| |
| |
| |
| |
‘Djimats.’
In lichte cadans van de bruine magere beenen, van de frommelig opgebolde sarong, van het smalle naakte bovenlijf, tippelt, als ging hij ten dans, oud mannetje het bergpad op.
Naast hem rijzen blauw-zwart, met flikkerende lichten van stoeiend zongewemel, de hooge donkere rotsen, schaars overdekt met dunne klimplant-slierten, die als beekjes neerdalen en hun eenzame bloemen laten hangen in fonkelend diep-blauw.
Daarboven is de lucht azuur en wijd als een droom, en vogels drijven in statige rust door het ruim in breede spreiding der wieken. Kleurige libellen schieten op hun doorzichtige spinneweb-glanzende vleugels van bloem tot bloem, hangen peinzend even in het schitterend licht en zweven lichtjes heen tusschen het verschroeide gras.
Oud mannetje is een eenzaam klein figuurtje in de wijde tintelende grootheid der machtige bergwereld.
| |
| |
Op het scherp zichtbaar sleutelbeen met den diepen kuil daarboven rust de bamboe, waaraan hij torst de veerachtige, lichtruischende bosjes gouden paddi, en aan het andere eind de donker glimmende uitgeholde kalabas waarin het water lokkend klotst...
Het is middag, de zon brandt neer, maar hij voelt het niet, want hij gaat immers naar huis! Het werk is voor vandaag weer gedaan en of de weg stijgt of daalt en de steenen scherp en puntig zijn, ook dàt merkt hij niet. Hij is een bergmensch; zonder klimmen, zonder neerglijden langs de steenen, zonder het voorzichtig aanvoelen der voeten of de weg veilig is, zou hij moe worden. O, ja, hij weet 't, heel moe! Eens is hij daar beneden geweest, heel beneden, waar kampongs liggen in het dal. Daar gaat de weg zoo zachtjes en gemakkelijk over heuvels en bergen heen, dat je er op een paard kunt zitten! Dat zou hier niet gaan, hier boven, geen denken aan! De menschen daar beneden, Amboe Pabo en het districtshoofd, Aroe Barinin wilden het maar niet gelooven dat hij zoo moe was, zoo moe dat hij bij het huis van Pa
| |
| |
Betjara, waar ze zijn moesten, is neergevallen en wel een uur geslapen heeft onder de trap waar het koel en luchtig was.
‘Hoe kan een bergbewoner zoo slecht loopen op den vlakken weg?’ vroegen ze. Ja, toch was het zoo! Zonder het klimmen als een aap, zonder het springen als een gems over de rotsblokken en zonder de fijne hooge berglucht waar hij van jongs af aàn aan gewend was, kon hij niet voort, de oude, ineengeschrompelde, magere La Singké. O! als het kon, zou hij nooit meer een tocht naar beneden maken, nooit meer!
Eigenlijk móest hij wel! eigenlijk móest hij... Amboe Pabo had het gezegd toen hij eens boven was. La Singké moest een pas halen bij 't Gouvernement.
‘Wat was dat, een pas?’
Een stukje papier waar je naam op stond. Je moest het zelf gaan halen van de blanke menschen daar beneden, en als je het niet deed kreeg je straf, je moest boete betalen of je werd opgesloten. Dat had Amboe Pabo gezegd en die wist het wel, dàt was zeker. Maar, o! o! dat naar
| |
| |
beneden gaan! Hij zou ziek worden, dood gaan als hij weer zoo 'n tocht moest doen - en dat alleen om een stukje papier te halen waar zijn naam op stond! Wat deed je met dat papier? Was 't een djimat? Bracht het geluk aan? Daar kon Amboe Pabo niet op antwoorden. Misschien bracht het geluk, misschien niet...
Maar toen was gelukkig op een avond La Toeli in zijn huis gekomen, die had oude La Singké het rechte van de zaak verteld.
