Koloniaaltje
(1920)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
[IV]De zon scheen door Hanna's kleine huis. In vooren achtergalerij had zij de witte zeilen laten zakken, maar toen hing de warme, geelgouden schijn door al de kamers zelfs door de binnengalerij, die meer besloten was. De regentijd was voorbij. Oostmoesson had zijn intrede gedaan, het suikerriet stond overal manshoog opgeschoten in de tuinen, en de fabrieken in den omtrek werkten. Hun fluit, die het werkvolk opriep, kon Hanna duidelijk hooren. Dit geluid was langzamerhand haar klok geworden, want twee fabrieken waren in de nabijheid, Kalian en Garol. Zij trokken ongeveer de geheele bevolking naar haar werkplaatsen, daarom was het stil in de desa's. Bijna alle mannen, zelfs kinderen werkten op Kalian en Garol. In de kampong hoorde men het stampen in het rijstblok, afgebroken door het geklop van den weefstok, want alleen de vrouwen waren er. Hanna voelde zeer het verschil in atmosfeer en stemming tusschen den Oost- en Westmoesson. Grijs en donker, soms afgebroken door schelle lichtflikkering leek haar de Westmoesson, een tijd van duistere machten en hevige emoties. Blauw, open, met gouden zon, was de Oostmoesson; hij gaf een rijpheid, die moe maakte, een droogte en warmte, die snakken deed naar wat wind, een ontzaglijke, alom trillende zonne-uitstorting, die pal bleef staan van den morgen | |
[pagina 164]
| |
tot den avond, den koelen, lavenden avond met zijn troostende sterren en balsemend donker. O, als die goede avond kwam, dan voelde je dat beklemmende wijken, dan zeeg je neer in een stoel, en je keek naar buiten, waar de felle lichttrilling snel week voor de zachte schemering, die kort was, maar weldadig. De dagen waren heet en stil, soms leek het Hanna of ook de tijd stil stond, alsof niets bewoog zelfs dat wat men tijd noemt. Richard was veel uit, van de tournées moest hij het hebben, meende hij, onder het volk moest een ambtenaar als hij zich bewegen, en als het niet te ver was, ging Hanna mee. Ze kende zoo al veel desa's in den omtrek, had soms dagen doorgebracht op de suiker-fabrieken, waar de administrateurswoningen haar meestal gastvrij hadden opgenomen, maar ze liet Rick ook veel alleen gaan, vreezende dat zij hem tot last was, als de tocht eens moeilijk was, als ze er niet te paard of met haar reiswagen door konden. En op zulke dagen, alleen met Kokkie - Sastro ging dikwijls voor hulp van Richard mee - op zulke dagen voelde ze de groote eenzaamheid in haar ziel komen, een eenzaamheid, die vreemd aandeed in dat felle licht, dat om het huis stond, dat brandde over het gras en de boomen en haar soms angstig maakte om naar buiten te zien. Het was op zulke dagen, dat ze terug dacht aan Holland; dan tooverde ze 't zich voor. De groene koele gracht, het stille donkere water, het huis achter de boomen, half in zon, half in schaduw en binnen de lieve ouderwetsche kamers, twee suites boven elkaar, waarin | |
[pagina 165]
| |
het licht van de straat vóór en de binnenplaats achter ineengleed. Oma daarin klein en levendig metDasde groote hond enboven de suites, haar atelier haar werk, 'r stillevens, het rustige licht daarboven, de reuk van terpentijn en olie. Een stille pijn zonk dan soms in 'r neer. Maar dat mocht niet! Ze schudde het van zich af, deed 'r werk, het huishouden, of maakte haar schetsen van figuurtjes, die voor 'r geposeerd hadden door toedoen van Ranana, want Javanen schuwen het portret maken en omdat ze zoo moeilijk te krijgen waren, was ze bloemen-studies gaan maken, de groote wijnroode kembang sepatoe de roze en witte bloemen van de laboe, de gele klokken van een muurplant. Een kamertje van de bijgebouwen, het eenige plekje waar goed licht was, had ze voor een ateliertje ingericht, maar opzulke dagen, waarin het verlangen naar Holland was, o ze moest 't zich bekennen, het was verlangen, op zulke dagen zag zij haar ateliertje niet. De klok leek dan te kruipen tot het elf uur was, het oogenblik waarop de postbode kwam en brieven bracht en een laaiende vreugde voelde ze, als dan s'avonds Rick thuis kwam, ze zijn paard hoorde trappelen en de oppasser vooruit kwam aanzeggen ‘Toewang datang!’ Toch was het leven niet saai hier, ze voelde zich nog wel onder het volk, hoewel ze het maar zelden zoo na was gekomen als op dien nacht van den bandjir. Ze poogde dien band te behouden door een schooltje van kleine meisjes, die 's morgens van tien | |
[pagina 166]
| |
tot twaalf uur achter werkten onder haar toezicht, en door haar bezoek aan de kampong, waar de vrouwen en meisjes haar al kenden, en haar hun weefsels en batikwerk lieten zien, en dat, wat na den overstroomingsnacht was opgericht, de verbandcursus, onder leiding van den dokter djawa, waaraan zij zelve, en ook de regentsdochters, deelnamen, was zeker een groote schrede in de goede richting, was zeker een noodig en nuttig ding voor het volk...o zeker, geheel nutteloos was haar leven hier niet, maar hoe kwam het dan, dat zij toch wel de eenzaamheid begon te voelen, een eenzaamheid, die geen eenzaamheid was, omdat zij toch omringd was door menschen? Was het niet een eenzaamheid, die voortsproot uit haar eigen eenzelvigheid, uit een gebrek aan broederlijk meevoelen met de menschen, die haar omringden? Voelde zij zich niet eenigszins ‘apart’, als Richard weg was, en kwam het daardoor? Op dit stille ochtenduur, een Vrijdag, waarop de Javaansche meisjes niet op haar les kwamen, omdat het haar Zondag was, in het haar omringende, warme brandende licht, dacht Hanna over dit alles na, liet zij zich een beetje gaan op 'r ‘sentimenteel gepeis’, zooals ze het zelf noemde. Opeens drong met een schokje van blijdschap de stem tot haar door van een figuur, die tegen het lichte zeil donkerde: ‘Pos Nonna!’ De postbode! Een stapel brieven, kranten en tijdschriften! ‘O! dank je wel!’ zeide ze in haar vreugde in 't | |
[pagina 167]
| |
Hollandsch, en de postbode, een kleine, donkere inlander, lachte eens, en ontlastte zijn papierstapel in haar armen. Weeldevol ging ze de koele binnengalerij in; ze spreidde den schat uit op tafel, sorteerde hier de tijdschriften, zalig voor vanavond, de Nieuwe Gids, Amsterdammer, Revue des Deux Mondes, Elsevier, wetenschappelijke bladen, Illustration, de kranten, de brieven, een van Oma, een van Rinke, wat 'n dikke van Mary! Wat stond 't grappig: afzender M. Kroone van Bossche. Ja, ja, ze had nu een getrouwde zuster, en ook een van Mama en daar, hoe aardig, een van mevrouw Kramer. Die had ze maar zelden ontmoet, maar de sympathie bleek wederkeerig. Ze viel in Rick's grooten stoel bij zijn schrijftafel en opende de brieven een voor een. Welken zou ze het eerst lezen? Oma maar, de verste het eerst, en dan Rinke, die zat in Sumatra, alweer wat verder dan Java. Die lieve Oma, ze had haar verjaardag niet willen vieren, omdat Hanna er niet was...‘t volgend jaar dubbel, niet waar?’ 't Volgend jaar...ging het door Hanna heen. Zou ik dan nog hier zijn? Ja, dat zou ze. Vreemd, hoe kwam ze aan de overtuiging? Het plan was toch altijd anders geweest en wàs zij nu wel een mensch voor Indië? Was zij nu eigenlijk wel geschikt voor ‘koloniaal’? Ze glimlachte om dat gekke woord, 't spotwoord, waarmede ze haar geplaagd hadden voor zij weg ging. Ze las verder, en telkens lachte ze weer om Oma, die haar vanuit de verre verte met onhoorbare stem zulke grappige dingen scheen te zeggen, grappig en guitig, | |
[pagina 168]
| |
maar toch met een stil gedempt verlangen naar 'r meisje, naar de jeugd, die het meisje om zich had en naar haar huis voerde... Met een lichte zucht legde Hanna den brief op Rick's schrijftafel. Als hij thuis kwam moest hij alles lezen. Van Rinke: ‘Bij de hemelhooge blank als ivoor, donker als schildpad rijzende, glanzende, stralende rotsen wandelde ik, klein menschje, van morgen. Het is het machtigste, het meest curieuze, het geheimzinnigste wat ik nog zag hier. Hanna, onthoud 't, de Kloof van Harau. Ik was er heen gereden met het Maleische vriendinnetje, 'tkleine meisje waar ik je over schreef, met 'r Hollandschen naam Christientje. Toen we uit ons karretje stapten vóór de rotswand, waar, bij een betrekkelijk nauwe spleet de ingang is van deze sprookjeswereld, stonden er wel vijftig kleine Maleiers te schreeuwen, dat ze onze gids wilden zijn. Prachtige jongens allemaal, kordaat op 'rbloote beenen, met brutale snuiten onderde dikke zwarte haardossen, plebejers allen vergeleken bij jouw Javaantjes, maar prachtjongens. O, dat volk hier, Hanna, dat kijkt je aan, recht in je oogen en 't is niet slaafsch; het loopt je trots voorbij. Zoo is de natuur ook. Het zijn niet de hooge, kleurige, zachtaandoende bergen van Java, 't is niet de stille mystiek van de hooge plateau's met hun oude tempels of de eeuwenoude sprokendroom van de Zuiderstranden, 't is hier hoog en recht en fel en kleurig - rots na rots rijst op en de wilde tropengroei klimt er over en er om heen, stort zijn duizendvoudigen weeldeschat naar omlaag. Ik | |
[pagina 169]
| |
schreef je al over de Aneïkloof, waar de trein doorheen ging, alsof 't een speelgoedje was. Ik was toen al meer dan tevreden met Gods mooie wereld. Ik dacht niet, dat er iets mooiers was, maar nu ik weet, dat dit er is, ergens op een plek van de wereld, de Kloof van Harau, nu weet ik ook waar ik aan denken moet om aan sagen te gelooven, om Dante's Paradiso voor me te halen... Hoe moet 't hier 's avonds zijn, of 's nachts, als de maan boven de rotsen staat? Ik moest nu Christientje weer thuis afleveren bij 'r ouders, het dorpshoofd, de oeloe balang, maar als dat niet zoo geweest was, was ik er gebleven dien avond, en den nacht door. Nu ga ik dat nog doen, en ik moet dan alleen zien te zijn, zonder de vijftig schreeuwende gidsen, die ik dan maar afkoopen moet. Misschien is 't wel heel ‘griezelig’ - ‘eng’ zou een meisje zeggen, - een nacht door te brengen in deze groote wereld, maar ik wil de sensatie gehad hebben. 't Zal mijn geweten beproeven zijn. Loodrecht zijn de rotsen, sommige roestrood, glinsterend van water, en heel, heel boven tegen de lucht, den een of anderen grilligen vorm dragende van een kasteel. Naast zoo'n rood gevaarte staat een blauw witte, met reflexen van parelmoer, en zoo gaat het door, een heel besloten land, een trots, een stugheid, om als een bedelaar voor te knielen, en om vergeving te bidden voor je zonden, maar gelukkig gooit een milde, onzichtbare godenhand over die stomme, hooge reuzen, liefelijke regens van groen | |
[pagina 170]
| |
en roode blâren, van glinsterende bloemen en sphinxachtige orchideeën, en dat alles daalt uit den hoogen hemel neer langs de glinsterende, donkere en lichte steenmassa's. - Soms is de weg wijd, breed, ben je in wereldzalen, dan ineens sluiten de muren zich aaneen - vraag je je af, hoe moet ik daardoor? Toch kom je er, en nieuwe, stille, hooge werelden ontsluiten zich. Ik wil hier zijn als de schemering komt, als de nacht heerscht, als de morgen komt, Hanna, dat begrijp je wel. Ik heb nog niet gewerkt hier. Ik kan 't niet. Ik voel, dat ik 't niet kan, en maar alles stil in me bewaren moet. Het zien van zoo iets verandert toch ook wat in je ziel, doet daar toch iets. Wel heb ik even zoo'n marktvrouwtje geschetst, mooi, met een witten doek, gevouwen als karbouwenhorens op 'r hoofd, en een witte slendang over haar schouder; verder hebben de vrouwen veel donker aan. Zij hebben een kleur op d'r wangen hier en kijken je recht in je oogen. 't Is een volk hier, Hanna! Jij houdt 't voorloopig bij je deftige zwijgende Javanen - ja aristocratisch zijn ze, dat is zeker en trouwens de exemplaren, die jij me beschrijft, die twee regentsdochters, haar vader, 't slanke radenajoetje, de wedana, zijn dan ook bijzonder. Je hebt 't getroffen en ik feliciteer je, dat je hebt doorgezet en je uit het leege leven van de schatjes en toeties hebt onttrokken. Die Sastro is toch een type, Hanna. Een vondst, dat je dien mee mocht nemen. Groet hem even van me....’ Hanna zag Juist Sastro in de achtergalerij de tafel | |
[pagina 171]
| |
