| |
| |
| |
Uit het bivakleven.
| |
| |
| |
Kleine Oeke.
Toen Oeke bij ons in de bergen kwam, was hij een kleine, vuile, arme jongen.
Zijn gezicht leek op zijn naam, of liever zijn naam op zijn gezicht. Het was of zijn dikke vooruitgestoken lippen ‘Oeke’ zeiden, of de groote ronde bruine oogen in het lichter bruine gezichtje òòk ‘Oeke’ zeiden. Oeke was werkelijk een heel goeden naam voor het kleine arme Boegineesje.
Hoe wij aan hem kwamen?
Wel, de ‘patrouille’ had hem meegebracht.
Zij was als gewoonlijk de kampongs gaan doorzoeken, want af en toe moesten de inlanders eens zien dat er nog soldaten, Hollandsche soldaten, op de wereld zijn. Dat zouden ze anders in hunne bouwvallige, tusschen het groen verscholen huisjes vergeten en dat mag niet!
| |
| |
Ditmaal was de patrouille vèr over de grens van het landschap geweest. Zij was als hulptroep geroepen bij het dempen van een opstandje onder de bevolking van een ander gebied, dicht bij het onze en zoo gebeurde het dat de sergeant en twaalf soldaten wat langer weg bleven dan anders bij een gewone inspectie het geval is.
Op hun terugtocht brachten zij Oeke meê.
Oeke kwam van de kust.
Zijn ouders woonden vlak aan zee, en Oeke had nooit anders dan de zee gezien, behalve de keeren dat hij met zijn moeder pasarwaarts ging, een klein eindje het land in waar de grond al heuvelachtig werd. Dan wist hij ook wel iets van het bergland, want vader vertelde hem er van. Die ging om de tien dagen vast met zijn klappers naar de markt ver het binnenland in, want daar boven in het gebergte waren bijna geen klapperboomen en die vruchten moesten dus aangevoerd worden. Maar nog nooit was kleine Oeke meê geweest en hij zou dat alles waar vader over sprak, toch zoo graag gezien hebben! Vader was al een oude man, een heel ouden man. Iedereen dacht dat hij Oeke's
| |
| |
grootvader was, maar dat was niet zoo. Hij was wel degelijk Oeke's vader.
Altijd als Oeke gevraagd had ‘Toe vader, laat mij de petéké (belast paardje) maar voortdrijven’ had vader het niet gewild, en dit had juist de nieuwsgierigheid geprikkeld van kleine Oeke om het vreemd bergland eens te zien. Meestal zien kustbewoners bij wijze van spreken meer van de wereld dan bergmenschen, maar daar, waar Oeke woonde en zijn stam, was de zee woest en de branding hevig, zoodat vreemde schepen er niet dikwijls binnen liepen en Oeke dus een kleine inlander was die al heel weinig af wist van de dingen die er in die groote wereld gebeurden.
Daarom was hij dadelijk bereid geweest mee te gaan, toen de patrouille in zijn land kwam. Eerst was hij bang geweest voor de soldaten, maar later niet meer hoor!
Het huisje van vader en moeder was te klein en te ‘vies’ geweest zeide men, maar in de andere grootere huizen uit de kampong hadden zij bij troepjes overnacht en Oeke had met een van hen gesproken en 's avonds had hij naar de verhalen.
| |
| |
geluisterd die ze vertelden aan huis bij den ‘Pa bitjara’ een aanzienlijke inlander die door het gouvernement betaald werd omdat hij zoo knap was. Hij verstond er niet veel van, dat moest hij bekennen, maar toch begreep hij ze wel. Het was over jagen en schieten, over wilde zwijnen en herten, nou of hij het begreep! en als hij het niet goed vatte keek hij maar die vreemde wit en roode gezichten die lachten en zoo grappig beschenen werden door de flikkerende wasstokjes uit de pelèn (oude kandelaar) want lampen hadden de menschen uit het land van Oeke nog niet.