Die pas beteekende niets. Het was een list van de Hollanders om de bergmenschen beneden te lokken - ja, het moest een ‘djimat’ verbeelden, nu, maar die kon hij van La Toeli zooveel krijgen als hij maar wilde, en ‘echte’, die tegen alles hielpen, veel beter dan zoo'n papiertje van de Hollanders, die immers toch de wijze spreuken niet kenden welke hielpen tegen ziekte en duivel!
Toen had La Singké vele djimats gekregen van La Toeli.
Drie vierkante stukjes leer, bij elkaar gebonden.
Die weerden de cholera.
Twee opgevouwen lontarblaadjes.
| |
| |
Die beschermden tegen messteken.
Een takje van den asamboom en een van den djoewar.
Die beveiligden iemand voor pokken.
Dan de groote djimats - dicht beschreven bladen papier met Arabische letters en teekens. La Singké kon ze niet lezen, o neen; die vreemde schrapjes en kringetjes waren een geheim voor hem, maar hij keek graag naar de groote, in paarsche verf geschilderde, ronde vlakken, waarin vreemde, witte figuren waren, en vooral naar de grappig geteekende poppetjes boven in de hoeken, met lange armen en uitgespreide staakvingers. Er stond iets verschrikkelijk heiligs op geschreven, dat wist hij wel; iets van een groot koning die komen zou. Als hij dàt maar geloofde en iederen Donderdagnacht als de schemering daalde de spreuk opzeide uit den Koran: ‘Rabbi asier wala toe assie ja karim’, dan zou hij eens behooren tot de volgelingen van dien grooten koning, dan kon hem geen ongeluk overkomen...!
Zorgvuldig waren die geschriften opgerold en in zwarte lapjes genaaid, en hij droeg ze nu alle
| |
| |
bij elkaar aan een touwtje om zijn hals, zoodat ze neervielen langs zijn mager bloot lijf tot op zijn middel, waar ze schuil gingen in de plooien van de als een ballon uitstaande sarong, en hij deed ze nooit af, nooit, want dan zou hem een groot ongeluk overkomen. Dag en nacht hield hij ze aan en Donderdagavond prevelde hij bij het licht der walmende wasstokjes in zijn donker huisje: ‘Rabbi asier wala toe assier ja karim...’
En het was ook alles goed gegaan. La Singké kon gerust hier boven in zijn huisje blijven. Niemand daar beneden wist immers van het bestaan van zoo'n arm oud mensch als hij boven in de bergen? En bovendien, de djimats beschermden hem!
Het was nu al lang geleden. Van den ‘pas’ hoorde hij niets meer. Zijn dagen gingen rustig voorbij in het kleine, vervallen huisje op de hooge, kromme palen. 's Morgens daalde hij het steile laddertje af gelijk met zijn kippen, dan ging hij werken op de ladangs van anderen, Paddie snijden of djagoeng planten of den grond wat open peuteren om de grauwe obi, en 's middags ging hij naar
| |
| |
huis, langs het bijna onzichtbare berpgad, waar de zon brandde op de grijze steenen en de bonkige, vooruitspringende rotsblokken...........
La Singké's donkere oogen droomen de lichte, in kleuren badende wereld van gras en struiken in. Zijn nietig vrouwelijk apengezichtje verzinkt onder den ravenzwarten, woesten haardos en den daarboven slordig omwonden, in punten uitstekenden hoofddoek.
Zacht rikketikken de djimats op zijn buik en de bosjes paddie ruischsuizen tegen elkaar, en het water klotst koeltjes onder de cadans van het gaan....
Het is niet ver meer. Hij is bijna thuis. Waar de weg een hoek maakt tusschen de twee begroeide rotsen door, kan hij straks zijn huis zien.
Peinzend sukkelt hij voort. De weg versmalt zich nu en loopt met een vlugge wending om het zwart-blauwe rotsgesteente...
Daar rijst op een afstand het donker silhouet van poover huisje tegen licht van lucht en ravijn.