dekken; ze riep hem. ‘Sastro’, en toen hij kwam, zei ze het hem: ‘Je moet de groeten hebben van meneer Diehl.’ ‘De meneer schilder!’ zei Sastro met z'n zachte stem....‘Herinnert meneer zich Sastro nog?’ ‘Ja natuurlijk, Sastro’. ‘Dat is mooi van meneer. Als de Nonna, meneer terug schrijft, wil de Nonna zeker wel vele groeten terug doen.’ Eerbiedig was Sastro aldoor blijven staan, een theedoek in zijn handen, waarmee hij de borden zooeven geveegd had. Hanna, weer voorover gebogen om te lezen, bemerkte dat hij bleef staan. Moest hij misschien nog iets hebben van haar, ze had toch vanmorgen wel alles uitgegeven in de provisiekamer? Sastro was altijd zoo nauwkeurig, haalde 's morgens onder haar toezicht alles uit de provisiekamer, zoodat er nooit meer iets te vragen over bleef, maar 't kon toch gebeuren. ‘Is er wat Sastro?’ Sastro deed een pas vooruit en hurkte opeens neer. Hanna begreep er niets van. Het was wel Javaansche gewoonte, ze wist het, niets meer dan een beleefdheid, maar Sastro wist ook dat zij en Richard het in hun huis niet wilden. ‘Wel, wat is er Sastro?’ ‘De Nonna moet niet boos zijn, om dat wat Sastro graag zeggen wil.’ Even zweeg hij, tot Hanna vroeg ‘Wat wil je graag zeggen, Sastro?’ ‘Meneer is zoo goed, Nonna’ | |
[pagina 172]
| |
‘Meneer? Meneer Diehl?’ Een bijna onmerkbaar lachje gleed even over Sastro's donker gezicht. ‘Neen, Nonna, niet meneer Diehl, meen ik. Meneer Diehl is een goed mensch en misschien heel knap. Meneer schildert mooi, hij kan portretten van de menschen maken en portretten van de boomen en van de beesten, maar meneer is niet zoo goed en zoo knap als onze meneer...’ ‘Als meneer Richard?’ ‘Ja, Nonna: meneer Richard is een goed mensch, maar hij is te goed en er zijn menschen om hem heen, die niet zoo goed zijn als meneer, daarom wilde ik de Nonna zeggen, dat er misschien wel eens moeilijke tijden voor meneer zullen komen, die meneer zijn hart ziek zullen maken.’ Hanna zag Sastro aan, maar Sastro keek naar den grond...zij kon zijn oogen niet zien. Zij voelde een vagen angst. ‘Is er iemand, die meneer kwaad zal doen, Sastro?’ vroeg ze zacht, zich voorover buigend. ‘Weet jij dat?’ ‘Ik weet niets, Nonna, ik denk alleen maar, dat er menschen zijn, die niet zoo goed zijn als meneer meent. Meneer moet zich in acht nemen, niet iedereen vertrouwen...’ ‘Wie is het, Sastro,’ vroeg Hanna. Haar stem beefde. 't Was of zij dit beklemmende al lang voorvoeld had of er nu een licht voor haar op ging, dat er iets was, iets dat ze had voelen hangen, al lang. ‘Is het moeilijk om 't mij te zeggen, Sastro?’ | |
[pagina 173]
| |
‘Het is heel moeilijk, Nonna. Sastro wil ook alleen maar waarschuwen als meneer veel soesah krijgt met het volk, dan zal dat wel zijn, omdat iemand hier meneer weg wil hebben.’ ‘Toch niet de regent?’ drong Hanna. 't Zou haar diep leed gedaan hebben als het zoo was. ‘De regent is een goed mensch, Nonna, de regent is rechtvaardig en goed.’ ‘De Wedana?’ ‘De Wedana is ook een goed mensch.’ Hanna zocht in haar geest. Sastro was blijkbaar wel genegen iets te laten doorschemeren, als zij maar zeide, wat hij niet wilde zeggen. ‘De patih?’ ‘De patih is misschien..een minder goed mensch,’ zeide Sastro langzaam. Hanna zweeg. Het bruut gezicht van den patih stond haar nog duidelijk voor van dien somberen nacht, maar waarom, waarom? En wat was hier tegen te doen? ‘Zou de patih den toewan kwaad willen, Sastro?’ Sastro zag nu de Nonna aan, hij voelde vasteren grond. Zijn waarschuwing was nu eenmaal gezegd en hij kon verder gaan. ‘Sastro weet dat niet, Nonna. Sastro weet alleen, dat de patih het niet goed vindt als meneer en Nonna de menschen veel leeren. De patih zegt, dat het beter is, dat de meisjes in de kampong blijven en niet naar school gaan en geen boeken lezen en meneer en Nonna willen juist dat wel. Als meneer en de | |
[pagina 174]
| |
Nonna de menschen willen blijven leeren, zullen ze veel soesah krijgen, zoolang...en hier daalde Sastro's stem, de patih hier is. Als de patih eens naar een andere plaats werd gezonden, zou de soesah misschien niet komen!’ ‘Zou de soesah misschien niet komen!’ Hanna herhaalde die woorden bij zich zelve en herdacht ze, toen Sastro al weer was opgestaan en in de achtergalerij was, waar hij verder de tafel afdekte. Haar belangstelling in de brieven was een beetje verflauwd. Hoe was 't mogelijk zich eigenlijk door zoo'n vaag praatje van een bediende van de wijs te laten brengen; dat praatte zij zich voor, maar diep in zich wist ze wel, dat Sastro geen gewone bediende was, dàt hij alleen iets zou zeggen als het noodig en dringend was. Toch niet ongerust maken, dat gaf niets, wel opletten en Richard waarschuwen. Er was een grond van waarheid in Sastro's beweren. Siti had haar al eens verteld, dat haar oudste broer niet graag zag, dat zij zooveel las, dat zij en Si Koemo boeken met een strekking, waarin bijvoorbeeld iets over vrouwenbeweging voorkwam, voor hem verborgen. Was dit misschien de reden dat Ranana en Si Koemo wat minder druk bij haar kwamen dan vroeger? Maar de regent dacht toch anders en de Raden Ajoe ook? Ging de invloed van een broer, een oudsten zoon zoover, dat hij zijn zusters hare ontwikkeling in den weg kon staan? Rinke's brief ging voort: ‘Nu moet ik je nog van een ontmoeting vertellen | |
[pagina 175]
| |
Hans. 't Geval zal jou ook intresseeren. 'Savonds thuis komend in het hôtel te Paja-Kombo zie ik iemand aan de sombere naakte tafel zitten onder de sombere petroleumlamp. Ik kan 't niet laten weer eens even de hôtelbedoening van de binnenlanden een veeg te geven! Nu, ik ga die iemand voorbij natuurlijk, wil voorbij gaan, maar bij de zwarte binnengalerijdeur was ik alweer terug. Ik had iets ontdekt...'n blonde kuif! 't Was ‘'t Kuifje’ Hans, 't Kuifje van boord - maar niet 't overmoedige blijgestemde, eenigszins wijze Kuifje van boord! In elkaar gezakt, mager, slap, och jée ellendig en beroerd, zoo zat hij daar Kuifje, die eigenlijk die naam niet meer verdiende, want als je een Kuif bent, is er ook iets blijdst aan je. Ik ging voor hem staan. ‘Kuif!’ zei ik, ‘Rein leven... Booneter, Rechterhand van Petrus...ben jij 't?’ Hij schrok er geloof ik wel van me te zien. Toen ik z'n oogen zag Hans, was alle gekheid bij me gevlogen. Hij hoefde niets te zeggen. Hij zei ook niets, - hij kneep m'n hand. Toen begreep ik dat 't donderen was - (pardon - dat mag wel hè in een brief van jou?) Langzamerhand is hij los gekomen, heeft hij me bij stukjes en beetjes verteld. Hans, 't zijn varkens daar in Deli - niet allemaal natuurlijk, alle moeders hoeven zich niet ongerust te maken voor haar Delizoontjes, maar de moeder van ‘Kuilje’ zal toch wel een zuur oogenblik hebben gehad toen zij zijn eersten brief kreeg na twee | |
[pagina 176]
| |
maanden stilzwijgen. Jammer vond ik dat hij haar alles geschreven heeft. Ik zou zeggen wat niet weet wat niet deert - maar Kuifje schijnt nog sterk te hebben gehouden wat men geweten noemt en hij heeft haar alles geschreven. Om kort te gaan - toen Kuifje er aan kwam is hij natuurlijk, geplaagd met z'n booneneterij, met z'n geheelonthouding en rein leven - daar was een heel complot gesmeed om hem er in te laten loopen. Hij deed z'n best het zich niet aan te trekken, maar op een goeien dag toen hij de makkers wat beter kende is hij aan 't preeken gegaan; dat was verkeerd - toen is 't geplaag, sarren geworden. Hij leefde in een hel, net zoo lang tot hij naar Medan is gegaan en een andere plaats heeft gevraagd. Goed, hij kreeg een andere plaats, dieper 't bosch in. 't Was er eenzaam, hij zat er met den baas en een paar jongelui. Binnen een uur wist hij dat 't hier veel erger was dan op de eerste plaats, wist hij dat ze hier waren ingelicht door de anderen en een vreemde lamheid kwam overhem. Opeens had hij 't gevoel van, ‘wat komt het er ook op aan!’ De arme drommel heeft 't finaal afgelegd. Ze hebben hem op een avond dronken gevoerd, dat was 't begin van alles. 'k Zal je goeie stemming niet bederven Hans met die vuiligheden neer te schrijven, die de arme Kuif me met een bleeke stem zat te vertellen. Hij is zoo aan den boemel geweest en zoo in den modder geraakt als iemand maar zijn kan. Hij 't fijne mannetje met z'n hooge suikerberg van idealen! Lieve Hans, het | |
[pagina 177]
| |
is tragisch, het deed pijn aan m'n hart - eerst zag ik maar aldoor het gekke er van, dat brave Kuifje zoo in den modder; maar zoo onder 't verhaal door, dat hij nu deed met een zachte stem alsof hij zich schaamde voor z n geluid, - zoo onder 't verhaal door kreeg ik lust die lammelingen daar 'r keel in te knijpen! Hij was toch een nette frissche kerel aan boord, al overdreef hij wel eens met z'n rein levenverhalen - nu is 't een gore ineengezakte jongen met een oud gezicht - ....het eenige dat nog van eenige moed spreekt is 't feit dat hij weg is gegaan. Z'n heele betrekking er aan gegeven! en daar pakte ik hem op. ‘Kerel,’ zei ik, ‘je bent toch een kranige baas.’ Hij keek me aan alsof hij te Keulen hoorde donderen. ‘Nou ben je op den goeden weg, je betrekking uit...’ ‘En m'n geld bijna op...’ zei hij. ‘En je geld bijna op, zei ik op een andere toon dan hij natuurlijk - en daarom ben je in mijn handen en wij gaan samen, eerst adem scheppen in de kou, in de Padangsche bergen en dan schrijf ik aan Vermeer, die in de kolemijnen zit van Sawa loento, die zal je kunnen gebruiken voor de administratie - ik weet 't zeker en ik breng je er heen, 'n prachtige reis langs het meer van Singkarah en Hans 't kikkerde hem wezenlijk al wat op; maar ik doe't ook - alles gebeurt net zooals ik 't gezegd heb. 't Rein leven mannetje zullen we weer wat op zijn voetstukje helpen...’ | |
[pagina 178]
| |
Die Rinke wat een lange brief! Ze had hem nu ten einde. Dat arme Kuifje, was zijn geschiedenis nu weer de zooveelste die je als resultaat kon rekenen van het huwelijksverbod dat nog bij veel groote cultuurmaatschappijen bestond? - Ze greep naar de andere brieven. Op zoo'n postdag gleden alle onderwerpen dooreen in j e hoofd; later rangschikte je. Mary en mevrouwKramer vertelde haar zoowat hetzelfde. De Duringa's hadden een groot diner gegeven ter eere van Schatje's verloving met Galstra, de Kramers waren niet geïnviteerd geworden om ‘kwesties’ en zij waren bovendien overgeplaatst naar Borneo. Een fancy-fair ten bate der slachtoffers van de jongste aardbeving was uitgesteld, omdat er zooveel zieken waren en dus toch niet zou slagen. Mary schreef nog een bijzonderheidje over mevrouw Kramer. ‘Je herinnert je wel, Hans, dat op onze bruiloft Mr. van Dalen een paar keer met mevrouw Kramer gedanst heeft. Daar schijnt mevrouw van Dalen scènes over gemaakt te hebben tegen mevrouw Kramer zelf n.b.! Meneer van Dalen is daarop op een morgen zijn excuus gaan maken aan mevrouw Kramer en dit heeft alweer praatjes uitgelokt over van Dalen en mevrouw Kramer - enfin 't was misschien ook niet voorzichtig van haar, heeren te ontvangen 's morgens als ze alleen was en van hem om naar haar toe te gaan...’ ‘A bah!’ ontsnapte Hanna. Ze liet den brief zakken. ‘Wat een bekrompen wereld toch. Wat zullen de | |
[pagina 179]
| |
Kramers dankbaar zijn, als ze eenmaal in Borneo zijn, ver weg van al dat kleins... O, ja, ze had 't gezien toen zij en Richard over waren geweest voor Mary's huwelijk, hoe 't me vrouwtje Kramer van alle kanten begluurd, beoordeeld werd en veroordeeld, omdat ze...graag met heeren sprak. Arme stakkerd, zij zou nog heel wat moeten verduren in Indië, als zij zich niet voor het een of ander ging interesseeren; dat alleen kon haar redden. Je moetje er boven uitwerken, als mevrouw Kramer daar maar de kracht toe had. De telefoonbel deed haar uit haar gepeins opschrikken. ‘Ja? Hallo! wie daar? Richard, ja?’ Of hij straks een gast kon meebrengen vroeg hij, die zou blijven rijsttafelen, iemand, die hij op zijn tournée ontmoet had, en die de groeten van huis meebracht. Zeker, natuurlijk, moest ze een kamer laten klaar maken. Bleef hij? Maar Richard scheen dit laatste niet verstaan te hebben, de telefoon belde af en Hanna haastte zich naar Kokkie, om met haar nog over een extraatje te spreken voor den vreemden gast. Wie zou het zijn, vroeg ze zich af. Iemand, dien ze niet kende of iemand dien ze wel kende? Wie kon hij ontmoeten op zijn tournée, die de groeten van huis meebracht? Dokter van Maarel? Kon dat? Zou hij? Waarom bonsde 'r hart opeens zoo? Was ze soms bang voor van Maarel, of werd ze soms menschenschuw? Ze bekeek de tafel met aandacht, door Sastro zooeven gedekt, maar daar was niets meer | |
