| |
| |
| |
| |
‘Licht uit!’
Het was een vreemde geschiedenis met Aïsa. Niemand begreep er iets van, maar iedereen dacht dat haar die zonderlinge gedachten aangewaaid waren daar in de eenzaamheid.
Het was wel een half uur loopen eer men bij haar was, want de veekraal was een eind uit de buurt neergezet, op een open veld, vèr van de kazerne, maar een plek waar de koeien konden grazen naar hartelust. Een wijde heuvelachtige ruimte was het, bedekt met kort groen gras, hier en daar een boschje en rondom ingesloten door de hooge bergen, bergen en nog eens bergen, die hun machtige koppen opstaken, blauw tegen de blauwe lucht...
Als witte en bruine vlekjes dwaalden de koeien daar in het heuvelland rond als het dag was, en 's nachts stonden ze alle op stal, veilig geborgen
| |
| |
onder het groote afdak. Daarnaast had Aïsa haar kamertje, dat wil zeggen het kamertje van haar en haar man en twee kinderen, Mò en Ira. Naast het kamertje was nog een soort hokje waar ze kookte; dat was de heele bezitting van Aïsa en haar familie en de koeien...
Het was eenzaam, erg eenzaam, maar ze was er liever dan in de kazerne, waar ze eigenlijk thuis hoorden, zij en Wirio, haar man. Aïsa hield niet van de kazerne; ze was wel een soldatenvrouw, maar ze was geen gewone, neen, waarlijk niet; ze was... nu, een slagje beter, en daarom had ze het heel goed gevonden, toen Wirio opzichter werd van de veekraal.
Als Aïsa maar op Java gebleven was, zou ze zeker niet zoo vereenzaamd zijn, maar hier in dit vreemde land, waar het half ‘prang’ was en toch weer niet, waar ze de taal niet verstond, waar - en dat was de reden van haar teruggetrokkenheid - de vrouwen die meêgegaan waren met de ‘Companie’ een soort vrouwen waren, waar ze in haar land den neus voor optrok, hier vond ze het best dat ze niet in de kazerne hoefde te leven. Zij
| |
| |
hadden een stil, maar een goed leventje, Wirio en zij, de kleine jongen en Ira, het mooie dochtertje van dertien jaar.
Ze zag er niet naar uit, dat kleine ding. Eigenlijk leek ze jonger, maar ze was mooi, héél mooi, dat zag Aïsa zelf, en daarom keken de mannen al naar haar en daarom was zij, Aïsa, dubbel blij niet in de kazerne te moeten leven. Ira was hier goed en wel opgeborgen; ze hielp moeder druk met koken en wasschen en ze hoorde niet de rare liedjes die gezongen werden, daar waar al de soldaten zijn.
Er kwam hier bijna niemand anders dan de sergeant, en een enkelen keer een der officieren om de beesten te inspecteeren. De menschen van het land, wier taal Aïsa toch niet verstond, kwamen zelden voorbij, want ze wisten wel dat dit stuk grond, al lag het ook buiten de prikkeldraad-omheining, aan de ‘Companie’ behoorde, aan de blanke menschen die hen overwonnen hadden...
Het eenige wat zij vernamen van de kleine kolonie daar dichtbij waren de signalen, 's Morgens heel vroeg de reveille, dan het ziekenrapport, de
| |
| |
eet- en rustsignalen 's avonds, en daarna het laatst: ‘Licht uit!’ Nu eens kwamen ze vaag tot haar, dan weer als van vlakbij. De wind dreef ze heên, speelde zijn spel met hen en bracht ze tot in de eenzame kraal als een stem uit de menschenwereld. Die signalen, dat was eigenlijk de eenige band tusschen Aïsa en de menschen.