Het uitgerafelde blarendak hangt flapperig over het bamboemuurtje, waarin de vele venstertjes als
| |
| |
donkere gaatjes uitkijken. De kromme, hooge palen steunen het nog met moeite; naar de deuropening, die violet donkert, loopt een stukgetreden ladder, maar die is gedeeltelijk slechts te zien, want een man staat er voor...
Eerst heeft La Singké niets gezien... maar nu ziet hij... Amboe Pabo... en naast hem een man, grooter dan hij, in donkere kleedij... en daar op zij van het huis weer menschen en verder het grijze geblikker van geweren... soldaten... Hollanders!... en daar... Aroe Barinin... Wat is dat? Wat moeten zij?!
‘Allahoe akbar... Rabbi asier wala...!’
Zijn oude beenen trillen... Hij is nog maar een paar meters van het huis, maar toch blijft hij staan, neemt de bamboe van den schouder, legt die op den grond zoodat de bosjes paddie slap neervallen en de kalabas, schuin gezet, het water laat uitfloepen. Dan tasten zijn handen naar de sarong en zwaait hij haar open en draait haar weer in nieuwe wrongen om het magere lijf. Teeken van eerbied voor de meerderen, en hij gaat hurken midden op 't wegje en zit daar nu als een klein
| |
| |
nietswaardig aapmenschje, omhangen met zijn djimats... Dan wacht hij en kijkt... Zijn huisje, zijn eigen vertrouwensvolle, oude huisje en al die menschen er om heen... Hij hoort nu hun stemmen. Het duidelijkst die van Amboe Pabo.
‘Kom hier!’ zegt hij. ‘Lokka mai!’ (Kom hier!) Dat begrijpt hij. Bevend staat hij op, neemt de bamboe en als hij tot vlak voor Amboe Pabo is, hurkt hij weer, met de bamboe naast zich. O! als hij de bekende gezichten van Amboe Pabo en Aroe Barinin daar niet wist, hoe zou hij vluchten, ver, ver weg op de rotsen klimmen, zich verbergen zou hij...
‘Deze heer’, zegt Amboe Pabo, op den blanken man duidende, ‘is in je huisje gekomen om water te drinken.’
La Singké ziet hem niet aan. Met de oogen op den grond gericht, zegt hij onderdanig: ‘Ijee.’
‘En hij vraagt waar je pas is?’
La Singké blijft stil zitten, tuurt op zijn handen, dan even naar de bruine schoenpunten van den Hollander, daar vlak voor hem geplant in het gras...
‘De heer vraagt waar je pas is’, zegt de stem
| |
| |
van Aroe Barinin. Onthutst stamelt oud mannetje weer haastig: ‘Ijee.’
‘Heeft hij een pas?’ vraagt de Hollander aan Amboe Pabo, en Amboe Pabo, de kleine, bruine, songko, 't gevlochten, spits toeloopende hoofddekseltje, wat op zijde schuivende, vraagt 't hem weer en ziet hem dreigend aan met zijn donkere nachtoogen:
‘Waar is je pas?’
La Singké waagt het schuw op te zien, even maar, dan krabben zijn bruine vingers in de dichte zwarte haren.
‘Waar is je pas... heb je er een?’
‘Neen’, zegt La Singké.
‘En waarom heb je er geen gehaald? vraagt Aroe Barinin. ‘Je weet het toch, dat je een pas moet hebben?’
‘Ijee’, zegt La Singké.
‘Ieder mensch die geen pas heeft moet boete betalen of krijgt straf.’
‘Ijee’, zegt La Singké.
De soldaten op zij van het huis verkoopen grappen over hem. Schuw glijdt La Singké's blik even
| |
| |
over al die donkere menschen in de grijze schaduw van het huis, maar opeens schrikt hij - het leertje van een karwats heeft even zijn bloote borst aangeraakt en het wipt nu het touwtje waaraan de djimats hangen naar boven.
‘Maar, wat drommel heeft die vent daar?’ lacht de Hollander, ‘hij is heelemaal behangen. Wat is dat, Amboe Pabo?’
Amboe Pabo wil het onderzoeken, maar La Singké houdt de magere had op zijn maag. Zijn apensnoetje staat angstig.
