| |
| |
| |
| |
Doodengang.
Als een versterkte veste lag het dorpje daar, hoog op de geweldige rotsen, onbereikbaar voor ieder. De steltbeenige huizen klommen tegen den steenigen grond op, die wit kalkachtig tusschen mos en struiken te voorschijn brak. Achter elkaar klommen zij, de een al hooger dan de ander, met de bruine paarsachtig getinte stroo-daken als dringende koppen opwaarts, tot eindelijk, heel boven, de laatste huisjes stonden op de steltbeenen als waggelend van moeheid, en het allerhoogste op de rotspunt stond de ‘lobo’, het geestenhuis, waar gebeden en geofferd werd.
De rots waar het dorp op lag, stak uit de wildernis van een oerwoud te voorschijn; het bosch gleed af met zijn reuzenstammen en ondoordringbaar struikengewirwar naar het dal, waar de grond was als een moeras, waar het drassige, koffie- | |
| |
bruine water somst steeg tot de knieën en de lage boomen belekte als een dampend gif.
Daar zwierden de groote roofvogels rond, met hun als bruine zeilen uitgespreide vlerken, hun zachte witte borst en gekromden gelen snavel. Ze waren als wakers over het oerbosch, als wakers over het hoog boven boomen en rotsen uitstekende dorp.
Boven bij de lobo woonden een stokoude man en een stokoude vrouw. Hun leven lang hadden zij daar gewoond en het geestenhuis bewaakt. Iederen avond sloeg hij het uur des gebeds op den houten ‘bedoek’. Dan joegen de menschen de geiten en kippen onder het huis, zij klommen de trap op die niets was dan een ingekerfde boomstam en haalden ook dezen naar binnen; dan was de vesting onneembaar. De brug van het kasteel was opgehaald en scherpe, in den grond gezette bamboestokken maakten den weg gevaarlijk voor wie als vreemdeling het dorp bereiken wou. Maar niemand zou het ook gewaagd of gewenscht hebben, behalve dan wanneer er bij andere stammen menschenoffers gezocht werden
| |
| |
bij den dood van een vorst of het mislukken van een oogst. Ja, dan vreesden alle dorpen, zelfs dit zoo onneembare en het wapende zich.
En in den donkeren nacht wachtten de huisjes, donkere gestalten op donkere palen, en alleen de lichtjes flikkerden flauwtjes tusschen de reten door de bamboemuurtjes, en alleen de witte kalkgrond schemerde op tusschen de nachtschaduwen der boomen, en alleen de schreeuw van een uil klonk door de stilte, of de vleermuizen kwamen bij groote klompen en hijgden en sisten hun duivelsch gefluister in de stille boomen.
De oude man en vrouw bij de lobo waren aan dit alles gewend. Zij hadden het leven achter zich. Zij wisten van veel. Ze hadden het dorp nooit verlaten en konden alleen, als een glimp van de wereld, het groote meer zien, het wonderlijke groote water, waar zij weleens over hadden hooren spreken, en dat blonk als een zilvervliesje, wanneer de lucht helder was en er geen nevels hingen tusschen de bergen. De oude vrouw met de lange witte haren sluik langs haar bruin gezicht zat veel op het trapje van het huis of klopte de dunne
| |
| |
weefsels voor baadjes. Weven kende men niet in dit dorp; de groote blaren van een plant werden geslagen, zoo lang geklopt tot zij een dunne stof waren.
Zij hadden veel beleefd, al leek dat niet zoo. Oorlog in hun land, opstand van hun ras en vele menschenoffers waren er in hun geestenhuis gevallen. Zij hadden dat niets gevonden; er moesten nu eenmaal menschen geofferd worden zoowel als beesten, en de hooge paal midden in de lobo kon wel honderd slachtoffers tellen die aan hem vastgebonden en jammerlijk gestorven waren. Boven onder het dak hingen de schedels. Dat was de trots van het dorp. Toch waren ze niet bloeddorstig, de menschen, ze hielden houw en trouw op elkaar en hadden soms een teeder hart; van zooiets hebben wij geen begrip. En de oude man en vrouw hadden hun liefdeleven achter zich als andere stervelingen, en hun heele hart, al hun liefde hadden ze nu samengebracht op hun laatsten kleinzoon, Médonke.