Toen dan ook de patrouille weer terug ging en de sergeant tegen Oeke zeide ‘ga maar mee!’ nu toen had Oeke groote lust en toen vader en moeder hoorden dat zij toevallig naar de plaats gingen waar vader om de tien dagen op de markt kwam, en dat Oeke bij de Hollandsche heeren misschien stal - of tuinknechtje zou kunnen worden, wel, toen hadden ze toegestemd omdat ze hem nu toch meer in het bereik wisten dan ze eerst wel dachten.
Een koffer had Oeke niet te pakken. Wat hij aan had was zijn heele bezit, en zijn heele bezit
| |
| |
was wat hij aan had - een broekje en een gescheurd jasje - en een amulet aan een touwtje om zijn halsdat was alles en het was heel makkelijk.
Ik ken rijke heeren die eerst twee en zeventig koffers moeten inpakken voor zij op reis gaan en dan dood moe zijn voor ze een uur van huis zijn. Bij Oeke was dat niet zoo. Hij ging zooals hij was. Hij gooide het laatste hapje rijst in zijn holle hand naar binnen, streek zijn vingers eens af aan zijn broekje en zei ‘Ik ben klaar!’
Het afscheid van vader en moeder en de zusjes ging ook heel gewoon. ‘Slamat!’ zeiden ze in hun taaltje - en daarna was het afgeloopen. Kleurlingen kussen niet; dus daar was geen sprake van en Oeke keek zelfs niet meer om naar de groote grijze zee, die ver achter het strand lag te glinsteren en altijd maar het zelfde geheimzinnige lied zong.
Hij keek naar heel wat anders! Naar de uniformen der soldaten die naast hem stapten, naar hun stevige beenen in laarzen en hooge slobkousen en de bajonetten van hun geweren.
Het was of hij zelf ook een soldaat was en Oeke's gezichtje stond heusch een beetje zelfgenoegzaam,
| |
| |
toen hij de kleine onder hun dak verscholen huisjes voorbij ging, waar vele bekende oogen hem door de kleine vensters na keken. Toen hij een klapperbosch voorbij trok was het waarlijk of de breede kruinen op de hooge lange stammen zich naar elkaar toe bogen en fluisterden ‘daar gaat Oeke!’
Dapper stapte Oeke mee, een dag, nog een dag, en nog een dag lang. 's Nachts sliep hij bij de soldaten in het open veld onder den glinsterenden sterrenhemel; eenmaal in een groot leeg huis, boven op een heuvel, en den derden dag kwamen ze midden in de bergen. Daar was het klauteren! Oeke voelde wel dat zijn beenen moe waren en ook zijn schouder, want daar hij toch wat doen moest voor den kost had hij voor verscheidene soldaten om de beurt het geweer moeten dragen. In de plaats daarvoor kreeg hij een liedje te hooren, want de soldaat die zonder wapen liep moest de anderen wat voorzingen. Dat was aardig. Oeke verstond niet wat de soldaat zong, maar hij liep op de maat als de anderen en zong mee als ze allemaal in vielen ‘Bom, bom!’ ‘Bom, bom, bom!’
Oeke zag er al tamelijk vuil uit toen hij van
| |
| |
huis ging, maar toen hij na drie dagen voetreis bij ons werd gebracht... och! och! wat een vuil, vuil jongetje was hij toen! Ik had hem zoo wel in een badkuip willen stoppen en andere kleeren aan willen trekken, maar die waren zoo gauw niet, bij de hand.
Om de waarheid te zeggen, geloof ik dat Oeke er heelemaal niet op verdacht was iets anders te zien in ons land dan soldaten. Toen hij daar bij een huis werd gebracht, dat in zijn oogen groot was, waar allerlei vreemde dingen stonden waar hij nooit van gedroomd had, dingen om op te zitten, dingen om voor te zitten, dingen om naar te kijken, en toen daar op eens een wezen te voorschijn kwam dat hij nog nooit gezien had, iets dat niet op een Hollandsch soldaat leek en toch wel een beetje omdat het ook blank vel had, toen hij hoorde dat dit een Hollandsche vrouw was, ja, toen was hij heusch bingoen. Het naarste was, dat zijn vriend, de sergeant weg ging en hem daar alleen liet in het vreemde huis bij het rare wezen, de Hollandsche njonja. Hij bleef maar stilletjes zitten op de trap van het huis, en keek naar binnen, waar de
| |
| |
lamp werd aangestoken. Dat had hij nog nooit gezien! Hij vond 't mooi, Oeke, er was een gele lap met franje om het licht - net goud.... Dan keek hij weer naar buiten waar het al donker werd en waar de lucht nog eventjes licht blauwgrijs streepte achter de hooge bergen, die heel donker, bijna zwart leken. Juist daar waar het licht was, moest Oeke 's land zijn. Heel ver weg was de zee en zijn huis en moeder!