‘Zeker djimats’, zegt Amboe Pabo; ‘doe je hand weg, La Singké, laat ze zien!’
‘Neen, neen!’ zegt oud mannetje kreunend, maar Aroe Barinin, de voorname, donkere man in de zijden sarong, met de gouden knoopen op het zwarte jasje, komt er nu bij en zegt streng:
‘Als je djimats hebt, laat ze dan dadelijk zien, dadelijk.’
La Singké's hand glijdt weg. Met de karwats trekt de Hollander het touwtje op en daar springen ze alle te voorschijn en bengelen wild door elkaar, de leertjes, de houtjes, de blaadjes en propjes
| |
| |
zwarte lappen, en als de karwats even weer rukt, fladderen ze heen en weer voor het ingezonken oude gezichtje van La Singké. Zijn mond beeft, zijn oogen knippen en hij doet ze even dicht, maar dadelijk weer open, want er is opeens een daverend geschater van mannenstemmen om hem heen.
De Hollander lacht, Aroe Barinin lacht, de soldaten op zij, wat verder, gieren het uit. Wat een toegetakelde vent!
Nu zegt de blanke man zacht iets tegen Amboe Pabo, en La Singké ziet hoe hij en Aroe Barinin zich omkeeren en het smalle laddertje naar de deur opklauteren.
‘Ga mee’, zegt Amboe Pabo, ‘je moet vertellen hoe je aan die dingen komt.’ Dan geeft hij hem nog een duwtje in den rug en nu staat oud mannetje op en volgt hem de ladder op.
In het gedempte licht van het donkere huisje wordt hij in verhoor genomen. De Hollander zit op een oude kist. Aroe Barinin is op den grond gezonken, de beenen gekruist, Amboe Pabo eveneens en La Singké zit kleintjes in magere naaktheid bij de deur.
| |
| |
‘Van wie heb je die dingen?’ vraagt de blanke man, en Amboe Pabo herhaalt de vraag nog eens als er geen antwoord komt.
‘Van La Toeli’, beeft de oude stem.
‘En hij zeide zeker dat dit even goed als een pas was?’ vraagt de Hollander verder.
La Singké moest hem nu even verbaasd aanzien. Hoe wist deze man dat! Maar dadelijk dwalen zijn oogen weer naar den grond en hij zegt op de altijd zangerige wijze, maar nu met lichte verwondering in zijn slem: ‘Ijee!’
‘Doe hem die dingen af, Amboe Pabo; zeg maar dat hij van ons wel andere zal krijgen.
Amboe Pabo strekt zijn bruine hand uit naar het touwtje, maar La Singké drukt zijn vingers weer om de schatten...
‘Neen! neen!’
‘Mijnheer wil ze hebben’, zegt Amboe Pabo. ‘Je moogt niet met die dingen loopen - vooruit, gauw!’
En voor La Singké het tegen kon houden, heeft hij het touw over zijn hoofd gehaald. Daar heeft hij ze nu...!
| |
| |
Nog houden de vingers van La Singké ze vast, maar dan laat hij los...
Wat zal er gebeuren? Een ongeluk... natuurlijk!
‘Rabbi asier wala toe assier ja karim...!’ Onheil, onheil komt er nu! Is het niet of de zon weg trekt daarbuiten? Geen goud strooit ze meer door de reten van het huisje... Buiten lachen en vloeken de soldaten. 't Gelijkt op duivelsstemmen. En nu lacht Aroe Barinin ook. Hij met zijn valschen, harden lach! Star zien de oogen van oud mannetje, maar ze zien toch! Ze zien de djimats in de handen van Amboe Pabo, ze zien de gezichten voorover gebogen over de vreemde dingen - zijn geluksaanbrengers! En Amboe Pabo die zijn wijsheid wil toonen, zegt: ‘Dit is tegen de pokken... is 't niet zoo, La Singké?’
‘Ijee’, zegt La Singké zacht.
‘En dit tegen de cholera, niet waar?’