Médonke was eens bij het groote meer geweest. Toen geloofden zij er pas aan, want voor dien
| |
| |
tijd dachten ze dat het maar een sprookje was, een oogenbedrog, dat stukje zilver in de verte, maar nu Médonke het zelf gezien had, ja, nu was het wat anders!...
Médonke was vijftien jaar, een sterke vlugge jongen, die klom als een geit en rende als een hert. Hij kon vechten als een jonge kemphaan, met zijn schild en lans versierd met hanenveeren; hij kon deuntjes vol weemoed blazen op het groote lontarblad, tot een trompet ineen gedraaid; hij had van den ouden smid, die beneden woonde in het eerste huisje, de kunst van smeden geleerd.
Médonke was de trots der beide ouden met de witte haren, de twee wachters bij het geestenhuis.
Op een middag - sterk brandde de zon, tot zelfs in het oerwoud, waar kilkoud de blâren andere blâren dekken, waar zwammen en paddestoelen uit den natten grond oprijzen - kwam er iets gekropen door het moeras, brak iets zichtbaar door de struiken die de armen naar elkaar strekken, door de in elkander gegroeide lianen, en iets naderde het dorp op de rots.....
Het was een slang menschen, witte kleeren
| |
| |
droegen de menschen, en paarden met lasten beladen volgden. Het waren blanken! Alles vluchtte de huizen in. De trappen werden ingehaald. De vrouwen wachtten met snel kloppend hart achter de raampjes, de mannen grepen naar de wapens. Blatend kropen zelfs de witte geiten en langbaardige bokken onder de huizen. Alles wachtte ademloos. Maar Médonke, die beneden in de smidse gestaan had, had niet zoo gauw kunnen vluchten; juist toen hij het volk en grootvader en grootmoeder wilde waarschuwen, werd hij aangehouden door een der paardendrijvers. - ‘Kom hier’ zeide hij in Médonke's taal. ‘Ze zullen je geen kwaad doen. Ze zoeken den weg naar het meer en ze willen het dorp zien.’ - Maar Médonke geloofde dat natuurlijk niet. Blanke menschen! hij had ze eens gezien en huiverde er nog van. 't Was zoo vreemd, die witte gezichten! Daarom liep hij snel naar boven, klauterde als een aap, maar alles kwam achter hem aan, 't was ongeloofelijk, menschen en paarden! De paarden moesten wel gauw achterblijven, gelukkig, maar hij hoorde de menschen aldoor maar achter hem, tot hij bij 't huisje
| |
| |
was, heel boven, waar de lobo stond tusschen de hooge boomen.
Ook daar kwamen zij. Het waren er wel twintig. Drie blanken met groote hoeden op en de anderen alle menschen van het land, maar toch van een heel ander ras dan de menschen uit het dorp op de rots.
Voor de lobo bleven ze staan, ze zouden ook niet verder gekund hebben, want dit was het hoogste punt, en toen kwam, eerwaardig, zonder vrees, grootvader te voorschijn, de grijze bewaker van het geestenhuis, en hij vroeg wat zij wilden. Tot Médonke's groote verbazing keken de blanke gezichten niet onvriendelijk, en een die de taal sprak begon te zeggen, hoe niemand bang moest zijn in het dorp; hoe zij alleen maar kwamen om de huizen in het bosch en het uitzicht van de rots te zien, en dat zij erg moede waren en een rustplaats zochten. Nu, ieder geloofde dat zij moede waren, maar van die vredige bedoelingen niets. Toch hield grootvader zich kalm en daardoor kwamen de andere mannelijke dorpelingen ook uit hun huisjes, gewapend met lans en werpspies,
| |
| |
en zij zetten zich neder bij de lobo en keken de blanken aan. Er werd dadelijk als door afgesproken teekens besloten, dat de reizigers niet konden blijven, de veiligheid was nr. één; maar zij wilden hun gaarne den weg wijzen naar het meer waar zij heen wilden. De eenige die dit wist, was Médonke. En zoo gebeurde het, dat Médonke mede trok met den stoet blanke menschen, juist toen de zon onder zou gaan. Het was een opoffering; wie weet wat er met Médonke zou gebeuren, maar één offer was beter dan vele, dachten zij. Grootvader hing den jongen een onfeilbaren talisman om den hals: een schedel van een vijand, doorboord om een opening te laten voor het touw... en zoo toog hij op weg heel voor aan den langen stoet menschen. Zij daalden af langs de huisjes waarin angstig de vrouwen wachtten, ze daalden neer in het kille bosch met zijn woudreuzen en zij kwamen nog voor het ondoordringbaar donker was in het moeras...