Wirio kon best het toezicht op de beesten aan haar toevertrouwen; zij deed toch alles, en zoo kwam het dat hij veel in de kazerne was, zoo kwam het dat hij mee aanzat als er gedobbeld werd, zoo kwam het dat hij een vroolijke gast was geworden daar, die door de anderen, vooral door de vrouwen, werd toegejuicht als hij z'n pantoens zong of kunstig op de angklong speelde, want dat kon hij goed. Aïsa berustte er in. De oude Sima had haar eens gezegd dat ze op moest passen voor de jonge Alima, Amat's vrouw, die een goed oog op Wirio had, maar ze had dat uit haar zinnen gezet. Neen, ze wilde er niet aan denken. Zoolang Wirio goed voor haar bleef, zou ze het zich niet aantrekken. Eigenlijk berustte ze ook hierin... maar in één ding berustte ze niet. Daar
| |
| |
verzette ze zich tegen met alle macht, met alle kracht die in haar tenger klein persoontje was, en dat ééne was... Ira's gaan naar de kazerne.
Hoe graag Ira mee gegaan ware met vader, ze mòcht niet, en Aïsa was Wirio hierin de baas en hij liet haar de baas.
Soms gebeurde het wel eens, dat Wirio, die een handig werkman was, mee werd genomen als er iets haperde aan de groote brug, die veel van de zware banjirs te lijden had. Al wat werken kon moest in zoo'n tijd mede, en dan was Aïsa dagen alleen op de eenzame plek, waar niets te zien was dan de stille hooge bergen, het groene heuvelland waar de koeien dwaalden, haar twee kinderen die als kleine herders de beesten hoedden en die elkaar met hunne schelle stemmetjes iets toeschreeuwden.
En in die groote eenzaamheid dacht Aïsa maar aldoor aan Java, haar land, en aan alles wat daar gebleven was, maar den laatsten tijd dacht ze ook nog iets anders, of liever: haar gedachten werden afgeleid door een vreemde knagende bijtende pijn in haar hoofd.
| |
| |
Eerst had ze er niet op gelet: het was een soort kiespijn waar ze niet veel acht op geslagen had. Het was vervelend, maar 't zou wel overgaan. Van Sima had ze wat kruiden gekregen, die had ze op haar wang gelegd, maar 't hielp niet, de pijn bleef, was nu eens wat minder, kwam dan weer heviger terug.
Sima was de eenige die haar nog wel eens opzocht, maar dikwijls kwam ze niet, want het was een heele tocht voor 't oude vrouwtje, en als de kleine kali gezwollen was door den regen en de steenen weggerold waren die 't brugje vormden, dan kon zij in 't geheel niet komen. De andere vrouwen uit de kazerne bemoeiden zich niet met haar, evenmin als zij zich met hen bemoeide, en niemand dacht er om Aïsa op te zoeken. Daarom was de oude Sima de eenige, aan wie zij raad vroeg en aan wie ze haar nood klaagde over die pijn, die haar verslapte, haar tergde, die langzamerhand opkroop in haar hoofd tot aan 'r haarwortels toe.
Toen de kruiden niet hielpen, had Sima gezegd: ‘Je zult je kiezen er uit moeten laten trekken als het zoo doorgaat!’
| |
| |
‘Uittrekken!’ Daar schrok Aïsa van, en wie zou dat moeten doen? Want er was geen dokter hier op 't kleine postje.
‘Toch, de ziekenoppasser’, zeide Sima, ‘o, hij kan 't wel. Hij heeft laatst Ketjil een kies getrokken, prachtig, maar weet je, het zou jammer zijn, Aïsa, je wordt er zoo oud van, je gezicht valt in als je kiezen er uit zijn, en jij die nog niet eens een schoonzoon hebt, je moet zorgen dat je jong blijft!