[pagina 180]
| |
aan te verbeteren. Drie kristallen vaasjes met gele asters stonden op het ovalen spiegeltje midden in, het zilver was keurig gepoetst, het glaswerk blonkde vruchtenschalen droegen randen van klimopblâren - wacht even, nog een schoon servet voor den onbekenden gast. Neuriënde ging ze naar haar kamer, waar ze uit de linnenkast een servet kreeg en voor haar spiegel knapte ze zich nog wat op. Ze droeg geen sarong en kabaai, maar een losse witte japon met lagen hals. Voor de levendigheid deed ze haar rood en zwarte liberty ketting aan, die mooi kleurde op het wit. Ze voelde zich opeens opgewekt, prettig gestemd en toch ook weer wat zenuwachtig...daar hoorde ze de auto toeteren op den weg, nu reed deze het erf op. In 't voorgalerijtje keek ze bij de trapopening wie Rick meebracht en haar spanning week opeens...'t was een vreemde...'n teleurstelling, niet van Maarel...en innerlijk wat geschrokken, dat 't een teleurstelling was, hield ze zich met zichzelf bezig, terwijl ze uiterlijk beleefd den gast de hand reikte, die door Richard aan haar voorgesteld werd. Luitenant Weelburg, van de opnemingsbrigade, die thuis was geweest en de groeten overbracht van papa en mama. Luitenant Weelburg, groot, knap, met een zwierige snor en kwieke oogen, stelde zichzelf verder op de meest charmante manier voor, vertelde dat hij met zijn opnemers in deze streek moest zijn en aan den resident van Bossche beloofd had zijn zoon en dochter op te zoeken, als hij er gelegenheid toe vond. Die gelegen- | |
[pagina 181]
| |
heid had zich gauwer voorgedaan dan hij dacht; in de pasangrahan van Banjoe-Ajer hadden ze elkaar ontmoet en toen had van Bossche dadelijk zoo welwillend zijn auto aangeboden en een rijsttafel ‘en familie’. Hanna kwam onder zijn drukke redeneering weer langzaam aan bij het gesprek. Ze vervulde haar gastvrouwplicht door een koelen dronk aan te bieden en belangstellend naar alles te vragen, wat Weelburg wist en toen Richard, die zijn reispak voor een ander verwisseld had, terugkwam, gingen zij aan tafel ‘En u hebt hier de eenzaamheid voorgetrokken boven het leven van een gevierde residentsdochter?’ vroeg Weelburg, zijn servet ontplooiende. ‘Ja,’ lachte Hanna, ‘dat heb ik, maar ik heb het hier ook heel goed.’ ‘Beter, moet u zeggen, juffrouw van Bossche. Ik ken in Indië geen ellendiger bestaan, dan dat op een plaats, die zich een groote plaats noemt, zoo een met de allures daarvan, en die toch de kracht mist, u bent hier tenminste uit het kleine, al bent u in de stilte.’ ‘O ja, daar hebt u gelijk aan; houdt u dus ook meer van het buitenleven?’ ‘Ik?’ zei hij, ‘ik ben een vrije vogel. Ik heb me losgerukt uit het ergste, wat er voor een militair is, het kampementsleven. Sedert drie jaar ben ik bij de opname; geen vrijer en prettiger leven dan dat, altijd buiten in de echte, wilde natuur...’ Hij vertelde van dat leven, terwijl Sastro bediende, en Hanna merkte op, hoe een geheel ander | |
[pagina 182]
| |
soort militair deze man was, dan de officieren, die zij thuis bij haar vader ontmoet had. Deze man had veel gezien, ‘telkens overgeplaatst’, zeide hij, ‘omdat ik geen brave jongen ben, die op alles ja en amen zegt, en bovendien niet getrouwd’; hij voelde zich echt leven, en behield onder zijn zwerversbestaan toch de beschaving, die hem aangeboren scheen te zijn. Hij hield van Indië, had er een gezonden, nuchteren kijk op, anders misschien dan Richard en Hanna, maar toch ook wel eens goed om mee kennis te maken. ‘O, de groot-industrie,’ zei hij - ‘dat is iets goeds, iets moois in Indië. Jongen, er wordt zoo gewerkt door die kerels hier, echte Hollanders zijn het. Vooral daar, verder in Oosthoek, waar de eene suikerschoorsteen na den anderen oprijst, en dan hooger op, de koffie in. - Ik heb er altijd plezier in, als ik de bergen in moet; dan zit je midden tusschen de koffie- en kinaboeren, midden in de werkkracht, en een natuur, en een klimaat, waar je heelemaal van opkwikt, en als ik dan zoo hoog ben daar boven, met m'n mannetjes van de brigade, dan lach ik die heele vervelende, stijve ambtenaarswereld van West-Java uit...“O, pardon,” en hij keek Hanna en toen Richard aan, “wat de ambtenaren betreft, de aanwezigen uitgezonderd!” “U zegt, wat wij dikwijls denken, dus geneert u maar niet!” zei Richard, maar die groot-industrie, ja, dat is een mooi ding voor den Europeaan, maar voor den inlander? Och, dan moet er nog heel wat | |
[pagina 183]
| |
veranderen. Ik zie er hier in onze omgeving zoo het voorbeeld van, hoe de groot-industrie op tweeërlei manieren kan werken. We hebben hier twee fabrieken in de nabijheid, Kalian en Garol. In den omtrek van Garol gaat alles als op rolletjes. De bevolking tevreden, de rijstoogst goed, geen gezeur ook met de voorraadschuren. Bij Kalian altijd verzet, armoede, ziekte, luie menschen, slechte oogst...’ ‘Meestal eigen schuld!’ meende Weelburg. ‘Die slechte oogst...’ ‘Jawel, dan planten ze te laat, ik weet wat u wilt zeggen, maar die luiheid staat in nauw verband met de diensten voor ons. Op Kalian worden de menschen slecht behandeld. Ieder oogenblik krijg ik menschen op de rol, die klagen over mishandeling of opdrijving van de koopprijzen van bamboe en mest, ze zijn de fabriek niet ter wille, ze leggen 't, zou ik haast zeggen, op een slechte oogst aan, om de suiker afbreuk te doen, want ze weten drommels goed, dat op den langen duur het gouvernement hen helpen zal.’ ‘Ook zeker veel rietlanden?’ vroeg Weelburg. ‘Om de haverklap, maar altijd bij Kalian, bijna nooit bij Garol.’ ‘Maar Rick,’ zei Hanna, ‘je bent hier eigenlijk nog maar kort. Kan je al oordeelen? Het is de eerste maaltijd, dien wij hier meemaken!’ ‘Ja, ik geloof 't wel, Hans. Ik zat in Tjorak toch ook in de suiker, en dan, al is de tijd kort, ik oordeel | |
[pagina 184]
| |
toch in dezelfde tijdsruimte over Garol en Kalian.’ ‘Is op Garol niet van Eekeren administrateur?’ vroeg Weelburg. ‘Ja, o maar dat is ook een puike werker.’ ‘Een man, die voelt voor 't volk’ zei Richard warm, ‘en dat weet 't dadelijk. Garol kan dan ook altijd werkvolk krijgen, Kalian lang zoo goed niet, en dan moet 't natuurlijk met het uitschot doen.’ Hanna vroeg Weelburg naar zijn werkkring en dadelijk begon hij weer te vertellen over dat heerlijke vrije leven, wel vermoeiend, wel altijd van je standplaats af, 't was dan ook eigenlijk geen baantje voor getrouwden, toch waren er velen bij de opname om de mooie geldelijke voordeelen. Hij zelf was er bij gekomen na een verwonding op Atjeh. Ook dat leven daar was zoo slecht niet. Je was toch eigenlijk soldaat om op expeditie te gaan en niet om kadetjes te eten, of om soep te proeven in de kazerne’, en met warmte begon hij te vertellen van zijn lange jaren in Atjeh, zijn leven onder de Bataks en later op de posten en de spannende nachten doorgebracht in bivaks op loer naar den vijand. Dat was de tijd van Toekoe Oemar! Met van Maarel samen was hij acht dagen ingesloten geweest. ‘Van Maarel, de dokter?’ vroeg Hanna. ‘Ja, de dokter, dezelfde, die me verzorgd heeft als de beste, toen ik gewond was. Kent u hem? ah ja, dat is waar, hij is nu hier in de afdeeling geplaatst. Ja, dat is een soldatendokter zooals er | |
[pagina 185]
| |
weinig zijn, zoo een die geen particuliere patiënten ooit zal voortrekken; in 't veldleven, dan leer je zoo'n dokter pas kennen....’ Hanna luisterde, haar hart bonsde. De rijsttafel was afgeloopen. Richard was opgestaan, om sigaren te halen. Sastro zette een blaadje met kopjes en het kannetje koffie-extract voor haar neer en terwijl Weelburg de hem aangeboden sigaar nam met een ‘Permitteert u?’ naar Hanna, zei hij, de sigaar aanstekend aan de lucifer, dien Richard hem voorhield, ‘ja...e...jammer van zoo'n man.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg Richard. ‘Och, je ziet hem haast niet, hè, 'n inlandsch kind heeft ie...hm daar zit ie mee, hè, de moeder is geloof ik weg, zal 'r misschien ergens in de kampong gestopt hebben, maar 't kind is bij hem.’ ‘Zoo,’ zei Richard ‘zoo...hei Hans, mij geen suiker als je blieft.’ Hanna had zich bijna vergist. Haar hand beefde even. Ze bracht 't lepeltje weer terug naar het suikerpotje en schonk verder in, voor ieder een kopje; daarna stond ze op, om even in haar kam er de groene blinden voor de ramen te doen, en zoo de koelte voor den heeten middag daarin te houden. En toen ze daar was, en ze zich door het schemerend licht omsloten voelde, drukte ze even haar kloppend hoofd tegen het koele ijzer van haar ledikant, ‘'n Inlandsch kind...en daar zit ie mee, daar zit ie mee...’ bonsde het door haar. .................. | |
[pagina 186]
| |
Richard stond 's middags laat juist klaar om uit te rijden voor zijn gewone inspectie, toen de ‘oppas’ hem een briefje voorhield ‘Toewan’. Hij zette z'n kop thee neer, dien Hanna zooeven voor hem ingeschonken had, hij opende 't briefje. ‘Alweer een rietbrand!’ ‘Van Kalian?’ vroeg Hanna. ‘Dat hoef je niet te vragen, natuurlijk is't weer bij Kalian, dat is dus de tweede binnen een half uur. Oppas, is 't paard klaar?’ ‘Saja toewan’. ‘En waar is de boodschapper van dit briefje, roep hem eens hier.’ De oppas verdween even en een oud gebogen mannetje, met opgestroopten broek boven de bloote bruine beenen, de toedoen, zijn grooten hoed in de hand verscheen een oogenblik daarna. Hij hurkte dadelijk bij de trap. ‘'n doro!’ ‘Wel zoo, ben jij 't Ali - zeg me eens Ali waar is de brand nu?’ ‘Daar Toewan, in het Westen, het zijn de groote tuinen bij de desa Djeroek.’ ‘Is de Patih er niet?’ ‘Neen 'n doro, de Patih is op reis.’ Hanna schrok even. De Patih! Zou hij iets met die rietbranden te maken hebben? Ze dajcht aan haar gesprek met Sastro. Sastro die gezegd had dat de toewan veel soesah zou hebben zoolang de Patih er was. Ze had door het bezoek van Weelburg nog geen gelegenheid gehad Richard er iets over | |
[pagina 187]
| |
te vertellen. Nu moest hij weg, dadelijk natuurlijk, ze kon er niet meer over spreken en trouwens, wat zou het ook geven; de zaak veranderde er op 't oogenblik niet door. ‘Nou, Hans, ik ga, ik hoop dat ik niet laat thuis ben, dag!’ ‘Dag!’ kwam Hanna en ze keek hem even na, terwijl hij met vosje weggaloppeerde, de richting van het huis van den Wedana uit, die met hem mee zou gaan. De tweede rietbrand vandaag en dat juist nu ze er toevallig gisteren met Weelburg over gesproken hadden. De patih was op reis. De patih was tegenwoordig telkens op reis, dacht ze. Zou het waar zijn of zou hij zich maar op reis houden? Gek, dat ze nu dadelijk achterdocht gekregen had, na het gesprek met Sastro. Waarom zou nu de patih eigenlijk iets te maken hebben met die rietbranden? Het volk stak den brand in de stokken als het 't land ergens over had, soms was 't om den grond eerder los te krijgen voor den inlandschen bouw, rijst of katella, en soms ook alleen omdat het plagen wou. Bijna altijd was het opzet, verborgen haat tegen de fabriek. Zoo had men het hun verteld. Ze moest nu logisch probeeren te denken. Zou hier de patih iets mee te maken hebben? Als hij bijvoorbeeld rietbranden uitlokte, had hij er zelf immers maar den last van, want altijd ging een der bestuursambtenaren er heen, de Wedana, de patih, Rick, soms de regent zelf en het was daarna | |
[pagina 188]
| |
een langdurige geschiedenis om uit te zoeken wie de boosdoeners waren! Neen, zoo iets zou de patih zichzelf toch niet op den hals halen! Twee rietbranden, de eene bij Djeroek, de andere vlak bij Kalian zelf. Dat zou weer een eenzamen avond geven, want Rick zou zeker niet vroeg thuis komen. Het was nu vijf uur. De tijd voor het middagbad en de middagthee. Toen Hanna in 'r gebloemde kimono, opgefrischt, met glinsterende druppeltjes nog in een golf van haar haar uit de badkamer kwam, op weg naar haar slaapkamer om zich te kleeden, kwam Kokkie haar vertellen, dat in de voorgalerij de Raden-Adjeng van de Kaboepatan was. ‘O: Siti Ranana, vraag de Raden-Adjeng een oogenblik te wachten, Kok, en zeg dat Nonna gauw zal voort maken, hoor!’ Ze begon zich in haar vroolijke slaapkamer, waar alles wit en luchtig was, vlug te kleeden - een linnen rok, een witte blouse, een kleine zwart tulle strik, die de lage opening van den hals afsloot - Ze hoorde het kleine rijtuigje van Siti op het kiezelpad bezijden het huis heen en weer rijden. Siti kwam haar zeker de boeken terug brengen, die zij haar geleend had en nieuwe vragen misschien. Toen zij door de binnengalerij naar voren ging, zag zij het slanke figuurtje van Siti, in de donkere zijden kleeding, die haar zoo goed kleurde, in den stoel zitten tegen het warme lage zonlicht van den komenden avond. ‘Siti?’ | |