Maar iemand was Médonke gevolgd. Dat was grootmoeder. Médonke mee laten voeren, als slaaf laten verkoopen of misschien laten vermoorden?!
| |
| |
Dat nooit, zij zou meegaan, zij zou bij hem zijn als hij werd aangevallen; zij zou bij hem zijn als hij zijn laatsten adem uitblies. Als het de doodengang van haar jongen was, welnu, dan zou het ook de hare zijn!
Ze liep stil achter aan de lange rij menschen. Klein oud figuurtje dat niemand zag, waar niemand op lette, zelfs Médonke wist haar daar niet.
Hoog had ze haar sarong opgebonden, het oude moedertje, toen ze door den kleffen moerasgrond gingen waar de voeten haast in vastzogen; ze had een tak gevonden als steun en die hielp haar er doorkomen achter de anderen aan. Het ging langzaam, heel langzaam, want het begon al donker te worden en men moest voorzichtig zijn. Oud moedertje zag voor zich de lange karavaan, vlak voor zich de belaste paarden waar ze bijna, niet overheen kon zien, en heel in de verte, nog vóór de koelies zag ze de witte kleeren der blanke mannen en soms iets, een stukje van Médonke, zijn rooden hoofddoek of zijn lichten broek. Grootmoeder hield hem in het oog zooveel ze kon, maar het was moeilijk, want ze moest goed zien waar ze liep en hoe
| |
| |
ontwend was ze het! O! als jong ding had ze dagen geloopen, wanneer ze vruchten naar de nabijgelegen markt moest brengen, dagen lang met andere jonge vrouwen, bewaakt door lansdragende mannen, en ze zag opeens dien jeugdtijd terug alsof het het gisteren was. Toch was het alles al zoo lang geleden... nu was zij oud, zij begon eigenlijk nu pas aan zich zelf te denken. Wat was zij begonnen? Wie weet hoe vèr ze gingen, wie weet waar ze Médonke brachten, en als zij nu eens niet meer mee kon? Maar zij moest, o! ze zou het volhouden! Ze zouden haar jongen maar niet zóó meevoeren, haar ontstelen voor altijd... Wàs hij er nog wel? En ze gluurde tusschen de schommelende paarden, tusschen de hooge lasten en de dragers door; maar het werd donker, zij kon ze niet meer zien.
Zwaar hing de lucht neer.
Er dreigde regen.
Wel een uur ver strekte de moerasgrond zich uit, toen werd de aarde vaster, donker geboomte verhief zich.
Voor zich uit zag ze de lichtjes flikkeren van
| |
| |
lantaarns, die de blanke menschen hadden medegenomen, en de dragers ontbrandden hunne fakkels, waarmede ze de paarden voorlichtten. De vonken zwierven achter den stoet aan als reusachtige vuurvliegen en ze vielen tot aan de voeten der oude vrouw.
En toen ze verder gingen, ontsloot zich een prachtig hoog bamboebosch, waar de grond droog en zacht was.
Daar werd halt gehouden en tot groote verbazing van het oude vrouwtje maakten de dragers de pakken los en zetten ze, zoo gauw, dat ze haar oogen niet gelooven kon, een huis neer. Het was wel geen echt huis, het bestond uit palen en een tent, maar een huis was het toch: en ze dacht: ‘De blanke menschen weten alles, hoe knap zijn ze!’ En daarna overviel haar weer een groote angst wat er met Médonke zou gebeuren! Stil hield zij zich buiten het gezicht der anderen. Als zij eens weggejaagd werd, wat dan?