Sima dacht aan de vrouw van Amat, die een goed oogje op Wirio had, maar ze zeide het niet. Toch dacht Aïsa er ook een oogenblik aan... Als zij oud werd, dan, ja, dat zou Wirio misschien genoeg van 'r krijgen, en het ging haar door 'r hoofd, hoe niet alleen zij verstooten zou worden, maar hoe ze misschien afstand zou moeten doen van Ira. Ira die ze voor al wat leelijk was bewaren wou... O! ze droomde er wel van hoe 't kind eens trouwen zou, maar niet met iemand van hier, niet met een soldaat, neen, met een echten Javaan, met een knappen, flinken jongen man... O, als ze maar terug waren, als ze maar niet hier 't kind moest afstaan aan een van die kerels, die
| |
| |
wel eens een enkele maal met Wirio meegekomen waren... of bijvoorbeeld aan dien verschrikkelijken Arabier Achmed. Voor dezen was ze werkelijk bang... Ze rilde als ze dacht aan den avond, toen hij gekomen was, zacht als een dief in den nacht, toen hij met haar gesproken had over Ira, die hij zoo mooi vond. Ze was nog wel een kind, maar wat gaf dat, eigenlijk kon ze best trouwen! Het was of ze de zachte, ingehouden stem nog hoorde van den man, of ze de donkere oogen weer begeerig zag flikkeren, of ze den wreeden mond weer zich zag openen bij het schijnsel van het vuur, waarin de tanden wit schitterden. Ze was bang voor hem, bang, neen, nog banger dan voor den dood, en telkens was hij weer gekomen, 's avonds als zij alleen was, om over het kind te spreken. Ze wilde 't niet! Neen, ze wilde haar mooie kleine Ira niet geven aan dien ouden kerel, ze zou haar beschermen zoo lang ze kon, zoo lang ze adem had... maar toch, als Wirio wilde, wat had zij dan te zeggen? Niets! Ze was maar z'n vrouw, en als ze de macht, het beetje macht over hem verloor, als ze ‘oud’ werd en hij naar een jon- | |
| |
gere omkeek, wat zou er dan van Ira worden?!
Zoo kwamen langzamerhand de twee gedachten ‘voor Ira zorgen’ en ‘niet oud worden’, dus ‘pijn lijden’, bij elkaar, zoo groeide ze tot een geheel samen en werden tot een door onverzettelijken wil aangekweekte koppigheid.
Ook de pijn groeide aan, maar zij bleef haar werk doen. De geheele kraal maakte maakte ze schoon, 's morgens vroeg, als de beesten naar buiten gedreven waren in het door witten dauw nevelige dal, en ze legde haar vuurtje van takkenbossen aan en kookte de rijst of roosterde de djagoeng en bakte de pisang die in de kazerne verkocht werd, want er moest nog wat bijverdiend worden; Wirio dobbelde en dat zegt alles. Zij werkte en werkte en had pijn, aldoor pijn, maar ze klaagde niet. Het moest maar gaan zooals 't ging, soeda!- apa boléh boeat? - als Ira, maar bij 'r bleef....
Er brak een harde tijd voor haar aan, het was een zware dobber. Wirio speelde en verloor; ééns had hij zijn jas al verkocht, maar dat was nog niet het ergste. Het ergste was dat hij geld leende
| |
| |
van Achmed en nog eens leende hij geld. Altijd was Achmed bereid het te geven. Aïsa wist wel waarom, en telkens kwam hij nu aan de veekraal, in schijn om zijn geld terug te vragen, in werkelijkheid om Ira te zien. Aïsa zag hoe hij langzamerhand Wirio in zijn macht kreeg; ze begreep de blikken van Wirio als hij keek naar 't mooie dochtertje, naar 't slanke figuurtje en het bruine ovale gezichtje met de groote bewimperde oogen. Ja, Wirio wilde 't kind verkoopen, maar zij was er óók nog; ze verzette zich, en eens was er een hevige scène, zoodat Wirio bijna bang van 'r werd. Den dag daarop was de pijn zóó hevig, dat zij bang was op den grond te zullen vallen; ze moest zich aan den kleinen Mò vasthouden toen ze naar de koeien ging, en Ira bakte dien morgen de pisang.
Het was of de pijn haar gezicht had verwoest dien dag; tegen den avond zag zij er uit alsof ze veel ouder was geworden, en toen ze òp van de scherpe knaging en de steken stil zat te schreien in 't donkere hokje waar de slaapbank stond, zeide Wirio: ‘Je hebt je ook aangesteld als een echt kazernewijf gisteren, daar heb je nu die pijn van!’
| |
| |
Een echt kazernewijf! Dat hij zoo iets kon zeggen! Hij wist hoe hij haar griefde; ze was te moe om nog harder te huilen, ze snikte maar zacht door; ze zag het wel: het raakte uit tusschen haar en Wirio en de nacht kwam en ze voelde het leed naderen; de koeien loeiden alsof zij klaagden en de wind bracht de tonen over uit de kazerne ‘Licht uit! Licht uit!’
