| |
| |
| |
[V]
Veel vroeger dan anders de gewoonte was, wachtte dien ochtend de resident Van Bossche zijn secretaris op het bureau. Om zeven uur 'smorgens had het bericht van den aanslag op Richard hem bereikt, gelukkig per telefoon en door Richard zelf, zoodat hij nu althans wist, dat de opstand gedempt en Richard aan een gevaar onsnapt was.... Maar Sastro gewond en Hanna, die zich zoo roekeloos in het gevaar begeven had! Lief van 't kind, allemachtig lief, maar onvergeeflijk roekeloos! 't Was goed dat ze mee kwam, nu zou hij haar hier houden, ja, ze moest nu maar hier blijven meteen. Mama had toch eigenlijk wel gelijk gehad...
Hij stond stil van zijn peinzend heen en weer stappen in het ruime, lichte bureau, waar de twee groote bureaux-minister leeg wachtten op de drukke werkdadigheid, die straks weer om hen heen zou opleven. ‘Mama had toch eigenlijk wel gelijk gehad, zoo'n meisje hoorde daar niet.’ Hij hief zijn grijzend gebukt hoofd op en keek in den zonnebalk, die door de glazen dakpannen van de omgevende galerij naar binnen viel. Wie weet, misschien was zij wel onbewust de oorzaak van dit voorval! Noch Richard, noch zij had veel over hun echte leven daar geschreven, maar toen ze over waren geweest op de bruiloft van Mary, had hij 't wel gemerkt hoe vooral Hanna opging in dat leven ‘onder 't
| |
| |
volk’ zooals ze 't noemde. Hoe ze eigenlijk nog meer dan vroeger misplaatst scheen in het gewone doen van hier. Drommels, als Hanny een jongen was, ze zou misschien ook een goede controleur zijn, waarom niet, 't was toch in alle geval een bewijs van meeleven, meevoelen met je omgeving als je zoo was. Hij moest er dankbaar voor zijn dat hij twee kinderen had, die zóó werkten. Diep in zich voelde hij het wel dat er iets moois was, wat die twee bezielde en dat hij 't niet mocht tegengaan, neen, niet mocht. Eigenlijk benijdde hij hen. Vaag waren die gevoelens ook wel bij hem gerezen vroeger in zijn jongen tijd, 't volk te ontwikkelen, 't volk te geven wat het miste, onderwijs, opvoeding, maar...ja, hij had 't leven niet zoo diep genomen, hij was meer aan de oppervlakte gebleven, uiterlijk hen, die boven hem waren, tevreden gesteld, stipt zijn werk gedaan, zooveel mogelijk eerlijk gebleven. Enfin, een positie verworven! Leefde een mensch daar dan ook niet voor, ten minste een mensch van zijn tijd? Nu dacht men er anders over misschien, maar in zijn tijd, als je trouwde, vooral jong trouwde als hij, wel dan was 't je eerste plicht je vrouw een positie aan te bieden. Hij stapte weer op en neer. En nu Richard!...een opstand in zijn afdeeling, een aanslag, waarom? Het zou alles wel aan't licht komen, zeker, maar 't zou hem benieuwen of zijn inzicht niet juist was. Richard, wel flink zelf en goed op de hoogte ook van de dingen onder 't volk, dat had hij op Djorak al bewezen, was door Hanna een
| |
| |
beetje te veel den ethischen kant opgegaan, schooltje hier, schooltje daar, aan de adat getornd, om meisjes onderwijs te laten geven, vroege huwelijken tegen te gaan, dat had misschien den adel in 't harnas gejaagd? Den regent? 't Kon haast niet, den regent kende hij al jaren en de regent zelf had hem immers op zijn laatste tournée met zooveel dankbaarheid gesproken over Hanna en Richard; door hem wist hij dat ze al die dingen deden, van hen zelf had hij 't niet gehoord!... Maar toch, 't kon onvoorzichtig zijn in zoo'n streek. Er was immers altijd moeielijkheid geweest daar. Er was een slecht element. Wie? Dat moest meteen maar eens uitkomen. Waarschijnlijk had men 't volk, dat door de suikerindustrie toch al lastig was, licht kunnen wijs maken, dat de controleur de adat wilde aanranden, en gemakkelijk was een gedeelte te overtuigen geweest, omdat Richard flink was in zake de voorraadschuren, waar 't volk het land aan had... En toch, toch was 't wonderlijk die aanval na de overstrooming, waarbij Rick blijkbaar alweer zoo de liefde van 't volk gewonnen had.