Er werden nu vuren aangelegd om het eten te koken en tegelijkertijd om de wilde dieren te verjagen. De paarden werden ontlast en vast- | |
| |
gebonden, de mannen gingen op den grond zitten, de rook walmde wit op in den donkeren nacht en etenslucht steeg op. Grootmoeder voelde zich flauw, maar ze bleef stil in haar schuilplaats, eten zou ze maar niet; liever wachten dan weggejaagd worden. Ze kon Médonke goed zien en keek maar naar hem met de schitterende oogen in het magere bruine gezichtje. Maar lang hield ze dat niet vol; al verder en verder gingen de geluiden van haar weg. Soms knapte het vuur zoo sterk, dat ze er van schrikte; de stemmen der mannen worden als een choas van geluiden en ze hoorde nog even hoe een der koelies harder dan de anderen zijn stem verhief en daarop, toen allen zwegen om naar hem te luisteren, een heldenzang voordroeg. ‘Makidi la mindoerana!’ (‘Zoo verhaalt de heldendichter!’) ‘Makidi la mindoerana!’ en de eentonige zang deed haar in slaap vallen...
Met een schrik werd ze wakker. Waar was Médonke?! Allah! en zij had geslapen! Maar er brandde één vuur nog in den stillen nacht, alle mannen lagen er omheen te slapen. Ze sloop naderbij en zag Médonke liggen, rustig ademend. Goddank,
| |
| |
hij was er nog! Toen begon het zacht te regenen. daarna harder, het werd een suizende, ruischende regenbui, de slanke takken der bamboestelen bogen zich. De nu wakker geworden mannen zochten een schuilplaats onder blâren of dicht bij de tent, maar grootmoeder sliep niet meer; zij bleef waken, rillend, doordrongen van het nat, waken tot de zachtgrauwe dag aanbrak en de nachtschimmen verjoeg.
Heel vroeg werd opgebroken. Grootmoeders beenen waren stijf geworden dien nacht, maar ze liep toch weer achter de menschen aan. Ze hadden haar nu wel gezien, maar letten verder niet op 'r; een oud vrouwtje dat een eind weegs mee ging, anders niet. Het is de gewoonte van het bergvolk zich bij anderen aan te sluiten.
Nu trokken zij een bosch door. Grootmoeder kon Médonke nu beter zien, hoewel hij altijd heel vooraan bij de blanke menschen liep. Dat kwam omdat de grond daalde en steeg; soms zag ze de heele karavaan boven zich, wel ver af, maar toch duidelijk.
Een ijskilte hing neer tusschen de takken. Het
| |
| |
was of het langs de stammen droop, of er natte doeken op iemands schouders werden gelegd.
Maar blauwe gentianen groeide liefelijk langs het pad dat soms onzichtbaar was en prachtige zwammen stonden te pralen in het gras, enkele schitterend als een groen juweel.
Ze moesten wegkappen slingerende lianen, die van boom tot boom kropen.
Het was een stil, vreeselijk woud, waar geen ander geluid was dan de koekoekroep van de woudduif, den groen-glanzenden vogel met de roode en grijze veeren. Soms beletten reuzenvarens het gezicht en het was juist bij zulk een plek, daar waar grootmoeder alleen enkele kleuren zag van de voor haar uitgaande mannen en paarden, dat zij een scherpe pijn voelde aan haar voet. Het stak als een naald, een doorn was in het vleesch gedrongen. Nu moest ze gaan zitten om den doorn er uit te halen. Maar 't ging niet, ze beefde van pijn, maar ook van angst dat Médonke al verder ging, dat ze hem zou verliezen, en ze rukte, ze trok, ze veegde haar handen eens af aan den mosgrond, toen trok ze weer; eindelijk had ze hem,
| |
| |
maar de pijn was erger, het bloed vloeide.
Toen stond ze op, ze hinkte nu een beetje.
Ze zag niets meer van al de mannen en paarden, het geweldige groen verborg ze voor haar oog, en de geluiden werden in de enorme wildernis versmoord. Een groote angst overviel haar. - ‘Waarom ben ik ook niet doorgeloopen, waarom liet ik hem alleen?’ - Ze wrong zich door de takken, ze vond het pad door de paarden plat getrapt en nu brak de zon opeens door al het zware groen heen.
Het was of het woud een ander woud werd.
Fel schitterden opeens de reuzenvarens, heele groepen stonden daar als wit in het dampige zonlicht en de hemelhooge stammen der boomen, die met een kleed van mos bedekt waren, leken wondere groene lichtzuilen.