Er was niemand in de kazerne, die iets af wist van Aïsa's ziekte. Wirio had wel eens verteld dat zij altijd sukkelde en Sima had haar kruiden gebracht, maar het rechte van de zaak wist niemand en niemand trok er zich ook iets van aan, en zoo kwam het dat de Europeesche ziekenvader, de man die, als het niet heel erg was, wonden verbond of koortslijders verpleegde, er ook niets van wist. Maar op een ochtend had hij Aïsa schrik aangejaagd. De natte moesson was ingevallen en de veekraal was door de voortdurende regens half onder water gezet, zoodat de arme koeien in het nat stonden te trappen en van koude loeiden, want ze konden ook niet naar buiten, daar was alles moeras.
Aïsa had haar sarong tot boven de knieën op- | |
| |
gehaald; zoo stapte ze met haar dunne beenen door de modder en deed haar werk. De kinderen zaten op de ladder om droog te blijven; het was een ware ellende opeens in den koestal, want zulke zware regens waren er nog niet geweest, maar Aïsa gaf er niet veel om. Het was of de pijn haar ongevoelig maakte voor alles; ze liep maar en liet de natte kleeren tegen 'r lijf kleven en steunde af en toe met de hand haar nu opgezwollen gezicht.
Toen had ze opeens een stem gehoord, en voor ze het wist, stond daar de ziekenoppasser voor haar. Van schrik liet ze haast den emmer vallen met voêr voor de beesten.
De ziekenoppasser! Die kwam voor haar! Wirio had hem zeker gestuurd en nu kwam hij om 'r kiezen te trekken. O neen! neen! dat wilde ze niet! De emmer lag al lang op den grond en ze had de handen voor 't gezicht geslagen en ze gilde het uit.
‘Kenapa? Kenapa?’ vroeg de man. ‘Ik ben toch geen menscheneter! Mensch, ik zal je niets doen, ik kom alleen kijken of de boel hier ondergeloopen is.’ - Maar toen Aïsa, wat bedaard, de handen van 'r gezicht nam, zag hij het dadelijk: die vrouw
| |
| |
had iets; 'r wang en 'r keel waren opgezet.- ‘Ben je ziek?’ vroeg hij.
‘Tida’, jokte Aïsa.
‘Je hebt een dik gezicht; doet 't pijn als ik er aan kom?’ Bijna had ze het uitgegild; òf 't pijn deed! Ze wist niet wat ze voelde toen hij haar aanraakte, maar ze hield zich goed.
‘Tida’, zeide ze.
‘Je bent zeker bang gesneden te worden, is 't niet’ vroeg hij ‘Nu, maar je hebt 't leelijk te pakken, ik zou toch maar eens bij me komen s morgens op het ziekenrapport.’
Ze zeide niets.
‘Ben je bang dat ik je snijden zal?’
‘Tida.’
Hij was niet opgewassen tegen haar lakonieke onverschilligheid. Hij haalde z'n schouders op en ging naar de koeien kijken, die alle tot over de gewrichten in het water stonden; maar sinds dien morgen was zij bang geworden, bang dat het bekend zou worden hoe ziek ze was, bang dat men haar met geweld op het ziekenrapport zou brengen, en meer dan anders toefde ze in het donkere hokje,
| |
| |
waar nu in den regentijd geen zonnestraaltje meer door de reten glipte en de brullende wind doorheen sneed alsof hij het hutje omver wou smijten. Maar of ze lag op de balé-balé, of dat ze poogde te naaien of te weven, het gaf niets; de pijn, de vreeselijke pijn vrat aan 'r gezicht, vrat aan 'r heele lichaam, en toch gilde ze niet meer; ze moest zich stil houden voor Wirio, voor Ira, die telkens vroeg: ‘Moeder waarom zit je toch binnen?’, en ze moest zich stil houden voor andere menschen, want telkens kwamen er mannen kijken naar de koeien. De sergeant die de menage voerde kwam, en een der officieren kwam, en toen de commandant van het bivak zelf, en Aïsa hoorde hoe er besloten werd, dat de veekraal op een andere plaats zou worden neergezet, waar zij niet meer kon onderloopen bij zware buien.