[pagina 189]
| |
‘Hanna’, zeide Siti, ‘ik ben zoo langen tijd niet geweest, ik verlangde zoo naar je!’ ‘Ja’ zeide Hanna- ‘hoe kwam dat toch? Het is nog niet gebeurd wel, dat we elkaar zoo lang niet zagen?’ Het theegoed stond klaar op de tafel en Hanna begon de vijfuurkopjes in te schenken. Richard's kop stond er nog, dien hij zooeven voor zijn heengaan gebruikt had. Hanna vertelde het hoe er vandaag weer twee rietbranden waren en hij overhaast vertrokken was. ‘Wat 'n dom volk toch!’ zei Siti, ‘Vader zal het zich aantrekken, dat het weer gebeurde en nu juist, nu hij uit moest.’ Hanna vroeg waarheen. ‘Wel, naar Rampol in Ajer-laut, daar schijnt een pokken-epidemie te zijn uitgebroken. Juist even voor ik wegging kwam de dokter hem halen.’ ‘De dokter djawa?’ ‘Neen, de Europeesche dokter uit de afdeeling.’ ‘De Europeesche dokter? Hoe heet hij?’ ‘Ik geloof van Maarel’, zei Siti, ‘zooiets heb ik verstaan, kèn je hem? O, ja? Hij kwam met zijn auto en ze zijn een uur geleden zoowat weggereden’. ‘Ze zijn een uur geleden weggereden,’ klonk het in Hanna na, een uur geleden...een uur geleden weggereden...dus hij kwam hier, hier bij den regent en dacht er niet aan bij Richard en haar te komen, dacht er niet aan...misschien wel... | |
[pagina 190]
| |
misschien niet. Opeens bemerkte ze dat zij en Siti allebei stil voor zich uit zaten te staren, Siti de oogen groot vochtig, de handjes die nauwelijks uit de lange zijden mouwen kwamen op den schoot, klein dun fijn figuurtje, met die sfeer van voornaamheid, van distinctie, zij zelf met'r handen gevouwen op het koele linnen van haar rok en ze rukte zich los uit 'r overpeinzing. - ‘Kwam je om de boeken?’ ‘Ja’, zei Siti, blij met een wending van de gedachten - ‘en hartelijk dank hoor. Zusje vond ze ook zoo mooi - zij genoot van Curwood - ik vooral van dit, ze hield Gorter's Mei in haar hand, maar ik wil 't graag nog eens met je samen lezen. Het is moeilijk voor mij, dat begrijp je, 't zijn dikwijls beelden die ik niet begrijp, maar waar ik toch de schoonheid van voel. 't Is alles zoo fijn, zoo ragfijn.’ ‘Ja,’ zei Hanna, ze moest zich geweld aan doen in Siti's denken te komen, ze voelde zich eigenlijk alleen maar gezind om stil te zitten, alleen en niet te praten. ‘Wil je hebben, dat we het nu lezen, samen?’ ‘Neen, o neen,’ zei Siti en even zwegen beiden weer. Hanna schonk de thee in en zij dronken met korte teugjes en keken naar het snel zinkend zonlicht buiten, dat rood gloeide achter de donkere bijna zwarte Djoewarboomen voor het huis en achter de breede gevederde hooge klapperboomen, die trots uitwaaierden boven het kamponggroen aan den weg. Sastro kwam binnen, maakte zijn eerbiedige sembah voor de Raden-Adjeng en vroeg of hij de lamp zou aansteken. | |
[pagina 191]
| |
‘Laat ons zoo blijven,’ vroeg Siti, ‘het is zoo zacht, zoo kalm.’ ‘Goed,’ zei Hanna, ‘dan alleen binnen, Sastro.’ Sastro ontstak de groen omkapte lamp op Richard's schrijftafel, zoodat de binnengalerij gedeeltelijk verlicht werd, toen nam hij zachtjes, bedaard, de kopjes weg, het theeblad en bracht alles naar achteren. ‘Hanna,’ zei Siti's stem met een anderen klank dan zooeven, ‘ik wou je wat komen vertellen. Haar hand gleed naar Hanna's hand en Hanna, die even schrok, - wat was er, wat zou er zijn? - herstelde zich gauw. Siti's tenger handje drukte ze in de hare en ze boog zich wat voorover naar haar. ‘Wat, wat is 't Siti?’ ‘Vanmorgen heeft vader me bij zich geroepen op zijn kantoor en daar heeft hij me gevraagd of ik...of ik genegen was om met den regent van Seragojo te trouwen...’ ‘Siti!’ Hanna voelde het handje in de hare trillen. ‘En,’ vroeg ze, ‘wat heb je geantwoord?’ ‘O, ik kan niet, ik kan niet, Hanna...ik heb nader uitstel gevraagd. Ik wilde uitstel, omdat ik hem toch verdriet moet aandoen, Siti, en ik vind 't zoo vreeselijk hem 't te moeten zeggen, maar ik kan 't niet...’ ‘De regent van Seragojo, Siti, is dat niet dezelfde, van wien je me eens vertelde. Pas regent geworden, niet waar? En erg aan de adat gehecht?’ | |
[pagina 192]
| |
‘Ja, ja, dat is 't juist, Hanna. Als ik ja zei, dan zou ik in een omgeving komen, waarin ik dood zou gaan. Alles zou ik moeten prijs geven. Hij heeft twee bijvrouwen, dat weet ik. Ik kan toch niet, Hanna! ik kan toch niet!’ en, nog altijd met haar hand in Hanna's hand, boog Siti haar donker hoofd op de tafel zoodat Hanna nu alleen het glanzend donker haar zag en het matbruine fijne oor. ‘Arm kind,’ zei ze zacht. Ze bleef Siti's hand vasthouden, met een vaag besef, dat ze haar zoo kracht kon geven, kracht die van haar uitstroomde op Siti, en ze zocht naar een oplossing, naar iets wat Siti kon opbeuren. ‘Maar Siti, je vader vroeg immers of je genegen was, dan dwingt hij je immers niet?’ Siti zag haar aan. ‘Och neen, vader dwingt me niet, maar hij zou het toch heel graag willen. Je begrijpt dat hij me eigenlijk al oud vindt.’ ‘Achttien jaar, dan zijn meisjes van onzen stand al lang getrouwd. Hij heeft natuurlijk ook z'n strijd gehad. Hij weet hoe ik en hoe Si Koemo over een Javaansch huwelijk denken, en er is onder degenen, die in aanmerking komen met ons te trouwen, geeneen die zoo denkt als wij. Die zoo denken als wij, Hanna, zijn allemaal in Holland. Dat zijn de studeerenden; daarvan is er al een getrouwd met een Hollandsch meisje... Vader heeft moeten kiezen tusschen drie, ik weet het, den Patih van Klaren, den regent van Meniroe en den regent van Seragojo en ik ben zoo bang, dat het ook om Si Koemo te doen | |
[pagina 193]
| |
is; weet je, als ik blijf weigeren, dan wordt Si Koemo gevraagd en och Hanna, ze is nog zoo'n kind, ze gloeit wel voor onze nieuwe idees, maar 't is alles nog zoo los bij 'r. Ze zou ze, geloof ik, prijs geven, misschien alleen om mij te helpen, dat zou ik niet willen. O Hanna, het is zoo moeilijk’. Dicht tegen haar aan, snikte Siti zachtjes. Hanna drukte 't handje en streek haar over den schouder. ‘Siti, zou...zou de regent van Seragojo zelf niet veranderen willen, is daar geen kans op? Dat zou toch eigenlijk wel 't mooiste zijn, als jullie zoo eens dat oude, dat wreede tegenover de vrouwen, konden overwinnen?’ Siti hief haar hoofd op. ‘Wat meen je? Dat de regent van Seragojo zijn bijvrouwen weg zou doen? Bijvoorbeeld dat hij maar één vrouw zou hebben?’ ‘Ja,’ zei Hanna, en dat die vrouw bovendien vrij was zich te ontwikkelen, te leven zooals wij nu...’ Siti liet Hanna's hand los. Buiten was nu de duisternis geheel gevallen. Zij zagen in den donkeren tuin, waar de stap van het paard en het rollen van het rijtuigje zacht krakend op het kiezel te hooren was. ‘Als hij dat deed, als hij dat alles beloofde,’ zeide Siti zacht en haar stem klonk als ingehouden, ‘dan zou ik moeten ja zeggen...dan zou ik moeten...’ ‘Zou je dan niet willen trouwen?’ vroeg Hanna. Siti zat rechtop en ze vroeg: ‘Trouwen zonder liefde, zonder zelfs mijn man te kennen?’ | |
[pagina 194]
| |
‘Neen, neen, dat natuurlijk niet,’ kwam Hanna met aandrang. ‘Maar dat is niet anders mogelijk, Hanna, wij spreken immers nooit een Javaan... we gaan met niemand om.’ ‘Je zoudt ze moeten kennen - je vader zou ook hierin z'n toestemming moeten gèven, dat je een andere levenswijze had...misschien,’ aarzelde Hanna, zou je dan, Siti...zou je dan eens iemand lief krijgen, iemand dien je kende, dien je sprak...’ Maar ze schrok van 'r woorden. Zoo hartstochtelijk schreiend boog Siti zich opeens voorover! Dat was anders dan zooeven, dat was een dieper ernstiger verdriet. ‘Kom, kom,’ suste Hanna zacht: ‘Stil...zeg me, dat kan toch? Waarom niet? Waarom dan niet?’ ‘Omdat dat niet kan,’ snikte Siti, ‘omdat ik dat niet wil, niet zou willen... O Hanna, Hanna help me toch...!’ Hanna stond op en boog zich over Siti heen en ze suste haar met bei haar armen. ‘Kom, kom Siti, wat...wat is er dan? Hoe kan ik helpen?’ ‘Och neen, neen...je kunt niet helpen,’ zeide Siti en al zachter klonk haar stem, ‘je kunt niet helpen, ik moet alleen...alleen denken, je kunt niet helpen...’ Hanna zweeg. Hoe vreemd deed Siti toch! Neen, ze kon niet helpen, dat wist ze en Siti moest het alleen uitvechten en toch, toch. Waarom zei Siti dat? Maar ze vroeg niet verder. Zij durfde niet. Ze had | |
[pagina 195]
| |
altijd een vrees de vertrouwelijkheid van anderen te misbruiken, ten onrechte soms, dat wist ze wel, want later, als zoo'n oogenblik voorbij was, had ze berouw, dat ze haar voelhorens had ingetrokken, dat ze niet gevraagd had wat de ander misschien wilde! En nu alweer voelde ze dat onverzettelijke in zich, dat schuwe om zich te dringen in de emotie van een ander. Zij stond op om de teruggebrachte boeken in de boekenkast te zetten en toen ze binnen was, vroeg ze: ‘Wat wil je nu eens lezen, Siti? Zei je niet laatst een titel?’ Siti was opgestaan en volgde haar. De oogen neergeslagen, uiterlijk alweer kalmer, zichzelf weer meester. ‘Ik weet niet meer, Hanna...’ Hanna, in spijt van haar schijnbare koelbloedigheid van zooeven, die Siti zeker had opgeschrikt, nam haar kleine bruine hand. ‘Siti, 't spijt me zoo, dat je verdriet hebt en dat ik je toch eigelijk niet helpen kan.... Want wat moet ik je raden? Jij weet beter dan ik, denk ik, wat je doen moet! Maar ik wil wel, dat voel je toch wel, hè?’ Siti zag haar aan en een lach ging door haar mooie oogen. ‘O, ik weet 't, Hanna! je bent zoo lief voor me en ik ben je zoo dankbaar, ja zoo dankbaar, heusch, dat ik bij je mag komen en dat je me geeft van je tijd.’ ‘Ja, maar nu,’ zei Hanna, ‘nu je echt in verdriet bent, in twijfel, nu kan ik niets.’ ‘We moeten ons immers allemaal zelf helpen!’ | |
[pagina 196]
| |
zei Siti zacht, ‘maar dan doet vriendschap ons juist zoo goed. Daar voel je je sterker door, vindt je niet?’ ‘Ja,’ zei Hanna warm, ‘vriendschap en liefde maken iemand sterk, dat is waar. Als je in verdriet of twijfel denkt aan iemand, van wien je veel houdt, is 't net alsof je je zelf beter voelt, alsof je krachtiger bent.’ Siti drukte haar hand. ‘Ja...zoo is 't Hanna... Nu moet ik weg. Neen, geef nu maar geen boek mee deze keer.’ ‘Waarom niet, geen zin om te lezen?’ ‘Heel erg staat mijn hoofd er niet naar, maar...och, ik zal 't je maar zeggen, Hanna, het is beter eens een poos geen boeken van je thuis te brengen. Mijn broer heeft er aanmerking op gemaakt.’ ‘Je broer?!’ ‘Och ja, hij is, dat weet je toch wel, nogal gekant tegen ons lezen en denken. Hij vindt dat alles onuitstaanbaar in meisjes en hij verwijt vader telkens, dat hij ons onzen gang laat gaan. Gelukkig kan hij ons het denken niet verbieden.’ ‘Maar Siti, hij kan jullie toch niets verbieden?’ ‘O jawel, een broer en vooral een zooveel oudere broer als hij heeft nog wel zooveel over zijn zusters te zeggen, dat het zoo goed is als een verbod.’ Siti aarzelde even. ‘Hij is 't ook eigenlijk, die mijn huwelijk met den regent wil. Ik weet 't. Hij heeft er bij vader op aangedrongen. Ik moet gaan Hanna. Het is al laat.’ | |
[pagina 197]
| |
‘Wacht even,’ ‘ik zal je koetsier waarschuwen.’ Zij gingen beiden de voorgalerij in en het kleine rijtuigje naderde al toen zij zich daar vertoonden. Blijkbaar wachtte de koetsier op dat sein. ‘Dag Siti, houdt je goed,’ zei Hanna hartelijk en toen inniger dan zooeven gaf ze zich heelemaal en voegde er aan toe: ‘En wees flink Siti en doe nooit iets dat je niet als zuiver voelt.’ Zij zag Siti vlug instappen en ze bleef haar even nazien, hoewel de duisternis het wegrollend voertuigje gauw aan haar oog onttrok. De groene lamp binnen lokte haar tot lezen. 't Was waar, al de nieuwe brieven waren er nog om eens over te lezen, vooral die van Rinke met zijn uitbundige bewondering voor de natuur waar hij nu doortrok. Zij nestelde zich in haar laag stoeltje en vouwde zijn brief open, maar toen liet ze opeens haar handen weer zakken. Hoe tragisch was dit eigenlijk, de strijd van Siti! Het ging hier toch om haar geheele leven. Kiezen tusschen haar vernedering als vrouw of eenzaamheid. Eenzaamheid, het leven in te gaan alleen, dat was wel moeilijk. Zij zelf had daar nog niet zooveel over nagedacht. Kwam het door haar werk, door haar vol bewegelijk leven daar in Holland, dat ze nog nooit aan een mogelijk eenzaam zijn gedacht had of eigenlijk aan wat het was eenzaam te zijn? Alleen zijnde voelde zij zich nooit eenzaam, Siti misschien ook niet...maar pas | |