‘I.. jee.’
‘En in deze kussentjes zitten spreuken?’
‘I.. Jee.’
‘Laat eens zien’, zegt de blanke man, ‘maak er eens een open.’
| |
| |
De wijde oogen van oud mannetje zien de handige vingers van Amboe Pabo ze open peuteren en rukken, en dan komt te voorschijn het witte rolletje, de brief die La Singké zelf niet lezen kan. Wijd uit ontvouwt Amboe Pabo het smalle papier-geel geworden al, met vreemde zwarte en blauwe teekens doorkrast.
‘Wat staat er in?’ vraagt de Toewan.
Het is een moeielijk werk. Amboe Pabo studeert er eerst op en leest dan langzaam voor:
‘Deze brief is afkomstig van den grooten Koning die eens naar Ceylon ging en daar zijn lichaam achterliet.
Hij die dit loochent, hij die iets slechts gelooft of een boos woord spreekt over dezen “Radja”, hij zij gevloekt! Hij vinde geen heil, geen zegen, geen rust tot de grenzen van Ceylon, van Medina, van Java en Ambon, van Engeland en Manilla tot het Iand der Boegineezen waar de acht groote Radja's wonen.
Daarom wees niet bevreesd als de tijding tot u komt dat de vorst terugkeert van wáár ook. Verwacht hem in uw huis, houd uw hand op dit
| |
| |
geschrift, want hij die dit doet zal gezegend zijn boven anderen. Zeg iederen Donderdagnacht, als de schemering daalt, die heilige spreuk uit den Koran: “Rabbi asier wala toe assier ja karim.”
La Singké's oogen knippen - het is of hij de drie donkere figuren in het schaduwend huisje niet meer ziet, of de stem van Amboe Pabo vèr weg is...
Zoo zult gij, aan wien dezen brief gegeven wordt, de volgeling zijn van uwen vorst en u zal geen kwaad overkomen, als gij dit gezegend geschrift bewaart. Wees dus getrouw en wáák, want ééns zàl hij komen en u roepen. De meester zoekt zijn knecht. Knecht, zoek uw meester!
Heil zij u!’
Het is even stil in het huisje...
‘Wilt u de andere brieven ook hooren?’ vraagt Amboe Pabo, opziende naar den Toewan.
‘Neen, neen, alsjeblieft niet. Die zullen wel sama djoega zijn. Enfin, bewaar die djimats en neem den kerel mee naar het bivak.’
La Singké heeft het nog niet gehoord; hij kijkt
| |
| |
met starende oogen, waarin iets begint te vlammen, naar Aroe Barinin, die het heele bundeltje djimats in zijn hand houdt, ze lachend bekijkt en ze tegen elkaar laat bengelen..... Dan neemt Amboe Pabo ze weer en hangt ze zelf om zijn hals. ‘Je moet mee!’ zegt hij tegen oud mannetje.
La Singké s gezicht blijft evenzoo - hij moet mee - het is goed. Wat kan hem nog deren? En langzaam staat hij op, strekt den mageren arm naar zijn pao-pao, den zwarten, met een rand versierden zak, die aan een geel-bruinen band aan den muur hangt en dien alle Boegineezen dragen. Hij bindt hem om het ingevallen middel en volgt den Toewan en Aroe Barinin en Amboe Pabo, en als ze buiten zijn, lachen de soldaten weer om Amboe Pabo, die zoo grappig zich heeft opgesierd met de djimats!
‘Moet hij niet gebonden worden?’ vraagt een sergeant aan den Toewan.
‘Wel neen’, zegt de Toewan. ‘Hij volgt zoo wel!’
Het is ook zoo - oud mannetje volgt zoo wel. Hij loopt tusschen de soldaten in, klein, mager en vuil. Een vraagt hem of hij zijn mooie ‘bisoeteries’ eens mag leenen als hij met zijn ‘meissie’ uitgaat.
| |
| |
Het middaglicht begint al rossig te zinken aan den horizont. Het huisje blijft daar verloren staan, de deur open, het trapje scheef en op den grond gelen even de bosjes paddie, die slap neerliggen al het water is uit de kalabas geloopen....;
Het is Donderdag. De schemering zinkt....