Hij had gelukkig te veel slaap om er lang naar te kijken, en toen hem door den ‘huisjongen’ een klein kamertje naast de stal werd aangewezen, viel hij daar dadelijk in slaap. Hij hoorde niets van het gestamp en getrappel der paarden die vlak naast zijn slaapbank stonden, alleen door een dun beschotje gescheiden en hij merkte niets niemendal, van de muizen en ratten die nieuwsgierig kwamen kijken en van de groote witte kaketoe die vlak bij zijn voeten ging zitten en een wijs gezicht zette alsof hij wilde zeggen ‘wie hebben we daar nou?’
Hij droomde niet eens van zijn land, en van de klapperboomen en de zee die altijd maar door zong.
Oeke sliep als een marmotje.
| |
| |
Den volgenden dag werd Oeke 's lange haar geknipt en op het pasartje een nieuw baadje gekocht. Er was er maar een en dat was helaas wat te klein, maar hij moest het toch maar aantrekken want dat was tenminste schoon. Later zou hij andere baadjes krijgen als ze gemaakt waren op zijn maat. Toen hij heelemaal schoon was en aangekleed leek hij wel een anderen jongen.
Nu werd hem zijn werk gewezen. Dat was voornamelijk de paardenstal schoon houden, op de beesten passen als ze buiten graasden en de kleine herten waarvan er zes in het parkje waren, iederen dag brood en water water geven. Gras haalden ze zelf wel.
's Avonds, zoodra de zon gezonken was had Oeke niets meer te doen en dan ging hij zingen. Van den eersten dag af dien hij bij ons was had hij dat gedaan.
Hij ging met zijn gezichtje naar den ondergaanden zon zitten ergens in het gras of op een trapje van een der bijgebouwen en zong. Wij konden er niets van verstaan, want de taal die de men- | |
| |
schen aan de kust spreken is een heel andere dan die welke in het binnenland en in de bergen gesproken wordt, maar we wisten allen dat het een eentonige wijze was, o zoo eentonig en soms droevig, zoo droevig dat we niet konden begrijpen dat het dezelfde Oeke was met zijn ondeugend jongensgezicht die die liedjes zong.
Na een paar dagen was zijn baadje vermeerderd met twee anderen die hem goed pasten, en later op den grooten marktdag die eens in de vijf dagen gehouden werd, kocht ik er een sarong en een broekje bij, zoodat onze Oeke er ten lange leste uitzag als een echte dandy en het duurde niet lang of je merkte heelemaal niet meer dat Oeke zoo pas onder de Hollanders verkeerde, want hij kende al gauw heel wat woorden en daaronder waren minder mooie ook en hij verwonderde zich niet meer over de groote lamp die s' avonds werd aangestoken, noch over de borden en glazen, noch over de Hollandsche njonja. Was het daar maar bij gebleven! Hij leerde helaas ook slechte dingen van soldaten of van de bedienden als hij buiten de paarden liet grazen, want al gauw bemerkten
| |
| |
we dat hij zijn pas gemaakte kleeren verkocht en daarvoor strootjes en snoepgoed kocht. Nu daarover werd hij ernstig onderhouden zoover dit dan altijd mogelijk was, want zooals ik zeide, hij sprak een andere taal, maar hij begreep toch wel dat het heel ondeugend was de kleeren te verkoopen die wij hem gegeven hadden, alleen drong het niet tot hem door, waarom hij een baadje aan moest hebben en waarom de menschen hem maar niet liever lieten loopen met een bloot bovenlijf, dat was toch veel gemakkelijker en kostte niets. Hij kreeg twee nieuwe baadjes en hij beloofde dat hij ze netjes bewaren zou en thuis zag hij er dan ook uit zooals het hoorde, maar o wee! zoodra hij buiten was op het veld, dan trok hij het een, twee, drie uit, bond het als een vlag om zijn hoofd, sprong op een der paarden en dan ging het er van door, dan leek de kleine Oeke met zijn naakt bovenlijfje en witte muts die achter hem aanwoei, precies een rooverhoofdman. Hij krijschte en schreeuwde, en trok zijn paard aan de man en en dreef het aan met z'n knieën, en het beest vloog als een wilde, met dolle oogen hier heen, en daar- | |
| |
heen; de andere paarden die hij aan een touw vasthield moesten mee in den wilden vaart.