[pagina 198]
| |
als er iemand op je weg was gekomen, dien je lief hadt, dan voelde je dat dat alleenzijn, eenzaamheid was! - dan was er die ander voor wien je leven wilde. Ze legde Rinke's brief weg en ging recht op zitten, de hand onder 't hoofd gesteund. Die gedachten, zoo opeens tot 'r gekomen, waren als letters, die ze nog eens over lezen moest - ze waren van beteekenis voor haar, dat voelde ze en nu in de stilte, in de plechtige stilte van het alleen zijn, wilde ze niet bang zijn en zichzelf peilen. Die ander was van Maarel. En ze wist nu sedert gisteren, hij had een kind, een inlandsch kind. Een inlandsche vrouw was zijn vrouw dus geweest, was 't misschien nog. O, het deed alles pijn, pijn daarover te denken, maar ze moest nu door denken, weg op 't oogenblik met alle gevoelentjes, ze moest zich den toestand duidelijk maken. In Holland, daar hoorde ze bij de jongeren, die de dubbele moraal beschouwden als een onzedeijke moraal. Een rein leven, en een rein huwelijk, dat was hun principe en ook in Indië was dit leven vol te houden, vertrouwden zij, zij wilden het eenvoudig. Met de vrijmoedigheid van hun tijd hadden zij er onder elkaar over gesproken, over gedacht, de studenten, waaronder indologen, waaronder ook jonge schilders en letterkundigen. Zij hadden een ideaal en dat ideaal was sterk, omdat het gezond was, omdat het was de open deur, die toegang gaf tot het goede en ware en krachtige leven. Geen on- | |
[pagina 199]
| |
zedelijkheid voor den man en onwetendheid van de vrouw, geen losbandig toegeven aan de zinnen van den man, geen geheele verdrukking daarvan voor de vrouw. Daar 'n Holland was zij zoo overtuigd geweest van dat alles, o, en nog was ze overtuigd...nog was ze overtuigd. Zoo moest het zijn. Maar juist omdat ze overtuigd was, daarom deed dit zoo'n pijn...als je dat mooie, groote in je hart voelde, dat heele zachte alsof je je zelf oploste in iets anders, in dien ander..o, te kunnen zeggen: Hier ben ik! Laat ons samengaan hand aan hand, elkaar in de oogen te zien en dan te weten, dat het leven veilig is omdat je samen bent, het leven dat alleen leven was omdat je het samen zoudt door gaan, dat te kunnen zeggen, te voelen was wellicht voor hen, die van eenzelfde denken waren, van eenzelfde overtuiging, maar zoo als dit nu, zij en hij! Zij boog het hoofd. Ze voelde haar wangen en haar voorhoofd gloeien. Het was als overstroomde het haar, dat groote gevoel van een overweldigende liefde en ze drukte de handen voor de oogen... O, was dit niet iets, dat nog veel grooter en warmer was dan een principe, dan een overtuiging, dan een ideaal, was dit niet het beste wat er was? Een oogenblik bleef zij stil in de betoovering van een nieuwe gouden wereld...en toen nam ze haar handen van haar oogen, keek ze rond in de zacht verlichte kamer, waar alleen op de schrijftafel naast haar de lamp warm uitscheen over de witte brieven. Siti en ik, zei ze zacht, hebben allebei onzen strijd, | |
[pagina 200]
| |
maar die van Siti is in zoover lichter, omdat zij geen liefde kent. Zij moet aan haar overtuiging vast houden, O zij moet! Zij mag zich niet opofferen. Ik? Ik? Wat zal ik doen? Toen lachte ze even om zichzelf. ‘Ik denk en doe alsof hij me al voor de vraag gesteld heeft! Hij komt nota bene hier bij den regent en neemt geen notitie van ons. Hij denkt er niet aan hier te komen! En toch, toch, dacht zij opeens, als een zachte rustige zekere gedachte voelde zij het door zich heen gaan, toch heeft hij je lief, zooals jij hem, tòch! Zij had het geweten van het oogenblik af dat hij haar de hand drukte op de trap van het huis van haar vader, den laatsten keer dat zij hem gezien had... Een klok sloeg acht uur. Een wachthuisje in de buurt liet ook acht doffe slagen op het houten blok hooren. Wat was het nu stil buiten! Ze stond op en zag dat de maan op was gekomen; een gouden sikkel aan de donkere lucht. In de verte zong het gesjirp der krekels, die zaten in het padiveld dichtbij. Plotseling opeens de stap van een paard, 't geknars van wielen op den weg. Ze zag twee lichtjes aandansen. Wat was dat? Het leek wel Siti's licht karretje weer, maar dat kon toch niet, Siti was pas bij haar geweest! Het wagentje reed het kleine erf op, hield stil voor 't galerijtje. Dadelijk ongerust, liep Hanna naar voren. Siti was 't weer - haar oogen gloeiden, haar ijskoude hand greep die van Hanna. ‘Ga mee even naar binnen,’ kwam ze zacht fluisterend. | |
[pagina 201]
| |
‘Siti! wat is er?’ ondervroeg Hanna. Een onzegbare angst greep haar aan. Siti kwam onheil brengen; dat voelde ze. ‘Siti's ijshand liet Hanna binnen niet los. Haar oogen, groot en zoekend, keken in Hanna's oogen. ‘Er is onraad, Hanna,’ fluisterde ze. ‘We moeten hem redden, hij is in gevaar, ze wachten hem op...’ ‘Ze wachten hem op? Wie?’ vroeg Hanna. ‘'tVolk, die rietbrand is maar een voorwendsel...’ Het duizelde Hanna, nu begreep ze. Siti meende. Richard, niet ‘hem’...stil, stil, ze moest handelen. ‘Vertel verder,’ zei ze, Siti's handen drukkend en ze zag nu in de angstige oogen van den ander, en ze zag dat ze vocht voor haar liefde, die ander, m'n God, arm ding, zij hield van Richard, zij hield van Richard! ‘Vertel dan, zeg dan!’ drong ze, en de ander, met angstige oogen en angstigen mond, fluisterde: ‘Thuis hoorde ik bij 't muurtje van den stal de wachter spreken met een van onze bedienden. Ze wisten niet dat ik er was. De rietbrand was een “akal” om Richard daarheen te lokken, naar de desa Djeroek. 't Volk is opgestookt, 't wil oproer om de voorraadschuren. Ze willen hem aanvallen als hij daar komt, red hem nog, Hanna. Telefoneer naar Kalian.’ Hanna liet 'r hand los greep het toestel, en met korte woorden, afgebeten door haast, telefoneerde zij: ‘Kalian, nummer satoe doewa ampat...ja... Hallo, spreek ik met Kalian...hier juffrouw van | |
[pagina 202]
| |
Bossche. Is de controleur nog daar? Neen? Al gegaan? Naar Djeroek? - Hoe lang... Pas: O, dank u!’ ‘Hanna,’ zei Siti heesch, ‘wat doen we nu? O, we moeten hem redden!’ ‘Sastro,’ riep Hanna en toen tot Siti, die, gebroken door de spanning, hevig trilde: Bedaard, Siti, mijn kleine Siti!... Hoe komt 't? Zeg, wie, wie hitste dit aan?’ ‘Ik weet 't niet zeker,’ fluiterde Siti terug, maar ik denk, ik geloof m'n broer...hij haat je...broer.’ Tranen liepen langs haar donker fijn gezichtje. Sastro was binnen gekomen, vroeg, als voorvoelend iets, ‘Nonna, wat kan Sastro doen?’ ‘Zadel den Bruin, Sastro, en laat Kokkie m'n hoed en m'n cape brengen?’ ‘Wou jij, wou jij...?’ vroeg Siti angstig, ‘dan ga ik mee...wij samen in ons karretje.’ ‘Jij blijft hier, of neen, je gaat naar huis, Siti. Niemand mag weten dat jij 't mij bent komen zeggen. Hier, je hebt een boek gehaald bij me.’ Ze stopte Siti van Deventer's Platonische Studiën in de hand, waarin ze zelf had zitten lezen dien dag. ‘Maar Hanna, dat mag niet, jij alleen, waar ga je heen?’ ‘Ik ga den weg naar Kalian op, dan moet ik hem tegenkomen voor hij bij de desa Djeroek is. Hij is immers pas weg. Siti, Siti, houdt je nu goed. Daar is Kokkie.’ Kokkie bracht de cape en het kleine reishoedje en de karwats. | |
[pagina 203]
| |
‘Nonna wil nu nog uit? Maar Nonna! En alleen en al zoo donker!’ ‘Dank je Kok, is 't paard er nu?’ Sastro wachte in de voorgalerij. ‘Nonna's paard wordt gezadeld, maar Nonna wil nog wel een heel klein beetje wachten?’ ‘Ik denk er niet aan,’ zei Nonna, ‘nu Siti ga nu ook naar huis en telefoneer eens naar Kalian straks thuis, misschien gaan we allen daarheen,’ ze drukte Siti's handje en bracht 't even aan haar lippen. Ze wilde gaan, maar Sastro trad haar in den weg. ‘Nonna moet nog even wachten, nog even!’ ‘Sastro!’ Hanna's stem was boos - zoo had ze Sastro nog nooit zien optreden. Maar de jongen zei bedaard: ‘De Nonna moet wachten tot Sastro's paard er is. Sastro gaat mee. Sastro laat de Nonna niet alleen gaan. Het is daar gevaarlijk.’ De stap van Bruin tikte op het grint buiten, maar tegelijk was daar ook de kittige stap van een desapaard, door een oppasser gebracht. Hanna trad naar buiten en zette zich in het zadel. Achter haar steeg Sastro op zijn paard en ze reden samen weg den grilligen maannacht in. Kokkie was weer naar haar keuken gegaan en Siti, met de hand op haar bonzend hart, hoorde den stap van de dravende paarden al zachter en zachter, In de naburige kampong klonken de gulden tonen van een zachte gamelang. | |
[pagina 204]
| |
Siti Ranana stond daar en zag met haar donkere oogen den donkeren nacht in. Als roerloos leek haar klein tenger lichaam en haar groote oogen schenen te staren, maar diep in haar laaide de angst om hem...om hem! Het was geen stille avond. De wind was opgestoken. Achter elkaar, achter elkaar dreven ijlende wolken voorbij de maanschijf. Dit gaf ook grillige beweging op den weg en Hanna's paard schrok er telkens van, als een blank maneblauw vlak verdonkerd werd door een spookachtige schaduw, vluchtig neergeworpen door een hoog zwevend gevaarte. Sastro reed haar bijna op zijde, zijn kittig kampongpaardje was ongedurig en kende blijkbaar zijn ruiter niet. Hanna's gedachten waren onrustig, vluchtig als de wolken hoog boven haar. Zou zij het kruispunt nog bereiken, voor Richard daar aan kwam? Het moest wel, want zij had een kwartier noodig het te bereiken en hij zeker wel drie kwartier van Kalian af. De desa Djeroek, waar de rietbrand was en waar hij door de opstandelingen werd opgewacht, lag niet ver van Kalian af, want de riettuinen behoorden haar; zij waren echter, sedert de overstrooming, alleen langs een omweg te bereiken, omdat er geheele stukken daar van den weg waren weggeslagen. In de kamponghuisjes, alle dicht nu voor de komende nachtrust, flikkerden kleintjes de lichtjes tusschen de reten der bamboemuren, blauwe glanzen gleden over de donkere rieten daken, blauwe glanzen over de pisangbladen en over de boven den grondbreed uitgespreide | |
[pagina 205]
| |
laboeplanten. Een eenzaam open gedeelte van den weg gaf opeens een wijde blik over de wazig belichte sawahs, maar een hoog bamboebosch rees als een zwarte muur op en daarachter opende zich plotseling midden in de duisternis de metalen witte lichtcirkel van de suikerfabriek Garol. Van hoog uit plasten de electrische booglampen haar licht over het grasveld neer, waar de volopgestapelde rietkarren stonden te wachten, met de koeien nog in tuig, waarbij kleine jongens, die nog wakker de wacht mee hielden. Een volle bedrijvigheid heerschte daar. Af en aan zag Hanna de werklieden gaan door de groote hooge witte poort, want er werd even hard 's nachts gewerkt als overdag, maar dit sterke beeld van arbeid, de donkere fabriek met haar hooge schoorsteenen, even opdonkerend tegen de maanblauwe lucht, en het helbelichte vlak met de vele als krioelende figuren der werkende menschen was gauw voorbij. Haar paard stapte snel voort. Hanna's cape wapperde achter haar aan, ze moest den hoed op haar hoofd drukken en spoorde het dier aan met lichte tikjes van haar karwats. Zij en Sastro spraken geen woord. De weg werd nu fluweelig donker. Aan beide zijden gingen djattibosschen op en maarweinig huisjes waren nog te zien. Ze waren nu niet ver meer van het kruispunt af. ‘Hoe lang nog Sastro?’ vroeg ze buiten adem. ‘Een kleine vijf minuten, Nonna, hier is paal twee al.’ Maar Hanna onderscheidde geen paal in de duis- | |
[pagina 206]
| |