Aïsa verstopte zich voor al die menschen, niemand zag haar. Zij maakte er zich alleen ongerust over, dat de veekraal misschien dichter bij de kazerne zou gezet worden en ze uit haar eenzaamheid zou worden gerukt, maar Wirio lachte om haar angst.
| |
| |
‘De heeren beslissen dat nu wel, maar daarom gebeurt het nog zoo gauw niet! Het zou hun tijd nog wel uithouden!’
Hierin had Wirio gelijk. Het hield hun tijd uit, althans dien van Aïsa.....
Want op een avond was 't vreeselijke, onvermijdelijke gebeurd. Ira en Mò hadden de koeien in den stal gedreven, want ze konden nu weer zonder gevaar buiten grazen. Het was tegen zonsondergang. 't Vuurde aan den hemel achter de bergen, en toen ze thuis kwamen, was moeder daar nergens te vinden. Niet in het donkere slaaphokje lag ze, ook niet op zijde van het huis waar ze haar rijst kookte. Maar terwijl Ira zocht, hoorde ze kleinen Mò een schreeuw geven. Hij had gezocht buiten aan den anderen kant van den stal, en daar liep ze heen. Vlak bij een struik lag moeder, het gezicht voorover op den grond. Ze was daar ineengezakt van pijn, wezenloos lag ze, niet in staat zich te verroeren, maar Ira en kleine Mò hielpen haar op en brachten haar in huis, en toen ze goed en wel lag op de balé-balé en Ira een lampje had aangestoken, beval ze Mò goed op moeder te
| |
| |
passen, en daarop was ze heengeloopen, vlug, vlug het veld over, door de beek heen toen 't heuveltje op, en zoo kwam ze hijgende op den grooten weg. Ze wist dat ze zich haasten moest, want vroeg werd hier het avondappèl geblazen en dan kon ze de poort niet meer door. Het bivak werd aan alle zijden gesloten en de schildwachten lieten niemand meer binnen. Zoo kwam Ira ademloos nog voor het geheel donker was aan, en toen ze binnen was, ging ze regelrecht naar 't ziekezaaltje en vroeg naar den ‘toewan dokter’, den ziekenoppasser. Toen ze alles verteld had, zeide hij dat hij mee zou gaan, hij en nog een paar soldaten met een draagstoel. Zoo kwam de kleine stoet een half uurtje later, buiten bij de veekraal, en zonder dat Aïsa zich verzette of er ook maar moeite voor deed, werd ze opgetild en weggebracht naar de ziekenzaal in de kazerne. Ira en Mò gingen mee, zij waren bang om alleen te blijven daarbuiten, en vader was op patrouille.....
Het werd Woensdag, Donderdag, Vrijdag.... Aïsa lag stil, onbeweeglijk op de brits van 't zieken- | |
| |
zaaltje, waar het licht door kleine raampjes naar binnen viel. Behalve zij lag er nog een soldaat met een schotwond: Amat. Hij zou overmorgen per prauw getransporteerd worden naar een plaats waar een dokter was, want het was ‘naar met hem’, zeide de ziekenvader, en als 't zoo erg was moesten ze maar weg. Aïsa hoefde niet meer weg, dat zag hij wel, ze was te laat gekomen, 't arme mensch; 't was weer die eeuwige angst van Inlanders voor 't mes! Maar ondanks zijn verontwaardiging over de stommigheid, behandelde hij haar zacht en vriendelijk, want hij had een goed hart. Schuw keek Aïsa hem soms aan en hij begreep 't wel: ze vond het vreeselijk, zoo'n vreemde man, die haar aanraakte, die haar hielp, maar er was niets aan te doen! Geen enkele der kazernevrouwen was te bewegen iets voor Aïsa te doen. Er was een stille ingehouden woede tegen haar bij haar allen, die zich nu uitte in het weigeren haar te helpen. Bij troepjes stonden ze in de deur en keken naar binnen of gluurden door de reten van den gevlochten bamboemuur naar haar, en zoodra de ziekenvader er even niet was, snaterden ze met
| |
| |
schellen spot en kijfstemmen over de ‘koeienhoedster’.
