de doek weer op en herhaalde het, hoofdschuddend ‘Nog lang niet, de jaren zijn niet te tellen.’
Blijkbaar had het weggaan van den man uit den tuin, zijn eigen verlangen naar z'n land, naar z'n huis wakker geroepen en ik had meêlij met hem, want ik wist wat het is dat verlangen naar eigen grond, naar al het oude bekende....
Wij gingen wel niet terug naar ‘ons eigen land’ maar er kwam toch een tijd dat er sprake van ons vertrek naar Java was en dat was al een heel ding na twee en een half jaar in de binnenlanden van Celebes te hebben gezeten, midden in de bergen, buitengesloten van alles en er werden koffers te voorschijn gehaald.
Dat werk is nu niet een onfeilbaar teeken van een spoedig naderend vertrek, maar àls er zoo iets
| |
| |
in de lucht hangt is het toch werkelijk niet te ongemotiveerd en een maand te voren bijvoorbeeld eens naar buiten te brengen en na te zien en dan, als men verlangt, och dan doet men wel eens iets geks.!
Miskin's armen waren natuurlijk weer een onmisbaar artikel bij deze voorbereidingen en zooals bij alle bedienden en alle menschen op het erf kwam natuurlijk de vraag bij hem op ‘Gaan ze weg?’ en hij hoorde het ‘ja ze gaan misschien over een poosje weg!’ ‘Voor goed?’ ‘Ja voor goed!’
Alweer menschen die weg gingen, die ‘huis toe!’ zooals hij dacht, hun ‘diensttijd’ was zeker ook om. De zijne nog lang niet, o lang niet! De jaren waren niet te tellen!
Maar in zijn grijs hoofd begonnen de gedachten te spoken, naar huis toe! Het vlammetje van verlangen was opeens aangestoken in zijn hart, en 't werd wilder, het laaide en sloeg door zijn heele ziel uit als een heftige brand! naar huis toe! naar je land terug!... O! zij zouden weg gaan en hij zou hier achterblijven. Er zouden andere menschen komen die niets van hem wisten en hij zou weer
| |
| |
moeten beginnen met goed te werken met hun gunst te winnen. Hij had gedacht, dat deze wellicht lang zouden blijven, daarom vooral had hij zoo z'n best gedaan. Eéns had hij gehoopt op een belooning op iets, ja eigenlijk op een wonder een kwijtschelding van straf!... ja, nu pas wist hij zelf hoe hij die stille gedachte gevoed had, hoe ze daar altijd en altijd geleefd had! want de jaren waren niet te tellen, er zou toch wel eens 'n wonder gebeuren! Had hij nu deze twee jaar weer voor niets gewerkt, moest hij nu weer beginnen? Weet iemand wàt het is als je zoo verlangt, zóó dat 't je verteert van binnen, zóó dat je wel al zou willen schreien als je aan je land denkt, al ben je ook een groote sterke man!?
Hij vatte moed en hij nam een besluit, maar 't kostte veel moeite en geld ook nog, want Miskin kon niet schrijven, Cromo, de man die zoo mooi de signalen in de kazerne blies wel, die schreef prachtig en dien zou hij het vragen, geld kon hij er voor betalen. Daarom vroeg hij een nacht in de kazerne te mogen slapen en daar gebeurde het groote werk bij het vage licht van een walmend
| |
| |
lampje achter de ziekenloods. Cromo schreef den brief met groote krulletters na eerst drie kladjes te hebben ontworpen, maar eindelijk was 't zooals Miskin het hebben wou, stond er in waarop het opaan kwam, precies zooals hij het dacht en met zijn schat gewapend en een stuk geld minder in zijn beurs kwam hij 's morgens vroeg terug.
Nu kwam het er op aan den brief te geven, maar geen enkel moment was gunstig. Het was er niet rustig genoeg voor, ze zouden zijn brief niet met aandacht lezen en hij dacht aan het theeuur wanneer mijnheer en mevrouw buiten zaten onder den grooten boom, het uur waarop de postbode wel eens kwam en hij hen brieven had zien lezen, ja waarop zelfs wel eens begunstigde Boegineezen vertrouwelijk hun hart kwamen uitstorten over een perkara die ze niet op de vergadering wilden behandelen.