ternis. Zwijgend ging het verder, de paarden waren eindelijk gelijk van stap geworden. ‘Werda!’ riep een stem uit de duisternis. Het was de bewaker van het gardoehuis, dus waren zij het kruispunt genaderd. ‘Prin’Ga naar voetnoot*), antwoordde Sastro en hield zijn paardje wat in, wat ook Hanna, den teugel deed wenden. De driesprong lag iets helderder voor hen uit dan de weg was; plotseling brak het maanlicht weer te voorschijn. Hanna zag het kleine wachthuis met hetgroote hangblok daarbinnen. ‘Ik zal hem vragen, Nonna, of de toewan hier al voorbij is gekomen,’ en Hanna wachtte gespannen het antwoord af. ‘Tida’, neen, de toe wan controleur was hier niet voorbijgegaan sedert deze wachter er was.’ ‘En hoe laat kwam je hier, Djaga?’ vroeg Hanna nu, met haar paard naderende. ‘Ik was hier om zeven uur, mevrouw.’ Dus Richard was hier nog niet aangekomen. Dat was dan ook te verwachten. Ze zou hier dus blijven tot hij kwam. ‘Zou de Nonna niet afstijgen?’ vroeg Sastro. ‘Ja zeker.’ Ze was vlug van haar paard, dat ze nu aan den teugel leidde, tot ook Sastro was afgestegen. ‘Laat ik uw paard houden, Nonna, dan kan de Nonna in het huisje wachten.’ Sastro bond zijn eigen paardje aan den paal van het wachthuisje. De waker, die, als alle ‘wakers’, | |
[pagina 207]
| |
zich langzaam uit zijn toestand van halfslaap los had gemaakt, begon, gehurkt op den grond, zachtjes te vragen waarom de Njonna en de ‘vriend’ (dit was Sastro) zoo laat nog hier wilden wachten op het kruispunt. ‘Ja, dit wist Sastro niet - de Nonna wilde zeker den controleur spreken, die hier voorbij moest.’ ‘Komt meneer de controleur hier voorbij voor de rietbrand?’ vroeg de waker. ‘Ja, meneer controleur zou denkelijk wel voor de rietbrand uit zijn.’ ‘Dan kan meneer ook wel den korteren weg genomen hebben, meende de waker, die van Kalian over Pasan, zoo naar de desa Djeroek.’ Sastro meende dat die weg weggeslagen was door den bandjir. ‘Tida, Soeda betoel!’ antwoordde de waker. Hanna nam de stemmen der twee waar als een licht gemurmel, maar dat ‘soeda betoel’, ‘die is al klaar’, wekte haar aandacht, en ook Sastro rees op uit zijn hurkende houding, die hij, aldoor Hanna's paard vasthoudend, had aangenomen om met den waker te spreken. ‘Nonna!’ zei hij, haar naderende, de kortste weg van Kalian naar Djeroek is weer begaanbaar, het zou kunnen zijn dat meneer dien genomen had.’ ‘Wat zullen we dan doen, Sastro?’ Hanna's stem beefde en opeens bedacht ze, dat ze eigenlijk met Sastro in 't geheel niet gesproken had over den mogelijken opstand. Toch had hij gezegd: ‘Het is daar | |
[pagina 208]
| |
gevaarlijk,’ toen zij alleen wilde gaan. Hij had dus begrepen. ‘Het beste is,’ zeide Sastro zacht, ‘dat de Nonna hier blijft wachten voor het geval meneer hier toch nog voorbij komt; Sastro gaat dan door de kampongs in het westen naar Djeroek. Sastro zal meneer daar op wachten.’ ‘Maar, daar is het gevaarlijk,’ zei Hanna. ‘Daarom mag de Nonna er niet heen. Meneer zou voor altijd boos zijn op Sastro, als hij Nonna daar heen liet gaan.’ ‘Maar ik kan toch mef je mee gaan!’ ‘En als meneer dan hier langs komt?’ Hanna aarzelde. Hij had gelijk. Een moest hier blijven en een moest daarheen gaan, maar gauw moest het dan gebeuren! O, als het maar niet te laat was! Sastro had Hanna's paard aan een boom gebonden, maakte het zijne los en zat dadelijk in het zadel. ‘Sastro:!’ ‘Nonna? Wat wil de Nonna? Sastro moet nu vlug, heel vlug rijden om meneer voor te zijn.’ Hanna zeide zacht dringend: ‘Als meneer vraagt, hoe ik weet van den opstand, dan zeg je, dat ik een telefoonbericht heb gekregen.’ ‘Saja,’ zeide Sastro met nadruk. ‘Nonna kreeg een telefoonbericht, van wien weet de Nonna niet.’ ‘Neen, van wien weet de Nonna niet,’ herhaalde Hanna, blij dat Sastro zoo vlug begreep. ‘Ga nu maar, Sastro, ik hoop, dat ik je straks goed en wel terug zie!’ | |
[pagina 209]
| |
‘O ja! Nonna. Nonna moet maar niet over Sastro denken,’ en terwijl hij zijn paard de teugels gaf, riep hij tot den waker: ‘Pas op mijn Nonna, waker, zorg vooral dat Nonna niets overkomt. Er zijn veel slechte mensctien hier.’ Toen reed hij heen in vluggen lichten stap. ‘O lé lé,’ zuchtte de waker altijd nog hurkend, terwijl hij het eene been over het andere verzette en de armen om de knieën sloeg. Betoel! er zijn veel slechte menschen!’ Hanna ging zitten op de bank onder het afdak van het huisje. ‘Zijn er veel slechte menschen hier, Djaga, betoel?’ ‘Betoel,’ zei de Djaga. ‘Vooral bij Kalian.’ ‘Het is dom om slecht te zijn,’ voegde hij er wijsgeerig aan toe. ‘Zoo,’ peinsde Hanna. Zij was eigenlijk te angstig om een kalm gesprek met den waker te hebben, maar ze begreep wel, dat zij hier misschien iets zou kunnen hooren, dat waarde voor haar had en vroeg dus: ‘Waarom zijn de menschen in deze kampong zoo slecht, Djaga?’ ‘Omdat ze dom zijn, Nonna.’ ‘En waarom zijn ze zoo dom?’ Bijna vreesde ze te hooren ‘omdat ze slecht zijn’, maar het antwoord viel anders uit. De waker moest er wel even over nadenken, want onbewegelijk bleef hij zitten, in de houding van rust, de knieen opgetrokken, de magere | |
[pagina 210]
| |
armen er om heen geslagen. De sirihpruim in zijn mond gleed naar de andere wang en hij zeide: ‘Ik kan de Nonna vertellen, dat die slechte menschen zoo dom zijn, omdat zij niet begrijpen wat de blanke menschen willen. - De blanke menschen willen veel suiker planten en de kleine menschen van het land willen rijst en aardvruchten en maïs planten; zij zijn al tevreden als zij een klein beetje daarvan hebben, alleen maar genoeg om een tijd te eten, de blanke menschen willen veel suiker, die willen niet een klein beetje, die willen veel van alles. Dat is wel pienter, dat is om te verkoopen, daarom worden de blanke menschen rijk. Ze zijn niet gauw tevreden zooals de kleine menschen van het land - maar de kleine menschen vinden dat de blanke menschen te veel willen hebben, zij willen den grond terug voor hun rijst en aardvruchten.’ ‘Maar, Djaga,’ zei Hanna, toen hij even wachtte, ‘de kleine menschen krijgen toch de huur betaald voor den grond dien ze afstaan?’ ‘O! Saja Nonna! De huur krijgen ze, maar ze hebben liever wat rijst en wat maïs dan geld. Ze verbranden liever het riet van de blanke menschen... Kijk, de Nonna moet goed zien, daar is weer een rietbrand. De Djaga zelf was opeens uit zijn mijmerend gepeins gewekt. Hij wees met uitgestrekten arm en was dadelijk opgestaan om zijn alarmteeken te geven. Vlak bij haar dreunde de eerste slag op het houten blok en Hanna liep naar buiten, naar haar paard, | |
[pagina 211]
| |
dat misschien onrustig zou worden. Dadelijk uit het huisje komend, zag ze het rechts in de verte, dikke rookwolken en rossige vlammen daaronder. De wind dreef alles schuin uit, gelukkig van een dicht bijzijnd bamboebosch af. Het was ver weg, maar het was een angstig onheilspellend gezicht - en de houten blokken, die opeens vanuit het wachthuisje en andere in de nabijheid hun somber geluid de lucht in joegen, deden weer den nacht van de overstrooming voor haar geest opdoemen. Het was of zij weer het volk van alle kanten voelde aankomen, of weer vrouwen en kinderen en vee angstig schreiend en blatend daar straks op den weg zouden aandraven... Maar neen, alles bleef stil, tusschen de sombere geluiden door. De vaag door de maan belichte weg lag verlaten en daar verder op zag ze de schuin uitlaaiende vlammen, de dikke doezelige rook onder den donkeren blauwen maanhemel, waar de sterren begonnen te schitteren. Zou Richard hier dus niet langs komen? Zou hij den kortsten weg zijn gegaan? Zou hij in het gevaar zijn? Waarom dit wachten hier? Dit niets doende wachten!? Opeens blonken lichten op den weg, dien Sastro was opgereden. Twee groote felle lichten. Een auto! Hanna's hart bonsde. Bruin lichtte ook schichtig het hoofd op. Hanna hield zijn teugel, streek hem over de manen en wachtte. De auto naderde snel en hield stil. Behalve de inlandsche chauffeur en een helper was er niemand in. | |
[pagina 212]
| |
‘Nonna van toewan controleur?’ vroeg de man. ‘Ja, die ben ik,’ zeide Hanna. ‘De toewan controleur is daar bij de dessa Djeroek en laat u dit brief je brengen.’ Hanna opende het papiertje en las dit bij het licht van de autolamp. - ‘Hans, stap in deze auto en telefoneer dadelijk wat hier is opgeschreven. Er is haast bij. Laat je paard aan dezen man, die hierbij gaat, Sastro zooeven hier aangekomen.... Niet ongerust zijn, Richard.’ Hanna stapte dadelijk in. De helper wist blijkbaar al wat hij te doen had, want hij maakte het paard los en terwijl de auto zich al in beweging zette zag Hanna, dat hij zich in haar zadel zette en in de richting van huis heen reed. Het vloog over den weg. Alles wat Hanna en Sastro een groot uur geleden voorbijgegaan waren, tamelijk vlug met hun paarden, gleed nu langs haar heen als een droom, de lange donkere weg, de schitterende fabriek Garol, het donkere bamboebosch, de kleine huisjes in donker, enkele maar met een weifelend lichtje. Daar voorbij opeens de lichtschijn van het huis van den houtvester, Ze waren daar nog op! Waarom zou ze hier niet telefoneeren, het scheelde nog een eind met haar huis. Ze tikte den chauffeur op zijn rug. ‘Hier moet ik wezen.’ Hij hield stil en vlug stapte Hanna uit. Maar toen vroeg ze, opeens wat verrast, dat ze er niet eerder aan gedacht had. ‘Van wien is deze auto chauffeur?’ ‘Van toewan dokter.’ | |
[pagina 213]
| |
‘De toewan dokter, die bij den regent was?’ ‘Saja Nonna, de toewan en de heer regent zijn ook daar bij den toewan controleur.’ ‘Ze waren dus allen daar! Zouden ze er iets van geweten hebben? Misschien hadden ze iets vermoed? Richard ook? En haar niets gezegd? Onder al die vragen ging ze het rechte smalle paadje over, dat naar het huis van den houtvester leidde. Het was nu ongeveer tien uur, maar het licht in de voorgalerij bewees, dat men nog op was. Hanna's ‘spada’-geroep deed dadelijk kleine Tante Riet te voorschijn komen, ‘Tante Riet,’ vroeg Hanna haastig, ‘mag ik telefoneeren; er is groote haast bij.’ Tante Riet zag wel hoe bleek Hanna zag, hoe verwaaid haar golvend haar onder 't kleine hoedje uitkwam. Ze zeide niet veel en bracht haar, bij de hand houdend, naar de telefoon in 't smalle gangetje. Hanna las Richard's briefje:‘Luitenant Weelburg Rapitan.’ Ze wachtte, de inlander aan de telefoon herhaalde het adres. Ze had het zoowaar koud, haar handen waren ijs door het snelle rijden en misschien ook door de agitatie. Waar was Tante Riet opeens gebleven? Ze hoorde achter kopjes rammelen en, juist toen ze de telefoon weer hoorde gaan, zag ze kleine Tante Riet aankomen in 't gangetje met een dampend kopje koffie. Ze wenkte lachend van ‘nu niet’ en vroeg: ‘Spreek ik met luitenant Weelburg? - Ja? Ik ben Hanna van Bossche. Mijn broer laat u 't volgende verzoeken: ‘Zend onmiddellijk brigade | |
[pagina 214]
| |
van meerdaagsche oefening bij u aanwezig; hedenavond hier opstand uitgebroken. Controleur Patjanoeloe,’ ‘Ja, ja, dank u, zoover ik weet, alles wel. Dag, meneer Weelburg.’ Ze belde af. Ze had 't nu zóó koud, dat ze klappertandde. Tante Riet hield haar het dampend kopje voor en weer met haar hand in de hare bracht ze Hanna naar een stoel in de voorgalerij. ‘Praat nou maar niet en drink eerst eens. Wat ben je koud, kind, Ja, ja, ik weet 't, slecht volk. Wees nou maar kalm. Weet je wat, ik rij met je door naar huis. Ik laat je niet alleen.’ En Tante Riet gaf met 'r fijne stemmetje bevelen aan den chauffeur om even te wachten, bevelen aan een baboe om nog een kopje voor de Nonna in te schenken en wipte naar 'r kamer om wat goed voor den nacht bij elkaar te pakken en haar neef en nichtje te zeggen, dat zij meereed. Terwijl Hanna alleen was, sloot ze even haar oogen. Wat 'n avond! Angstiger vond ze dit dan de overstrooming, dit was de stille kracht die los brak, dit was iets waar je machteloos tegenover stond. O, dat wachten! Baboe bracht haar het tweede warme kopje. Dat deed haar goed. Tante Riet was al gauw terug. Ze voelde 't handje weer op haar arm. ‘Ga nu maar mee naar huis,’ zei Tante Riet en ze liet zich leiden, het rechte wegje af naar den auto. ‘Troes’Ga naar voetnoot*) gaf Tante Riet weer haar bevelen en de auto gleed snel den weg af. Het ging langs de de kamponghuisjes, langs de groote aloon-aloon, die | |
[pagina 215]
| |