De fiets van Groenendaal knarste op het kiezel. Van Bossche zag hem binnenkomen door den zonnebalk die zich verlengd had en nu over den marmeren vloer lichtspatjes deed wemelen. Verwondering over 't verzoek onmiddellijk op 't bureau te komen, blonk den resident door de blikkerende brilleglazen tegen. Zij wisselden vluchtig een groet en dadelijk begon Van Bossche zijn secretaris op de hoogte te stellen:
| |
| |
Gisterenavond was zijn zoon voor rietbranden uit, aangevallen door een oproerige bende. Om verdere ongeregeldheden te voorkomen had hij zelf de patrouilles, die op meerdaagsche oefening waren bij Weelburg, den leider van de opnemings-brigade, gewaarschuwd. Er was ontevredenheid onder 't volk van Kalian, zij waren daar laat met den oogst geweest en Kalian had moeite met werkvolk - maar niemand had die ongeregeldheden nu al verwacht. Op weg naar de desa Djeroek was zijn zoon opgewacht door een in 't wit gekleede troep menschen. Hij had werkvolk van Kalian zelf bij zich en joeg de bende uit elkaar, maar een tweede kwam aan; er was een formeel gevecht geweest, doch de opstandelingen waren gevlucht. Ten slotte vertelde hij van van Sastro, die nu verwacht werd straks in de auto van den dokter, begeleid door zijn dochter, en op de vraag van Groenendaal of Sastro dan mee was gegaan naar den rietbrand, moest hij besluiten met de onderneming van Hanna en Sastro om Richard te waarschuwen.
‘En hoe wist uw dochter dat uw zoon in gevaar was?’
Ja, dat was juist het delicate punt. Van Bossche moest zich dit weer bekennen. Hoe wist Hanna het? Wie had haar het bericht gebracht? Enfin, straks zou dit zeker wel opgehelderd worden.
Groenendaal zette zich dadelijk aan het werk, noteerde wat de resident hem zeide, verschoof even de post, die al vroeg door den oppasser op zijn
| |
| |
schrijftafel was gelegd, want deze zaak eischte spoed. Van Bossche besprak nog even met hem wie er aangeschreven moest worden ten residentiekantoor te verschijnen, natuurlijk de Djaksa en dan de regent zelf, Raden Adipati Soerio Wigono. Maar vóór Groenendaal zijn brief begon, bracht hij een bijna vergeten boodschap over. ‘Mevrouw Kroone was bij mevrouw en had laten vragen of de resident even wilde komen zeggen wat er gebeurd was’ O ja, Van Bossche begreep 't. Amelie had Mary laten waarschuwen en deze was zeker dadelijk gekomen om Mama te troosten. Toch wel hartelijk van 'r. Hij stond op en verzocht hem te laten weten als er soms een telefoonbericht over de zaak kwam.
Het was even over achten; de zon scheen al glanzend op de paden en op het gras, schitterde fel op de roode kana's langs de witte muren van het huis. Amelie en Mary waren in de voorgalerij. Van zeven uur af, het oogenblik waarop zij van het ongeval gehoord had, was Amelie al in spanning. Ze had een boodschap gezonden naar Mary en die vernam nu het nachtelijk gebeuren nog eens van haar moeder, hoewel ‘het leitje’ haar al in 't kort op de hoogte had gebracht.
Mary's blond gezichtje droeg een besliste uitdrukking. Streng had ze altijd dat ethisch gedoe van Hanna afgekeurd, heelemaal dat gaan van haar naar die rimboe was een onzin geweest en daar had je 't nu! Richard aangevallen en Hanna zelf bijna! Wat 'n gekheid om daar met je paard heen te hollen
| |
| |
midden in den nacht! ‘Onverantwoordelijk!’ zei ze. Ze was nog veel beslister dan 'r moeder, die, ontdaan over al het gebeurde, haar sleutelmandje van tafel nam, naar iets zocht, dat ze niet zocht en het dan weer neerzette. ‘Ja, natuurlijk, wèl moedig, 't was om Rick te waarschuwen, maar...’
‘Onverantwoordelijk!’ herhaalde Mary met nadruk. Een oogenblik ging het door Amelie heen dat 't was alsof 't kind al meer jaren ervaring achter den rug had dan je zoo zou zeggen, ze was toch nog zoo jong.
‘Goddank dat 't zoo is afgeloopen,’ zei Amelie, ‘alleen Sastro!’