Zoo trof ik hem eens aan, toen hij bijzonder lang weg bleef en ging kijken waar hij ergens te vinden zou zijn. Meestal ging hij een klein dal in waar goed gras was en helder water. 't Was een soort kom tusschen de bergen en van ons huis uit geheel onzichtbaar.
De zon begon al te zinken, een geel rooden schijf aan de lucht, die rossig vonkte in het borrelend water van de beek.
Daar reed Oeke met al zijn paarden in wilden galop en zijn schelle stem schreeuwde ‘Krrie!’ ‘Krrie!’ en werd duizendvoudig teruggekaatst in de stille bergwereld.
‘Is dat laten grazen?’ vroeg ik hem toen hij na verschrikt te zijn afgestegen bij mij kwam.
‘Dé’ zeide hij lakoniek, wat ‘neen’ beteekent.
‘Dat geloof ik ook,’ zei ik ‘je bederft de paarden leelijk op zoo'n manier. Ik merk wel dat je toch eigenlijk nog te klein bent om te werken.’
‘Ijee’ zei hij met een zucht, hetgeen ‘ja’ beteekent. Hij was het dus in alles met mij eens en
| |
| |
wij gingen naar huis. Oeke, de paarden en ik.
En dien zelfden avond zat hij weer zoo heel droevig te zingen, voor de stal met zijn gezicht naar de plek gekeerd waar de zon gezonken was achter de bergen, die nu als waren ze donkere reuzen tegen de teere avondlucht oprezen.
Ik ging naar hem toe en vroeg ‘Wat zing je toch, Oeke?’ Hij keek me verbaasd aan en zei: ‘Dé wising’ dat is ‘ik weet het niet’ maar daar geloofde ik niets van, en ik nam hem mee naar ons huis. ‘Nu moet je eens voor ons zingen wat je iederen avond zingt’ zei ik. Oeke ging verbaasd op de trap van het huis zitten en zweeg.
Er was een oud Boegineesch vrouwtje dat wel eens vruchten aan mij verkocht, een wijs moedertje dat vele talen uit den omtrek kende. Zij was er juist en zat met haar vruchtenmand bij de deur. ‘Hij gaat zingen. Ijolle’ zeide ik ‘en nu moet jij mij zeggen wat hij zingt.’ ‘Goed luisteren hoor!’
Ijolle knikte met haar vriendelijk oud apensnoetje en keek naar Oeke, maar Oeke zweeg.
‘Kom Oeke, niet verlegen zijn’ zeide ik.
Oeke keek me even aan met zijn groote oogen
| |
| |
alsof hij wilde zeggen ‘verlegen? ik weet niet wat dat is!’
‘Zing dan toch’ zeide Ijolle ‘je bent toch niet bang?’
Oeke schudde zijn hoofd. ‘Ik ben niet bang’ zei hij ‘maar ik moet toch eerst bedenken wat ik zingen zal. Ik zing toch zoo maar niet zonder er eerst goed over na te denken!’
Nu dat vond ik al een heel goed ding en ik dacht zoo bij mij zelf dat iedereen die goede gewoonte moest hebben, dan zou er heel wat mooier gezongen worden in de wereld!