Zoo kwam het dat er 's middags om vijf uur, een wit papiertje uitkeek tusschen de groote kop en schotel van meneer die op het theeblad stond. Het was Miskin's brief en hij luidde aldus:
‘Met onderdanige groeten richt zich tot den
| |
| |
Heer Petro, die zetelt te Soppeng en die het bestuur voert over dit land, uw dienaar, genaamd Miskin, die duizend malen vergiffenis vraagt, als de groote Heer dit noodig acht, voor zijne vrijheid, dat hij een brief richt tot de voetzolen van den grooten Heer.
Uw dienaar is gestraft door den grooten Heer met twintig jaren dwangarbeid in de ketting en daarvan zijn er nu reeds zeven voorbij.
In de laatste twee jaren heeft uw dienaar trouw de soldaten van de compagnie gevolgd en alles gedaan, wat van hem gevraagd werd, zonder er op te letten of zijn lichaam moe was, of de vijanden van de compagnie hem konden dooden en nu heb ik vernomen dat de groote Heer weg gaat en daarom vraagt uw dienaar U duizend maal vergeving dat hij vroeger slecht is geweest en smeekt uwe hulp opdat hij kan wederkeeren naar zijne dessa, want droevige tijdingen hebben uw dienaar bereikt over zijn vrouw en zijne kinderen.
Ziet Heer, de haren van uw dienaar worden reeds grijs en hij vreest dat zijne levensdagen niet genoeg zullen zijn om het einde van den straftijd te halen. Dat de groote Heer ontferming
| |
| |
toone over zijn slaaf en bewerke dat hij spoedig kan wederkeeren naar zijne vrouw en kinderen.
God zegene den grooten Heer en geve hem voorspoed en hooge waardigheden, zoo zij het.’
Zijn vrouw en kinderen! ach, 't is waar al te sentimenteel moeten de inlanders niet behandeld worden. Wij weten maar al te wel hoe zij door medelijwekkende familieomstandigheden ons gevoel trachten op te wekken. Het is altijd een mama die op sterven ligt, of een kind dat ziek is, of een vader die begraven moet worden, wat zij gebruiken om ons te roeren, maar een enkele keer is er wel eens zooiets als liefde voor het land en het huisgezin, een enkele keer schreit er wel eens een ziel naar verloren geluk en wàt dan, als we dien enkele maal de hand niet uitsteken om te helpen vanwege die anderen die profijt wilden trekken van ons gevoel?
Er werd naar Makassar geschreven over Miskin. Het lag natuurlijk in de hand van den gerechtelijk ambtenaar aldaar om Miskin's straftijd korter te maken, maar om den man teleurstelling na opgewekte hoop te besparen zouden wij er hem niets
| |
| |
van zeggen. Als dan het antwoord van Makassar ‘ja’ luidde was de vreugd groot genoeg, luidde ze ‘neen’ dan werd alles dood gezwegen.
En zoo zwegen wij en Miskin zweeg ook. In zijn oogen was altijd de vraag ‘Heb je mijn brief gelezen?’ Als ik in de stal kwam om naar het gras van de paarden te zien dan zag ik het weer ‘Heb je mijn brief gelezen?’.... als hij het erf aanveegde of de herten in 't kamp joeg en ik kwam er bij, dan zag ik het ‘Heb je mijn brief gelezen?’
Zoo graag had ik 't willen zeggen: ‘Je aanvraag is in zee. Hier kunnen we er niets aan doen!’ maar ik zweeg.
En Miskin zweeg en langzamerhand kwam er op dat gezicht iets wanhopigs, toen iets berustends ‘Ze hebben den brief geen aandacht geschonken, ze hebben hem niet gelezen, misschien is hij wel weggeraakt!’ en hij deed zijn werk als altijd. Ik zag geen verslapping van kracht, hij was als altijd uiterlijk, innerlijk misschien niet en vroeg ook niet meer zijn stomme vraag... hij werkte maar door en de beesten zaten bij hem en de hond blafte uitgelaten als hij hem zag.
| |
| |
En na een maand kwam onze overplaatsing. De koffers die alweer binnen gebracht waren, werden weer naar buiten gehaald. Er was druk werk. Miskin hielp mee. Zijn gezicht stond strak, af en toe zag ik hem den hoofddoek afnemen en met zijn hand door het grijze stoppelhaar gaan, maar dan werkte hij weer vlug voort; dan was 't of hij weer nieuwe kracht had opgedaan en ik zag de armspieren opzwellen als hij spijkers uit de kisten trok.