‘Ja, die arme jongen...als Hanny er niet was heen gegaan....’
Maar zenuwachtig raakte haar moeder 'r arm aan. ‘Zal je dat niet zeggen als ze hier komt? 't Is zoo, je hebt gelijk, maar je weet hoe Hanny is, ze zou 't zich zoo aantrekken.’
‘Och nee, Ma, natuurlijk niet, zoo onkiesch zal ik niet zijn, maar ze zal 't toch wel zelf voelen.’ Geergerd dat 'r moeder bang was dat ze Hanny minder lief ontvangen zou, stond ze op. Haar vader kwam daar aan en ze ging naar hem toe, gaf hem 'n zoen. ‘Lief dat je komt, Mary,’ zei hij, ‘blijf nou maar wat bij mama tot ze straks komen.’
Ja, dat zou ze doen. Thuis was alles bezorgd. Ze zette haar parasol, die ze nog in haar hand had, in den rottanstandaard en kwam weer terug bij de tafel in de voorgalerij. Maar rust was in geen van drieën.
| |
| |
Amelie stelde voor achter te gaan ontbijten en Mary en van Bossche volgden haar naar de koele achtergalerij waar de zon nog buiten was. Toch was ook hier de rust niet. De bedienden wisten ook van het geval. Straks zou Sastro gebracht worden, die gewond was, en de Nonna kwam mee. Achter bij de kokkie hadden ze voor de keuken beraadslagingen gehouden, de kokkie, en knechtje van kokkie en bijkokkie en Ming, de jongen die in Sastro's plaats gekomen was en Wongso, dan Dalan de koetsier en Bo zijn hulpje, Maria de naaister en Neh-Neh, de oude lijfmeid van Amelie. Hun gesprek over 't geval was wat zachter gevoerd toen de Njonja en de Njonja moeda (de jonge mevrouw) en de Toewan besaar achter waren gekomen om te ontbijten, maar ze hadden toch doorgepraat heel zachtjes, wat dichter op den grond bij elkaar schuivende, nu Wongso weg ging om de thee in te schenken voor mevrouw.
Een paar keer kwam een kleine bontgekleurde ‘oppas’ den resident alleronderdanigst verzoeken op het bureau te komen. Dan was er weer een telefoonbericht en Amelie en Mary wachtten in spanning. Als de auto vlug reed kon hij tegen negen uur worden verwacht, had Richard getelefoneerd. Maar 't kon zijn dat ze langzaam moesten rijden om Sastro. Tweemaal had hij al gevraagd of ze nog niet waren aangekomen. En telkens als van Bossche terugkwam bij z'n vrouw en dochter, werd hij met vragen overrompeld. ‘Zou er wat gebeurd zijn?’ ‘Zou Sastro 't niet gehaald hebben?’ ‘Hadden ze misschien een opont- | |
| |
houd onderweg gehad?’ ‘Maar 't is nog geen negen uur!’ wees van Bossche. Hij zelf was ook in spanning, kon er niets aan doen. De eenige, die gewoon bleef, was Groenendaal, die kalm door de brilleglazen bleef kijken en met zijn smalle blanke hand de gehoorbuis van de telefoon opnam zoo dikwijls het belletje ging, om dan beleefd en minzaam te vragen: ‘Hallo? sapa itoe?’
Om halftien, juist toen Van Bossche weer in zijn bureau was, Amelie en Mary achter in den tuin waren, gleed een auto vlug het voorerf op, en hield, zacht, met een licht gedruisch slechts, stil voor het residentskantoor. 't Was Hanna alleen. De oppassers, voor in de galerij gezeten, richtten zich snel op, één, vlug zijn kapmes aan zijn gordel grijpend, dat hem anders bij 't gaan hinderen zou, rende naar binnen. ‘Kantjeng toewan, nonna datang.’
Hanna stond al binnen. Boven 'r witten mantel, in den sluier van haar autohoed, leek de blos van 'r blank gezicht nog dieper.
Groenendaal was opgestaan, haar vader kwam haar met uitgestrekte handen tegemoet. ‘Vader!’ Haar lippen beefden, haar oogen waren groot, vochtig glanzend van geluk en toen Van Bossche haar naar zich toetrok en haar kuste, vloog de vraag door zijn hoofd: ‘Wat is er met haar? Het kind ziet er zoo gelukkig uit.’ - Het kon geluk zijn omdat ze thuis was. Hij zag haar weer aan, maar Hanny liet hem geen tijd, sloeg haar armen om zijn hals en zoende hem weer. ‘O, 'k ben zoo blij! zoo blij dat ik er ben!’
| |
| |
en toen, wat verlegen met 'r geluk, dat ze niet verbergen kon, ze voelde het, ging ze naar Groenendaal en stak hem haar hand toe.