Maar het mooie was, Oeke verzon zijn liedje zelf, dat bemerkte ik nu pas. Ik dacht vroeger dat hij de liedjes van zijn land zong, maar het bleek nu dat het eigen gedachten op woorden en muziek waren! Vol spanning was ik wat er komen zou. Oeke dacht erg lang kwam het mij voor en ik wanhoopte er al aan of hij ooit klaar zou komen met zijn gedachten toen daar opeens zijn bevende schrale jongensstem begon te zingen - eentonig als altijd en toch met een zekere nuance van droefheid, zijn lied was als zijn gezichtje. Dat keek ook zoo
| |
| |
oogenschijnlijk kalm, zoo oogenschijnlijk zonder hartstocht recht voor zich uit naar de al donkerder wordende hooge bergenreeks, maar als je goed keek zag je wel degelijk een verlangen, een groote droefheid in de donkere oogen tintelen. Ik kon mijn oogen niet van het kleine jongensfiguurtje afhouden dat daar zat als een bronzen beeldje op de trap, half beschenen door de laatste lichtflikkeringen.
Hij hield even op en Ijolle vertaalde het dadelijk voor me en in haar taal klonk het ook al zangerig. In het Hollandsch klinkt het lang zoo mooi niet.
Als ik recht uit zie over gindschen berg,
Dan zie ik de hooge klapperboomen,
En de schepen die uitgaan om visch te vangen.
Als ik ik recht uit zie over gindschen berg,
Dan zie ik het huisje op palen,
Waar moeder woont en rijst stampt.
Ik zie de kippen die het graan pikken;
Het vischnet dat vader uitspreidt,
En de vele lichtjes der garnalenvisschers op zee.
| |
| |
De jongens spelen met hun varenblaren,
Die ze laten vliegen als de wind boos is,
En de maleo's vliegen naar 't strand,
Om er hun eieren te leggen.
Als ik recht uit zie over gindschen berg,
Waar uit de soldaten mij hebben meegenomen.
.............................
Ik kon niets zeggen zoo ontroerd was ik door dit heimweeliedje. Was dit dezelfde jongen die ik als een kleine duivel boven op het paard gezien had zooeven? Dat kleine verlangende mannetje met zijn donker gezichtje dat daar zoo eenvoudigjes zat en op zoo'n prachtige manier vertelde van zijn land waar hij thuis hoorde? Op een betere manier zeker had hij mij niet kunnen zeggen hoe het er daar thuis bij hem uitzag en hoe het groote verlangen in zijn zieltje al grooter en grooter werd als de zon zonk en de schemering intrad met haar verlokking om te peinzen.
‘Zou je graag eens naar huis willen?’ vroeg ik.
Hij keek op, want heel diep was zijn hoofdje gezonken.
| |
| |
‘Ja!’ knikte hij.
Het was een heele reis, daarom zou het werkelijk een vacantie moeten worden en daarom beloofde ik: ‘Nu als je erg vlijtig werkt en ik zie dat je goed de stal schoon maakt en niet meer op de paarden springt en ze zoo laat hollen Oeke, dan mag je over vier dagen voor een poosje naar huis. Dan is het weer groote passar en kan je met de marktmenschen meeloopen!’
Ik geloof dat hij heel blij was, want hij lachtte en knikte nog eens toen Ijolle het hem duidelijk maakte. Ik zeg, ik geloof dat hij blij was, maar zeker weet ik het niet, waarom zou hij anders gedaan hebben wat hij dien avond deed? Waarom zullen wij blanke menschen nooit iets begrijpen van wat er in de ziel omgaat van hen die in het Oosten geboren zijn?
Als zilver vloeide de maneschijn neer in den stillen nacht. Bij de bergen beneden in het dal lag hij als een dunne wade van wit; sluiers van maneschijn gleden heen over den weg, langs de boomen wier kruinen onwezelijke grijze bouquet- | |
| |
ten leken. Alles leek grooter dan overdag, kolossaler. Haast om er bang van te worden waren de reusachtige alleen staande Tamarindeboomen die groote plekken donkere schaduw om zich heen wierpen. Alles was doodstil, alleen huilde, af en toe de stem van een boschuil en sloegen de schildwachten die achter de prikkeldraadomheining van het bivak stonden met het hout op een blik ten teeken dat ze wakker waren. Dat geluid werd zes keer herhaald, daarna was alles weer stil, zong alleen onhoorbaar de maannacht zijn lied.