Alleen Sima sprak niet zoo en schudde haar hoofd. Zij was ook de eenige die wel geneigd was te helpen toen de oppasser het vroeg, dat wil zeggen, toen het nog Donderdag was.... maar nauwelijks had buiten van heel ver weg de bedoek geklonken, nauwelijks drongen de somber zingende stemmen van hen die het gebed zeiden voor den heiligen avond tot in de kazerne, of Sima ging met langzame stapjes de ziekenzaal uit en ook zij ging staan bij den glurenden, kijkenden vrouwentroep daarbuiten; zelfs Ira die terug kwam van de kraal waar ze overdag op de beesten paste werd aangehouden bij hen. - ‘Blijf hier, ga niet bij 'r, het is Vrijdag, dan mag je geen stervende helpen.’
Het was nu niet meer alleen kleine wraakzucht van de vrouwen dat niemand de arme Aïsa bijstond in haar laatste uren; het was ook het geloof, de adat; het was de onzienlijke ijzeren hand die het volk uit het Oosten vasthoudt en neerdrukt tot in het stof, neerdrukt tot het geen adem meer heeft, of zieleleven....
| |
| |
En zoo lag Aïsa den Vrijdag alleen; den zon kwam op, de middag brandde neer, de avond daalde en nog lag zij daar en leefde, maar leefde met een klein, bijna uitgebluscht vlammetje. De ziekenvader gaf haar te drinken en verlegde haar eens, anders kon hij niet doen. Kleine Mò viel tegen den avond bij haar brits op den grond in slaap. Buiten praatten de vrouwen, maar hun stemmen konden haar niet hinderen, want ze waren weggejaagd van de deur, en Ira sloop naar binnen, niet weerhouden door de vrouwen, maar aanraken zou ze moeder niet uit vrees, en ook Wirio kwam thuis met de patrouille. Het getik en geklink der geweren hoorde Aïsa niet meer, ook niet 't gestamp der paarden en het gelach in de cantine. Alles was vèr weg voor haar, zelfs was 't of de pijn vergleed, want de dood is dikwijls barmhartig.
Een klein lampje beefde zijn licht uit dichtbij den gewonden soldaat die soms kreunde in zijn slaap.
Stil lag Aïsa en naast 'r sliep Mò, onwetend van wat er gebeurde.
En het lichtje in de lamp boog zich en wrong zich als een zucht van daarbuiten het beroerde,
| |
| |
en 't was of de ziel van Aïsa die laatste flikkeringen meeleefde. Achter de half gesloten oogleden zag zij haar land.... de hooge wuivende klapperboomen aan het breede Zuiderstrand... langzaam gleed de zon over huisjes en boomen en gras. Zij was een oud grootmoedertje en zat op den drempel van Ira's huis, de kleinkinderen speelden aan haar voet... Het zonlicht gleed heen, langzaam, over den rooden grond, over het rossige strand en de golven der zee, en ze flikkerde, die zee, als sprankels van goud... Aïsa was ver weg, ver van hen die bij haar stonden... het lampje beefde altijd nog zijn lichtje uit...
Toen sloop Wirio binnen in zijn nat doorzweet pak en hij keek naar het kleine bruine gezicht van zijn vrouw die zoo gezwoegd had 'r leven lang, en hij voelde een scherpe pijn om wat daar weg scheen te gaan, om wat hij verwaarloosd had, en hij had het uit willen schreeuwen op echt Javaansche manier, uiting willen geven aan z'n wanhoop, maar Ira zeide hem dat hij stil moest zijn.
De taptoe was geblazen, de dag was ten einde; toen klonken de tonen van: ‘Houdt op, houdt op
| |
| |
met dat vuren, houdt op!’ - ‘Licht uit!’ zooals het heet in de kazerne. Hetzelfde signaal, dat zoo dikwijls in de nachtelijke stilte geklonken had tot bij de eenzame veekraal, waar zij was die hier lag te sterven en waarbij ze soms gedacht had: ‘Er is weer een dag om, een dag dichter bij Java..’
‘Licht uit!’... en het licht van twee oogen ging mede uit, voor altijd. Het waren maar een paar oogen van een eenvoudig mensch, een schepsel waar niemand iets van wist... Dat ze nu ook juist op een Vrijdag moest sterven, dat was een kwaad teeken, zeiden de vrouwen buiten, haar geest zou nu altijd onrustig blijven zweven en kwaad brengen...
Den volgenden morgen kwam Achmed en haalde Ira...
|
|