Voor wij heen gingen hadden de bedienden een sedaka. Die werd 's avonds in den achtertuin gehouden en ik moest er bij komen kijken, in elk geval het feest zoogenaamd openen.
Ze zaten daar allen fantastiesch verlicht door de lampjes die op den grond stonden om het eten heen, rijst, vleesch en vruchten in blâren; de priester deed het woord, prevelde een zegenbede, eerst voor mij, toen voor de anderen allen op hun beurt. Miskin zat naast den priester met zijn armelijk pakje aan, een wit en blauw gestreepte borstrok met korte mouwen. 't Was of het op zijn gezicht stond ‘Wat komt er opaan wat ik aan heb!’ De anderen waren allen aandachtig, een soort plechtigheid lag
| |
| |
op de bruine gezichten, maar geen was zoo als dat van Miskin. Was het omdat ik wist van zijn leed of was het werkelijk zoo, lag de wanhoop, maar een soort berustende wanhoop, op het gezicht van dien sterken kerel? Voor ieder bad de priester, prevelde hij z'n wensch en toen Miskin aan de beurt kwam, zag ik het hoofd van den kettingganger voorover buigen maar zijn blik bleef op de vlam van een lamp gericht met zulk een uitdrukking van starheid dat het mij aan het hart ging.......
Toen nam ik het besluit het hem toch te zeggen. Te vertellen dat zijn brief gelezen was, dat er iets voor hem gedaan werd, en 's morgens vroeg toen wij ons inpakwerk voortzetten en hij mede had geholpen een kast te verzetten hield ik hem even aan.
‘Miskin!’
Hij keek mij vragend aan, hij hoorde iets in mijn stem.
‘Dien brief...’ zijn oogen gingen wijder open, de brief, zijn brief!
‘Dien brief van je hebben we wel gelezen, maar meneer hier kan er niets aan doen. Nu heeft meneer een brief geschreven naar de groote heeren in
| |
| |
Makassar om te vragen of je misschien kwijtschelding kunt krijgen, maar het antwoord er op is nog niet gekomen. Je moet maar wachten misschien komt het als we weg zijn, maar misschien komt het ook niet, daar kan meneer niets aan doen hoor, die heeft het voor je gevraagd.’
Zooals de zon langzaam een somber landschap verlicht en het verandert, zoo was deze tijding voor het bruine gezicht van Miskin.
Hij kon niets zeggen, geen woord kwam er van zijn lippen, maar de glans werd een schitterend licht in zijn oogen en toen liep hij hard weg.... hard den zonnigen tuin door, waar hij verdween bij de stallen...............................
Er kwamen nu zulke drukke dagen dat ik geen tijd meer had aan het geval met Miskin te denken. Ik zag hem voor het eerst weer, op het oogenblik van ons vertrek. De paarden waren gezadeld en Miskin stond bij het hek en hield 't mijne aan den teugel en toen ik opgestegen was hield hij den teugel nog vast en bracht me tot beneden aan den heuvel waar de anderen, allen die meegingen en ons tot over de grens brachten, wacht- | |
| |
ten. Toen zei ik ‘laat het paard maar los Miskin!’ en Miskin, de vuile kettingganger, keek me aan met een paar oogen die ik nooit vergeten zal. Daar was in te lezen: ‘Ik ga ook weg! eens! eens! naar huis toe!’
‘Zal je goed voor de herten zorgen?’ vroeg ik.
‘Ik zal voor alles zorgen!’ zei hij, hij had immers weer hoop en moed en kracht om alles te doen.
En wij verlieten het huis en den tuin en het prachtige bergland...........................
Twee maanden daarna hoorde ik dat Miskin kwijtschelding van straf had gekregen en terug was naar zijn eigen land.
|
|