Alles was veilig in het bivak, een officier had nog eens de ronde gedaan. Hij had alle zes de schildwachten klaar wakker gevonden - dien van het zijlaantje waar het diepe ravijn dikwijls een goede schuilplaats kon zijn voor vijanden, dien bij de kazerne, en de vier anderen die ieder bij een uitgang stonden. De poorten waren stevig gesloten. Er kon niemand meer in of uit. Behalve de wakers sliep alles rustig.
Opeens... in de diepe stilte een schot... dan een schreeuw. In een oogenblik werd er alarm geslagen. Van vijf plaatsen kwam het tòktòk-tòkke
| |
| |
tòk op het blik en iedereen werd wakker. In de kazerne was er gestommel en er werd geblazen....
In de drie officierswoningen werden lampen aangestoken. Het heele bivak was opgeschrikt. Waarom was er geschoten? Wie had het gedaan? Kwam het schot van buiten of had een der onzen het gelost? Was er onraad?
Maar al gauw werd het opgelost. De sergeant van de wacht bracht het rapport aan ons huis. De schildwacht bij de poort links had een gedaante zien sluipen. Hij had geroepen maar geen antwoord krijgende had hij gemeend met een ontvluchtende gevangene te doen te hebben. De man had zich door het pikkeldraad heen willen werken, toen had hij geschoten...... ‘maar 't is geen gevangene, zei de sergeant het is die kleine vreemde jongen die bij u werkt....’
Het gaf een schok. Kleine Oeke! ik rende het huis, den heuvel af - de weg leek me eens zoo lang naar de poort links - mijn hemel! dacht ik hoe kàn dat in zoo'n mooie kalme nacht - met die maneschijn....!
O! die maneschijn, die kalme mooie uitwazende
| |
| |
schijn om mij heen, om de boomen, over het gras! hoe liefelijk was alles en wie weet wat ik zou zien straks! Ik ging langs het hertenkampje waar Oeke zoo thuis was - de hertjes kwamen uit het huisje en schreeuwden mij toe. Ze waren zoo nieuwsgierig! en ik liep maar door, langs het bamboeboschje, rechts af op de poort links. Daar stond een donker troepje menschen en toen ik dichter bij kwam zag ik dat ze om Oeke heen stonden. De ziekenvader was juist bezig hem op te tillen.
‘Is hij dood?’ vroeg ik.
‘Neen, neen!’ werd me van alle kanten geantwoord.
‘Goddank!’ en nu hoorde ik 't. Hij had maar een schampschot aan zijn been - maar hij was bewusteloos van de schrik zeker.
We gingen allen mee achter den stoet die den kleinen jongen naar het ziekezaaltje bracht en daar lieten we hem voorloopig aan de zorgen van den ziekenoppasser over. Dien nacht kwam er niet veel meer van slapen en 's morgens vroeg ging ik al naar Oeke kijken.
Het was werkelijk niet anders dan een schamp- | |
| |
schot en met een goede verzorging zou hij gauw beter zijn.
‘Waarom deed je dat toch?’ vroeg ik toen hij me aanstaarde met zijn groote oogen.
‘Ik wou naar huis!’ zei hij.
‘En kon je niet wachten vroeg ik weer, geen vier dagen?’
‘Dé!’ zeide hij zachtjes.
Toen Oeke heelemaal beter was is hij naar huis gegaan. Hij marcheerde weer met een patrouille mee die de kampongs ging inspecteeren en zijn gezicht stond zoo vroolijk als wat, hij voelde zich zoo blij als een stekelvarkentje - maar ze zullen daar thuis wel vreemd opgekeken hebben toen ze hem terug zagen zonder zijn lange verwarde haarbos en met een jasje aan. Ik geloof echter niet dat die verbazing lang zal duren want ik wed dat binnen een week tijds Oeke niet meer weet wat een jasje is en hij met zijn bloot lichaam en verwarde lange haren met de anderen in de golven speelt en op het strand krabbetjes vangt of de eieren steelt van de maleovogel die ze daar verbergt in het warme zand.
|
|