Grootmoeder met haar spierwit haar en rooden, los omgeslagen doek om schouders en leden leek een sprookjesheks in een sprookjeswoud, maar daar zag zij zelve niets van. Dat de zon scheen, voelde ze alleen op haar borst, die hijgde van de vochtige ijslucht.
| |
| |
Heel haar wil was bij de karavaan, bij Médonke, en bijna schreeuwde ze, toen ze bij een kromming de mannen en paarden zag staan bij een open plek.
Daar waren ze, en Médonke was er ook.
Het was een wonderbare plek waar ze allen stonden, en dat de ontzaglijke Waringin, in het midden van dit als door de andere boomen vrijgelaten stuk grond, heilig was, kon ieder dadelijk begrijpen. De zon stak vreugdevuren aan rondom Zijne Hoogheid. Geen luchtwortels lieten zich vallen van uit zijn kruin, hij spreide alleen als een koning zijn bladerdak uit en de honderden wortels van zijn stam grepen als klauwen in de aarde. Een plaats had hij zich veroverd, alleen in het woud, en er was geen inlander die voorbij zou gaan zonder zijn groet, zonder zijn offer. Daarom offerde nu de oudste der koelies ook voor hen allen; hij zette zijn last neer en ging door de nevelige zonnebalken, die schuin op den grond stonden, die kopervonken deden gloeien op zijn blooten rug en schouders, naar den voet van den boom en daar, in de schaduw, legde hij neer een sirihpruimpje, anders had hij niet, en zijn sidderende stem sprak luid het gebed:
| |
| |
‘O Goden die in dezen boom zijt en die het bosch beheerscht, ik ken Uw aantal niet, maar hier is een sirihpruimpje. Ik geef het U, want Gij zijt groot en wij zijn klein. Wij zijn op reis, maakt ons den weg gemakkelijk, geeft ons zon, want hier is een sirihpruimpje... Ik geef het U en mijne nakomelingen zullen desgelijks doen...’
Zij gingen verder; 't was of aan het woud geen eind kwam, maar het daalde nu steeds en de kille koude maakte plaats voor een drukkende vreeselijke hitte. Als moe, als uitgeleefd lag het groen neer en greep wild in elkaar; roode alpenrozen waren de enkele kleuren die te voorschijn sprongen, maar vele vogels leefden in de boomen en de apen deden de takken ritselen als een geheimzinnig gefluister. Grootmoeder had eenmaal gerust, toen de blanke menschen gingen eten ergens bij een kleine snel voortschietende beek. Nog altijd hield zij zich achter, maar dicht bij de koelies gezeten en de stampende paarden die drinken wilden; van een der mannen kreeg zij een handvol gekookte rijst. Het was of het haar nieuwe kracht gaf en zij
| |
| |
vroeg nu: ‘Wat willen ze doen met Médonke?’, en de man zeide: ‘Opeten’. Hij zeide het niet, maar maakte het gebaar. Neen, dat geloofde ze niet. Aten blanke menschen donkeren? Ze geloofde het niet. Maar schieten deden ze wèl, en doodsteken, ja dat ook! O, als ze hem dan maar alleen slaaf maakten, en ze bad de goede geesten van het bosch, dat dit alleen maar gebeuren zou. Heel in de verte zag ze hem; een der blanke mannen sprak met hem en, nú, nu strekte hij zijn hand naar hem uit! Neen, niet naar hem, maar naar de amulet die op zijn borst hing, den schedel met het gat erin, en nu zagen haar oude oogen hoe de anderen er ook bij kwamen. Wat deden ze! O, als ze hem dat geluksteeken maar niet afnamen! O! O!... Maar neen, ze deden niets... dát gevaar was weer voorbij!
Grootmoeder liep nu weer achter hen aan, maar hoe ze ging wist ze niet, hoe gingen haar beenen nog? O, zitten kon ze nu niet meer, want dan zou ze niet meer op kunnen staan... Neen, neen, loopen maar, ze was moe, ja, misschien viel ze wel dood neer straks; neen, neen, ze zou wel blijven leven, ze zou haar jongen wel kunnen volgen, ze moest!
| |
| |
Haar oogen zagen haast niet meer, het was àl een floers van groen en zon, van flikkerende schittering en diepe schaduw. Het was of de grond een vloeiend water was, waarin de ronde zonnevlekken golven waren, maar ze liep, ze liep, haar voeten deden pijn....