wazig gespreid lag in het mooie licht en rechts afgaande waren ze nu bij Hanna's huis. Kokkie zat kleintjes gehurkt op de trap van de voorgalerij te wachten en toen Hanna met Tante Riet uitstapte, begon ze te pruttelen dat het een schandaal was, om midden in den nacht uit te rijden en dat de Nonna zoo nog ziek zou worden, dat ze nu niet eens met haar paard, maar met een puf-puf thuis kwam, daar had je 't al en 't ergste was: al het eten stond achter maar te wachten.’ ‘Maak 't maar gauw weer warm,’ zei Tante Riet, ‘en praat niet zooveel. Zorg maar dat de Nonna wat krijgt’ Hanna schreef in de binnengalerij bij de ontstoken lamp in een brief je aan Richard, dat ze getelefoneerd had en hoopte dat hij thuis zou kunnen komen. - ‘Tante Riet is bij mij - ik zal niet ongerust zijn. Maar de avond en de nacht, die volgden, waren angst, waren wachten, wachten op iets, dat zij niet kende. Zij gingen niet slapen. Tante Riet bleef bij haar zitten, wilde niet naar de logeerkamer, die voor haar in orde was gemaakt door Kokkie; haar kleine glinsterende oogen onder de grijze krulletjes bleven levendig den geheelen nacht en spraken Hanna moed in...tot eindelijk om drie uur de stap van een paard klonk, een auto dof toeterde. ‘Goddank!’ fluisterde Hanna. Wat reed de auto langzaam! Toch geen gewonde? Ze stond op. Richard reed het erf op, steeg van zijn paard en gaf dit aan zijn oppasser over. Hanna | |
[pagina 216]
| |
ging naar buiten. ‘O, Rick! Rick! ben je daar eindelijk!’ Hans,’ zei Richard en trok haar naar zich toe - en hij drukte haar arm, ‘we brengen Sastro...’ Wat was er met Sastro? ‘Gewond?’ vroeg Hanna angstig. ‘Ja,’ knikte Richard...‘we zullen eerst een bed voor hem maken, hij ligt daar goed in de auto.’ Het duizelde Hanna. Sastro gewond! Toen stond opeens van Maarel voor haar en ze voelde hoe zijn hand de hare omsloot. Het was een vreemd oogenblik. Ze zag even op naar zijn lang verbeid gezicht, maar geen tijd tot eenig nadenken liet hij haar. ‘Hij moet maar naar z'n eigen kamer gebracht worden.’ ‘Ja, ja, natuurlijk,’ zei ze haastig. - - - - - - - - - - - Het eigen kamertje van Sastro, door Kokkie al bij hun komst van bont gekleurde gordijnen voorzien, waar zijn eigen kast stond en zijn koffertjes waren, waar de portretten hingen van den Toewan en Njonja besaar, Hanna's ouders, bleek wel de aangewezen plaats om den gewonde te verzorgen. Voorzichtig werd hij er heen gebracht. Daar lag hij nu stil op de balé-balé, terwijl van Maarel hem verbond, Flikkerend licht speelde zijn bewegelijken schijn over den keuken-drempel. Kokkie had dadelijk vuur gemaakt om water te koken en ook in Sastro's kleine kamer gloeide de petro- | |
[pagina 217]
| |
leumlamp, omschenen door een rooden lap, in navolging van de gewoonte der Europeanen, als lampenkap daaromheen gehangen. In de achtergalerij wachtten Hanna, Tante Riet en Richard den dokter af. ‘Hij heeft een rentjongsteek in den bovenarm,’ vertelde Richard op zachten toon. 't Is gebeurd bij Pasar Ikan, de heele geschiedenis was eigenlijk al achter den rug. We waren op den terugweg. Een oogenblik had ik hem niet meer gezien, had ik hem uit het oog verloren. Wat er eigenlijk gebeurd is, weet ik nog niet. Hij is tot een uur of een bij me geweest - onder die schermutseling met 't volk heb ik niet op hem gelet, maar nu juist op den terugweg vonden we hem liggen op den weg. Die arme duvel, als ie maar niet’... ‘'t Zou vreeselijk zijn,’ zei Hanna. Rick, kan je vertellen wat er gebeurd is vannacht of doe je 't liever niet?’ Richard zat met zijn hoofd gebogen - hij richtte het op en Hanna zag iets in zijn oogen dat 'r stil maakte. ‘Neen,’ zei ze, ‘doe 't maar niet, vertel me later maar’... ‘'t Is 'n chaos in mijn hoofd,’ zei hij aldoor op denzelfden zachten toon, 't is net 'n ellendige droom dezen nacht. Toch was 't niet heelal onverwacht, 'k had 't alleen nu nog niet verwacht,’ ‘Wist je dan?’ vroeg Hanna verschrikt. Ik vermoedde...'k Had met Weelburg al afgesproken, dat hij me waarschuwen zou als de troe- | |
[pagina 218]
| |
pen uit Banjoemas op meerdaagsche oefening in zijn buurt kwamen. - Ik had ze dan hier willen laten inkwartieren een poos - zoogenaamd militair vertoon, om het volk een zachte waarschuwing te geven, meer niet. Dan was er misschien niets gebeurd; dan had 't zich wel bedacht, want 't wordt opgestookt, daar ben ik zeker van. - Ze wisten eigenlijk niet waarom ze oproer maakten, daar ben ik zeker van, maar wie, wie?’ en toen opeens vroeg hij: ‘Wie heeft jou gewaarschuwd, Hans?’ ‘Mij!’ schrok ze, ‘mij...e niemand, of...ja, wel iemand, maar iemand, die ik niet kende. 't Was in de telefoon.’ ‘In de telefoon? Van Kalian?’ ‘Neen! Kalian heb ik opgebeld, om te hooren, of je er nog was, en toen ben ik gegaan...’ Richard stak haar zijn hand toe. ‘Echt lief van je, hoor, kordaat.’ ‘Och! kom,’ zei Hanna, maar blij, dat ze Richard's gedachte op een ander onderwerp had, haalde ze druk Tante Riet er in. ‘Nietwaar, Tante Riet, dat zou iedereen toch gedaan hebben? Hè, u toch zeker?’ Tante Riet's donkere oogjes hadden tranen - met haar klein, bruin handje streek ze over Hanna's arm. ‘Ik, ik weet niet wat ik gedaan zou hebben, maar wel weet ik, dat 't prachtig van jou was, hoor kind.’ Sastro deed heusch veel meer,’ zei Hanna, die tot haar blijdschap weer een gelegenheid vond, de gedachte toch maar af te leiden van dat andere, dat | |
[pagina 219]
| |
Richard weten wou. Dat van die telefoon moest ze in alle geval volhouden, dat was zoo vaag, kon waarschijnlijk niet uitkomen. Ze voelde wel hoe het haar agiteerde iets te verbergen en te verdraaien. Haar eerlijke natuur was daar niet aan gewend. ‘Sastro heeft zijn leven voor me gewaagd, dat is zeker,’ zei Richard. ‘Wie weet, wat er gebeurd is, daar bij Pasar Ikan - als hij blijft leven, zullen we 't wel hooren.’ Op dat oogenblik kwam van Maarel binnen. 'k Heb om serum laten vragen bij den dokter Djawa. Ik ben bang voor tetalus. Je kunt nooit weten, hij heeft daar zoo lang gelegen in Djeroek, voor wij kwamen.’ ‘En de wond?’ vroeg Richard. ‘O, dat zal wel gaan, dat zal wel gaan, die is gelukkig niet al te gevaarlijk.’ ‘Niet gevaarlijk?’ vroeg Hanna nu ook, ze moest er zich toe dwingen van Maarel aan te spreken. Waarom? waarom toch? Kon ze anders verwachten als deze houding? en toch... ‘Neen, de wond zelf is niet erg, en als 't serum er is, ben ik ook niet bang voor 'm.’ ‘En als 't serum er niet is...wat dan?’ ‘Dan neem ik hem mee, nog dadelijk, straks, in de auto. - We kunnen morgen tegen negen uur thuis zijn, als we straks om vijf uur weggaan,’ zei van Maarel bedaard, en tot Hanna: ‘Hij heeft naar u gevraagd, het is misschien goed, dat u even bij hem is.’ | |
[pagina 220]
| |
Ze ging dadelijk; terwijl Tante Riet den dokter en Richard warme thee inschonk, liep ze over het donkere erf, langs 't even belichte keukentje, naar Sastro's kamer. Kil voelde ze den nacht aan, die het starre en eigenaardig verwachtingsvolle had van laten nacht, en nu stond ze in 't kamertje van Sastro, 't bebloemde, kleine hokje, met het roode licht. Ze tilde voorzichtig het bloemengordijn wat op, en zag Sastro liggen onder zijn soldatensprei, wit en blauw gestreept, vreemd, zonder hoofddoek, met de zwarte, lange haren langs zijn linker schouder - de rechter arm was in het witte verband. Hij sloeg zijn oogen op, toen Hanna op hem neerzag. ‘Sastro,’ zei ze zacht. ‘Nonna,’ kwam de jongen even zacht terug. Hanna nam zijn linkerhand - ze boog zich over over hem, ‘De wond is niet gevaarlijk, Sastro, hoor...’ ‘Saja Nonna,’ zei Sastro zacht. ‘Meneer Richard is zoo dankbaar, Sastro, en ik ook...dat weet je wel?’ ‘Saja Nonna...’ Toen zweeg ze, bang, hem te veel te vermoeien. Ze zag Kokkie nieuwsgierig om de deur kijken, en wenkte haar af, niet binnen te komen! ‘Heb je ook dorst, Sastro?’ vroeg ze zachtjes weer. ‘Saja Nonna’ - altijd maar dat ‘saja Nonna.’ Er stond gelukkig een glas met water en ze bracht het naar zijn mond. Heel even dronk hij | |
[pagina 221]
| |
en toen ze het weer weg zette, zag ze zijn groote oogen op haar rusten alsof hij iets zeggen wilde. ‘Is er wat Sastro?’ ‘Als toewan dokter Sastro misschien mee neemt naar huis, wil de Nonna dan bij Sastro blijven?’ De woorden kwamen er met tusschenpoozen uit. ‘Bij je blijven? Ja Sastro...misschien, ik zal zien.’ ‘Maar Sastro's oogen werden sprekender en hij zei weer zacht, maar sneller: ‘Nonna moet meegaan als Sastro gaat. Als Nonna Sastro oppast, zal hij beter worden en Sastro moet later, als de strafzaak komt, hetzelfde zeggen als de Nonna, daarom is 't goed dat Nonna dicht bij Sastro blijft.’ Zijn oogen vielen moe toe. Hanna voelde het in haar voorhoofd kloppen en zij bracht even de hand daar heen - ze voelde zich moe en nu dit...met Sastro mee, als hij misschien ging met van Maarel! Opeens was achter haar gefluister. Ze liet 't gordijn vallen en zag den dokter Djawa met van Maarel achter zich. ‘Het serum is er niet,’ zei van Maarel zacht. ‘En?’ vroeg ze ‘gaat u nu?’ ‘Zoo gauw mogelijk,’ zei hij zacht terug -, ‘hoe eer hij ingespoten wordt hoe beter.’ Ze was het kamertje al uit, riep zacht de Kokkie die haar volgde. In de achtergalerij, waar Richard was met Tante Riet, zei zij het snel, 't was alles als een droom. ‘Tante Riet, 'ik ga mee in de auto om Sastro te brengen. Hij heeft 't me gevraagd en ik mag niet weigeren. Kokkie zal wel gauw helpen met wat in te pakken.’ | |
[pagina 222]
| |
Tante Riet hief haar handen op van verbazing, maar dadelijk was ze weer bedaard en zei, Hanna volgend: ‘Geef mij je sleutels maar, Hanna, en maak je nergens bezorgd over, hier zal alles wel gaan, niet waar Kokkie?’ ‘O! nja,’ barstte Kokkie los, blij dat ze hier weer praten kon in de kamer van de Nonna en haar stem ratelde en vertelde hoe dapper Nonna Hanna geweest was, en hoe naar die arme Sastro was en hoe gelukkig dat meneer Richard er zoo was afgekomen en hoe goed zij alles zou doen voor meneer als Nonna weg was en hoe ze altijd raad zou vragen bij Tante Riet en toen Kokkie 't laatste woord gesproken had, stond Hanna's kleine reismand klaar - zij zelf had 'r autohoedje op, haar witten dunnen stofmantel over haar lichte japon. Richard had den dokter en den dokter Djawa geholpen, Sastro in de auto te dragen - en nu stonden ze buiten in de duisternis op zij van het huis. Twee witte gestalten en een donkere, Hanna ging naar hen toe. Richard had het van Maarel al verteld, dat zijn zuster mee ging. De dokter beheerschte zijn stem, toen hij vroeg: ‘U gaat mee?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘wilt u mij meenemen, hij vroeg 't zoo toen ik bij hem was.’ Ook zij poogde zich te beheerschen. ‘Natuurlijk, natuurlijk... U is om negen uur thuis, we kunnen niet al te hard rijden om hem.’ Ik zal telefoneeren, anders schrikken ze zoo,’ zei Richard, ‘dag Hansje, kind rust nu eens flink uit | |
[pagina 223]
| |
in plaats van je in te spannen. Zal je goed voor d'r zorgen, dokter?’ ‘'t Zal me wel aan niets ontbreken, lachte Hanna, en ze zoende Richard, en Tante Riet; de dokter Djawa en Kokkie kregen vele “tabés.” - Nu zat ze in de auto. Sastro lag op de bank over haar die als rustbank ingericht was. - Van Maarel nam naast haar plaats. Bijna zonder geluid gleed de auto zacht vooruit, een felle lichtschijn werpende in den donkeren zwarten nacht. Ze reden het hek uit en keerden met de lichtstraling rechthoekig op den weg, zoodat de voeten der boomen plotseling een voor een te voorschijn kwamen. - Van Maarel boog zich even over Sastro - en Hanna leunde achterover tegen de zachte kussens. - Dit was het allervreemdste van dezen geweldigen nacht nu naar huis en - op reis met hem! Haar voet stootte tegen iets. Ze keek er naar en zag dat Tante Riet een trommel neergezet had. Natuurlijk met hun ontbijt. Die zorgende ziel, ze dacht aan alles. Van Maarel richtte zich weer op en onder uit de bank trok hij nu een groot kussen. Mag ik dit eens even achter u leggen? Zoo, en nu doet u uw oogen toe en rust u wat uit. Zoo, is 't zoo goed?’ Hanna liet hem begaan - Ze drukte zich tegen het kussen aan en sloot haar oogen. Zoo gleden ze voort, snel, beiden zwijgend, naast elkaar. En daar het stil was buiten, geen menschen op den weg liepen, behoefde de chauffeur ook geen seinen te geven; zacht reed de auto voort. - | |
[pagina 224]
| |