‘Rabbi asier wala toe assier ja karim.....’
Beneden in het bivak is La Singké voor een anderen blanken man gebracht, een grooten, met een blonden baard, en deze heeft gekeken naar het kleine, nietige, bruine schepsel uit de bergen, den man die geen pas was komen halen en die nu maar een poosje moest ‘zitten’, en hij heeft ook de djimats in zijn hand gehad en ze lachend bekeken en gevraagd of hij, La Singké, ze kende. Ja, hij kende ze. De oogen alleen zeiden het, de mond beefde. Een oogenblik was de verwachting van geluk door het oude hoofd gevlogen..... hij kreeg ze misschien weer terug!..... Maar de hand van den blanke borg ze weer op in het grauwe papier. Toen richtten de grijze, limpide oogen van den Europeaan zich op het bruine gezichtje en
| |
| |
keken in de donkere mysteries onder het zwarte haar, en er flikkerde iets ondeugends in de grijze oogen toen hij zeide:
‘Wil je nu van mij een djimat hebben?’
La Singké bleef zien in de lichte oogen....
‘Je zult er van mij een hebben, kijk’ - hij krabbelde iets op een wit stukje papier en vouwde het op, heel kleintjes - ‘dit is nog veel mooier dan al je andere gelukaanbrengers.’
La Singké bleef met geheven hoofd zien in de grijze oogen en de menschen die er om heen stonden, een paar jonge officieren en Amboe Pabo, meesmuilden en lachten om het vreemd-ernstige apensnoetje.
‘Maar je moet het altijd bewaren. Als je het aflegt ga je dood! Begrepen?’
De donkere oogen keken verbaasd.
‘Het zal je geluk aanbrengen. Je moet het aan iedereen laten zien, vooral aan de Hollanders - dan zeg je, dat je het van mij gekregen hebt.’
Het papiertje werd in zijn hoofddoek gestoken. De omstanders lachten en Amboe Pabo zeide dat hij nu maar volgen moest.
| |
| |
Voor La Singké wegging, kwam een der officieren ook nog aan met een djimat - een klein, dik boekje. Daar! dat moest hij er bij bewaren, anders hielp het papiertje niet.
Daarop ging La Singké weg, zijn twee weken ‘aan den weg werken’ tegemoet.....
Nu loopt oud mannetje rond met het nooit af te leggen witte papiertje in zijn hoofddoek en het boekje aan den band van zijn pao-pao.
Op het papiertje staat: ‘Ouwe krakepit’.
Het boekje is een officiersboekje van 1905, en alle blanke menschen, die hij zooals hem bevolen is zijn ‘djimants’ laat zien, lachen, en als ze lezen wat er op het papiertje staat, lachen ze nog meer en kloppen hem op den blooten schouder en knikken hem eens toe.
Het zijn vreemde djimats, denkt La Singké, ze maken anderen vroolijk, maar dat is òòk wat! Zooveel lachende gezichten heeft hij nog nooit gezien. Alle blanken zijn goed voor hem..... Hij begrijpt er niets van. Als zijn straftijd om is, gaat hij weer de bergen in, werkt op de ladangs van anderen
| |
| |
en rust uit jn het oude huisje op de hooge palen.
Dan, als de schemering daalt, prevelt hij zijn ‘Rabbi asier wala...’ Zijn hand rust op het boekje, want de oude djimats vergeet hij niet. Zijn spreuk zègt hij. Eenmaal toch moet de Radja komen, de groote vorst wiens volgeling hij is, wiens trouwe knecht wacht op den meester... En als de duisternis zachtjes het huisje vult, als de roode zon zinkt achter de grijze violetkleurige bergen, zit oud mannetje daar nog in de wijde eenzaamheid en prevelt en droomt van iets dat komen zal... van geluk dat wezen zal.... zooals wij allen doen!
|
|