Maar nu voelde ze dat niet meer, en eigenaardig was 't dat haar tred niet langzamer werd.
Ze kon niet meer stil houden, ze liep de paarden en de dragers voorbij; de stoet, waar ze eerst als klein, mager vrouwtje, als een roode schim met grijze haren achter geloopen had, omringde haar nu, sloot haar in, en zij liep tot aan de draagstoeldragers, en ze liep tot ze vlak bij de blanke menschen en Médonke was. Haar oude ingevallen mond mummelde, de witte haren zwierden tot om haar scherpe kin en de oude oogen keken vaag. Ze liep niet werkelijk meer, dacht ze, ze, droomde dat ze liep en ze lette er niet op, hoe een der blanke mannen naar het vreemde wezen keek en iets over haar zeide, en ze zag niet hoe Médonke verrast omkeek en haar herkende. Ze zag niets, zij liep, ze liep, haar jongen ging zijn doodengang, zij ook, zij
| |
| |
ook... al stierf ze straks... Ze liep nu vooraan, als een vreemde roode verschijning, als een heldinnefiguur in extase... boven haar ruischten de boomen een rythmischen zang van leven en van dood...
En het bosch opende zich langzaam. De lianengroei hield op, het lage hout werd spaarzamer. Tusschen het hooge gras, waar libellen schitterden, rezen de stammen op, al eenzamer, tot achter de boomen een wijd stil licht hing; daar moest de ruimte zijn, daar het meer. Het was laat op den middag; de zonnehitte was gezonken; kouder werd het licht; toen trad de karavaan het bosch uit en de groote wijde vlakte openbaarde zich opeens.
Daar was de overweldigende lucht en het stuk aarde eronder en er glinsterde iets lang en vèr... het meer... en het meer werd grooter, werd reusachtig; stil ging zijn kabbeling tusschen de oevers. Een paar scheepjes zeilden heen, puntten er hun mast; wat huisjes stonden als donkere silhouetten aan den kant...
‘O!’ riepen de blanke mannen, en herhaalden nog eens hun uitroep van blijdschap en bewondering! ‘O! het meer!’
| |
| |
De gids had hen werkelijk niet misleid... ze waren er! Alles, menschen en paarden, stond nu stil. Het meer lag daar voor hen......
Toen ging een der blanke mannen naar Médonke en sloeg hem op den schouder en lachte tegen hem, en de ander haalde iets uit zijn zak en stak daar zijn hand in en bracht een zilverstuk te voorschijn, en juist toen de derde, die de paarden had laten afladen, glazen te voorschijn liet halen om de dorstige menschen te lesschen, kwam daar opeens het vreemde oude wezen in het roode kleed, en ze schudde haar witte haren en ze strekte de magere bruine handen naar hem uit.
‘Wat wil ze?’ vroeg een der mannen.
En Médonke, wat verlegen, zeide: ‘Het is mijn grootmoeder’.
‘Waarom is ze meegegaan?’ werd hem gevraagd, maar daar kon hij geen antwoord op geven en grootmoeder zelf murmelde iets wat hij alleen verstond.
‘Willen ze je niet vermoorden?’
‘Neen!’ zeide hij.
‘En geen slaaf van je maken?’
| |
| |
‘Neen!’, en hij liet haar het zilverstuk zien dat hij gekregen had...
Neen! ze wilden hem niet vermoorden, ze wilden geen slaaf van hem maken, ze hadden hem beloond!... Médonke!
Toen viel de oude op de knieën, den rooden doek spreidde ze uit met beide armen en haar betraand gezicht hief ze tot de reizigers.
‘Ik dank u! ik dank u! O, hoe goed zijt ge... Hier, dat is van Barissa, de oude vrouw... dit, dit, bewaar het, het brengt u geluk... Barissa is dankbaar...... ge zijt goed... ik ben moe.... ik ben moe...’
Met den rooden doek als twee reuzenvleugels uitgespreid, leek ze een groote doode vogel; de zilveren sirihdoos, een erfstuk, haar geschenk aan de blanke menschen, rolde in het gele zand... Ze had haar jongen op zijn doodengang gevolgd... het was de hare geworden, en terwijl allen om 'r stonden in stomme verbazing en ontroering, kuste de roode zon het zilveren water en de zilveren haren der oude vrouw, die stierf met het licht van den dag.
|
|