Hanna hield lang de oogen gesloten. - Ze voelde, Goddank, een groote rust in zich komen. Vreemd, dacht ze, nu was 't of dat alles wat haar verontrust had, ver, ver weg was. Het was alles goed zoo, goed bij hem te zijn en alles zou terecht komen, dat voelde ze als een zekerheid. Nu opende ze haar oogen en ze zag hoe van Maarel zich weer over Sastro boog. Toen hij weer naast haar zat op de bank vroeg ze: ‘Wat denkt u van hem?’ ‘Hij heeft veel bloedverlies gehad en is daardoor nog al zwak, maar de hoofdzaak is te zorgen dat 't geen tetalus wordt.’ ‘Hoe ontstaat dat toch eigenlijk?’ Hij vertelde 't haar, dat tetalus gauw voorkwam, als de patiët op den grond gevallen was, vuile stoffen had ingeademd en Sastro had zeker langen tijd daar gelegen voor ze hem gevonden hadden. Hij begon haar 't verloop van dien nacht te vertellen, want hij begreep, dat Richard daar niet toe in staat was geweest. Dicht bij Desa Djeroek was de controleur aangevallen door een troep in 't wit gekleede menschen, die midden op den weg al tandakkende aankwamen. Richard was niet alleen met zijn oppasser, hij had volk bij zich van Kalian, maar dat was maar een klein troepje, want de fabriek bleef natuurlijk doorwerken, er kon dus niet te veel volk aan onttrokken worden, en bovendien waren er dien dag ook velen niet op 't werk gekomen. Dit feit had al wat achterdocht gewekt bij Richard, en hij had, toen hij op weg was naar den rietbrand, | |
[pagina 225]
| |
den regent laten waarschuwen. - Zoodra ze klaar waren met hun inspectie, waren de regent en van Maarel dan ook doorgereden naar de plaats waar de rietbranden waren. Ze kwamen daar aan op het oogenblik, dat Richard er juist in geslaagd was na wat schoten in de lucht, eenige menschen op de vlucht te jagen en de overigen toe te spreken. - Maar de regent zelf had er op aangedrongen dat er om militaire hulp zou worden getelegrapheerd. Wel had hij juist gezien dat er nog wat broeide want bij het inspecteeren der kampongs, misten zij bij het naar huis gaan Sastro, en vonden hem op den terugweg. ‘Waarschijnlijk is hij aangevallen daar, maar toch is t een duister geval, want nadat uw broer hen had toegesproken, leek me alle verzet gebroken al was de regent niet zoo optimistisch gestemd De jongen kan natuurlijk een persoonlijke vijan dschap hebben gehad, en misschien van de gelegenheid hebben gebruik gemaakt....’ ‘O neen,’ zei Hanna, ‘dat geloof ik niet. Hij was zoo bang voor Richard's leven en voor 't mijne ook. Hij moet aangevallen zijn door iemand, die het op Richard aanlegde. Hij zal zich opgeofferd hebben. Hij had moed!’ Van Maarel knikte en hij keek Hanna aan. ‘Ja, dat kan ook, maar dan zit er meer achter. Van moed gesproken, dien hebt u ook betoond!’ ‘Ik? O, maar dat was voor mijn broer! M'n eigen soort...en...’, ze zweeg verward. Ze dacht plot- | |
[pagina 226]
| |
plotseling aan het ‘andere soort’, aan zijn kind dat daar ook toe behoorde. ‘Ja,’ zei hij langzaam, ‘er is natuurlijk een verschil, maar als een Javaan eenmaal eerbied en sympathie heeft, dan offert hij voor zoo iemand ook alles op, misschien juist nog eerder voor ons dan voor zijn landgenooten en...de jongen houdt veel van u en van uw broer.’ ‘O ja.’ ‘Het is heel natuurlijk, u behandelt hem als een mensch.’ ‘Sympathie,’ vroeg ze weer, ‘denkt u dat er sympathie kan zijn tusschen Wester- en Oosterling?’ Waarom vroeg ze het eigenlijk? Ze wist het toch wel; voelde ze geen sympathie voor Siti Ranana en haar vader, antipathie tegen den Patih? ‘In zekeren zin wel,’ zei hij, sympathie uit zich natuurlijk verschillend, sympathie tusschen een Javaan en u is anders dan sympathie tusschen u en mij bijvoorbeeld... Sympathie is eigenlijk zoo'n grootwonder, zoo'n heel groot wonder.’ ‘Ja, dat we telkens maar weer doorleven als iets gewoons.’ ‘O neen, niet als iets gewoons en niet telkens. Ik tenminste voel weinig die sympathie voor iemand, heel zelden beleef ik 't wonder...’ Sastro had zich bewogen en hij boog zich weer over hem, voelde zijn polskeek op zijn horloge en toen nam hij de spreekbuis en maande den chauffeur aan iets harder te rijden. | |
[pagina 227]
| |
‘'t Is toch niet erger?’ fluisterde Hanna. ‘Neen,’ fluisterde hij terug ‘als de tetalus maar weg blijft.’ De auto wierp zijn lichtschijnsel aldoor over den donkeren weg, maar 't was opeens of die weg lichter was, achter de stammen begon het vaag te schemeren in de verre lucht. Een koele wind gleed aan. ‘Hebt u 't niet koud?’ vroeg hij. ‘Een beetje, maar dat is immers niets. Ik heb m'n mantel.’ Ze drukte zich weer in het groote kussen en een poos spraken ze niet. ‘Zes jaar geleden,’ zei hij opeens, ‘maakte ik een tocht met een gewonden kapitein door een bosch; de tocht duurde vier dagen en ik wist dat de vrouw van den gewonde ons tegemoet kwam. Ik had den man al zoo goed als opgegeven, maar hij wou haar tegemoet gedragen worden. Het was voor die vrouw ook een vreeselijke tocht, heel moeilijk de bergen op van de Toradjalanden, ik had voortdurend mannen van den troep vooruitgezonden, die haar, als ze haar tegen kwamen, zeiden, dat hij nog leefde en dat hield, zooals ik later hoorde, bij haar den moed er in, maar toen ze eindelijk aankwam en hem zag, toen zakte ze in elkaar. ‘En,’ vroeg Hanna, ‘hoe ging 't? Is hij gestorven?’ ‘Neen, hij is er bovenop gekomen. Zij heeft hem opgepast met mij daar in 't bosch. O, 't was kranig, ik vergeet dat nooit, die vrouw daar al die ellende met ons deelende voor haar man. Zoo zoudt u ook | |
[pagina 228]
| |
doen geloof ik,’ zei hij, haar rustig aanziend, vasthoudend met zijn blik, zoodat Hanna ook moest zien in zijn oogen. ‘Ik?’ ‘Ja, dat weet ik zeker, u is ook zoo'n vrouw...een vrouw, die zou doorzetten, omdat zij wil uit liefde.’ ‘Ik?’ zei ze weer zacht. Een gloed steeg op in haar wangen, ze keerde zich naar buiten, bang voor iets, dat ze niet begreep zelf en toch innerlijk aangestoken door een vreugde, omdat hij, hij zoo dacht! Het licht scheen in de lucht. Een roode streep teekende zich achter de bergen, die donker en somber opgingen. Ze wilde iets zeggen, maar van Maarel hield zich weer met Sastro bezig en stil leunde ze achterover in haar kussen. Beiden voelden ze het komen van den dag als iets vijandigs. De intimiteit zou heen zijn. Hanna voelde 't gaan, dat mooie tusschen hen tweeën en ze wist 't opeens, zij moest nu de sterkste zijn, dat, wat tusschen hen als geweven werd, aanvatten, dichter aanhalen. Haar hart klopte fel, toen ze vroeg, zich oprichtend uit 'r kussen: ‘Waarom zei u dat, dat van mij?... Hoe weetu?’ Hij zag haar aan en antwoordde: ‘Omdat ik u ken, u dadelijk gekend heb toen ik u zag.’ Haar oogen lachten. ‘Heusch, dadelijk?’ ‘Waarom vraagt u dat?’ vroeg hij, ‘u hoeft dat at niet te vragen, u weet dat wel.’ ‘Neen, ik weet dat niet, ik vermoed bijvoorbeeld, dat er...nog wel punten zijn, gezichtspunten... | |
[pagina 229]
| |
die u niet van mij weet.’ Haar hart bonsde, want zij voelde zich als staande voor een diepte waar ze over moest. Zou ze springen of niet? ‘Gezichtspunten, die ik nog niet weet. Hij aarzelde. Hij keek haar snel aan en toen weer voor zich. ‘Welke? Neen natuurlijk, dat kan zijn...wat...meent u?’ Zij voelde zijn oogen weer diep en scherp op haar rusten. Haar handen beefden in haar schoot. ‘Of ik zoo iemand zou zijn, die zou doorzetten uit liefde, zooals u zei zooeven, ook bijvoorbeeld als er andere hinderpalen waren als een berg, een bosch, een ongebaand boschpad... Ze zweeg even, het was zoo moeilijk. ‘Welke andere hinderpalen?’ vroeg hij zacht. Zijn stem was zoo innig en verlangend; ze durfde opeens. ‘Als zoo'n man bijvoorbeeld een inlandsch kind had...’ Hij zag haar niet aan, maar herhaalde ‘Als hij een inlandsch kind had, dan...’ Zij zweeg. ‘Nu dan,’ zei hij langzaam, haar altijd nog niet aanziend, ‘dan zoudt u niet doorzetten, nietwaar, dan zoudt u dat niet kunnen...u zoudt voor zoo'n man niets over hebben?’ ‘Ik weet 't niet’, fluisterde ze. ‘Zoo'n man zou het wel weten, als hij u kende...’, zei hij en nu keek hij haar aan. ‘Zoo'n man zou wel begrijpen, dat hij zoo'n offer niet zou durven vragen, van een meisje...als u, dat natuurlijk haar principes | |
[pagina 230]
| |
heeft, principes, die ze 't recht heeft te hebben. Zoo'n man zou...’ ‘Zoo'n man,’ zei ze snel, ‘zou me niet kennen. Als hij me kende, dan zou hij weten, dat principes verdwijnen als er levensgeluk in 't spel is...’ Haar oogen zagen hem groot en open aan. ‘Hanna! zei hij,... Hanna! Een weelde was 't haar naam zoo te hooren uitspreken. Nu was 't groote, groote geluk er! Het bonsde in 'r slapen, ze boog haar hoofd. Weer zei hij haar naam, er lag een wereld in. ‘Hanna’. Ze voelde zijn hand op de hare, zijn trillende gelukkige hand en toen hoorde ze zijn stem. ‘Levensgeluk? is het ook jou levensgeluk? Durf je Hanna...metmij, metmij... Ziemeeens aan! Ja?...ja?’ Er kwam iets innigs in z'n oogen toen hij in de hare zag, die diepe grijze, waarnaar hij zoo lang stil verlangd had, daar in z'n eenzaam huis. ‘Je maakt me zoo gelukkig! Ik geloof 't bijna niet! Jij, Hanna, van mij!’ Hun handen lieten elkaar niet meer los, de auto gleed met hen voort. Rondom was het licht geworden. Een roode schijn rees over den grond en de boomstammen, allengs werd die schijn vloeiend goud, een wondere wereld was om hen, er trilde koelte en licht, er trilde geluk...geluk waren de wuivende bamboeboomen... Geluk was het grijze djattibosch, dat als een oud verhaal opging langs den weg. | |
[pagina 231]
| |
Geluk was de diepe schaduw van de oude overboogde posthalte waar een reiswagen wachtte op de paarden wisseling... Oude vrouwensnoetjes lachten daar boven de kleine kleurige gaarkeukens, donkere figuren om de morgenkoelte gehuld in debruinesarongs, stonden leunend tegen den bleeken muur de auto na te zien. De donkere poort eenmaal voorbij, leek alles een oud schilderij, en nu opeens de lichtende paddivelden, en achter die golving van zacht groen, een kampong, dan een watertje glinsterend, klokkend... Geluk was er, geluk was in alles. Ze konden niet spreken beiden. Ze hielden elkanders hand, die van van Maarel trilde en plotseling bracht hij haar hand aan zijn mond en kuste die. De dag schitterde nu op het open veld. Een juichkreet was alles. ‘Vertel me eens van 't kind’ zei Hanna zacht - toe?’ Met haar hand in de zijne begon hij te vertellen, van Nonnie, van het moeilijk karakter, haar lieve trekjes, den langen eenzamen tijd met 't kind in dat groote huis. De auto reed langzaam, zij waren in de meer bewoonde wereld. Van Maarel zag nu oplettend naar Sastro, als hij 't nog maar hield! De signalen van de auto konden hem wakker maken. Nu naderden zij, ze reden de plaats binnen. Een der eerste huizen was het doktershuis. Bijna geruischloos gleed de auto het erf op. Bedienden | |
[pagina 232]
| |
schoten toe. Van Maarel hielp Hanna er uit, gaf bevelen om voorzichtig Sastro naar binnen te dragen. Hij zelf ging vlug voor en verdween in zijn kamer om dadelijk het serum te halen. Geen oogenblik mocht er verloren gaan. Hanna zag hoe Sastro behoedzaam naar achter gedragen werd. Wat zou zij doen, wachten? Ja, wachten natuurlijk. Toen, terwijl ze daar stond in de groote voorgalerij kwam er een klein figuurtje uit de schaduw van de gang; een donker kind in een wit apenbroekje met bloote beenen. Hanna zag 't kind aan. Ze voelde het bloed naar haar slapen gaan. Het kind bleef haar ook even aanzien met'r doffe donkere oogen, toen zeide Hanna: ‘Kom eens hier.’ Het kind schudde het hoofd - ‘Neen, wil niet’ - ‘Jawel' ‘jawel, je komt wel, geef me maar eens een hand.’ Het kind bleef haar aanzien en toen opeens kwam het vlug naar haar toe en pakte Hanna's hand. ‘Je bent een mooie tante,’ zei het kind. ‘Zoo,’ zei Hanna en boog zich naar haar over. ‘En hoe heet je?’ ‘Nonnie,’ ‘wie bent u, van wie hoor je?’ Hanna lachte - ze was neergehurkt bij 't kind en zag het in de oogen; een groot medelijden kwam in 'r en ze nam 't handje in beide haar handen. Toen kwam van Maarel binnen. ‘Van wie hoort ze?’ vroeg 't kind, ‘Pappie? Van wie is die tante?’ Hanna was weer opgestaan en van Maarel met diepe gelukkige oogen, nam Hanna's arm en drukte dien tegen zich aan. | |
[pagina 233]
| |
‘Van mij hoort ze, is 't niet?’ ‘Ja,’ knikte Hanna - ze had tranen in 'r oogen en ze streek het donkere kind over het haar en van Maarel nam de hand, die dit deed in de zijne en kuste die weer zooals voorheen in de auto. Het kind keek hen verwonderd aan en holde opeens weg, maar zij beiden zagen het niet. |
|