‘En komt u alleen, is Sastro er niet?’
Zij vertelde nu, dat Sastro thuis was gekomen bij den dokter, hij had zooeven een serum-inspuiting gehad tegen tetalus en mocht niet verder vervoerd worden.
‘Ga gauw mee naar je moeder,’ zei Van Bossche. ‘Ze zijn achter in den tuin.’
‘Mijn auto reed zachtjes, hè?’ vroeg ze en ze keek 'r vader aan, terwijl ze met haar hand op zijn arm het erf overgingen.
‘Ja..,’ Hij zag haar in 'r blije oogen en hij drukte even 'r hand. ‘Wat ben je overmoedig geweest, kind, roekeloos een beetje.’
‘Roekeloos?’ Ze moest opeens terug met haar gedachten naar den nacht die achter haar lag. Ze was er heelemaal uit. Ze had alleen 'r geluk, haar groot geluk. In de verte schemerde het wit van de kabaya van 'r moeder en de lichte japon van Mary. O!, vóór zij kwamen, iets, iets aan vader zeggen!
‘Ik ben zoo gelukkig, Pappie,’ zei ze zacht, hem bij zijn ouden naampje noemend, en toen hij zich naar 'r overboog: ‘niet zeggen nog verder, de dokter en ik...’ Ze bleef steken en zag hem aan.
‘De dokter en jij?’ Hij begreep opeens. ‘Kind, is 't dat? Ik zag iets aan je van geluk, maar Hanny....’
Ze drukte 'r gezicht tegen z'n arm. ‘O Pappie, jij
| |
| |
moest 't het eerst weten, het is zoo iets groots en moois, ik ben zoo gelukkig Vader. Straks komt ie hier, om elf uur.
Hij liet haar los, want Amelie en Mary kwamen het laantje uit, waar de roode kembang sepatoes te gloeien stonden.
‘Kind! Hanny!’ schreidde Amelie. ‘Goddank dat je er bent!’
‘Maatje!’ Hanna boog 'r hoofd op haar moeders schouder en terwijl ze de kussen op 'r wang en voorhoofd voelde van haar en Mary, schokte het opeens in 'r van ingehouden snikken en ze liet zich gaan, ze schreide uit en vond zichzelf mal en zwak, maar ze kon er niets aan doen en toch onder haar tranen door zei ze tegen zichzelf: ‘'t Is uit geluk, alleen uit geluk. Ze moesten eens weten!’
Mama en Mary brachten haar naar haar oude kamer. De lijfmeid van Amelie naderde ook zachtjes en vroeg of zij binnen mocht komen om de nonna van 'r reisgoed te ontlasten. Van Bossche bleef alleen in de achtergalerij. Zijn oogen gleden zonder te kijken den zonnigen grooten tuin in, waar de hooge boomen hun lange schaduwen wierpen over het lichte gras, waar een pralende kalkoensche haan met zijn wijfje wandelde in de koele schaduw van een gracieus neerbuigende bamboe. Hij zag het alles niet. Hanny, de vrouw van den dokter - Hanny de moeder van een Javaansch kind! Wist zij het? Ja, dat moest wel. Van Maarel was te eerlijk, maar toch, als hij eens had uitgesteld, als hij eerst, omdat hij natuurlijk
| |
| |
verliefd was, had willen weten of zij van hem hield... Neen, neen dat kon niet, daar zag hij hem niet voor aan. Het ging daar plotseling als een zekerheid door hem heen, dat Van Maarel een eerlijke kerel was. ‘Het is zoo iets groots en moois en ik ben zoo gelukkig,’ had ze gezegd. Hij voelde een teederheid door zich heen gaan, iets groots, iets moois en zich zoo gelukkig voelen, den koning te rijk, de aarde een paradijs, ja, zoo was 't in je jeugd, zoo was 't! Zijn eigen gouden dagen, die zoo ver weg lagen, zag hij daar liggen, een kleine schilderij van lichtekleuren. - Leek toen alles hem ook zoo mooi en zoo groot? En haar, Amelie, ook; Ja, het was toen ook voor hen beiden toch geweest een gouden zondroom, maar 't was moeilijk soms dien tijd terug te vinden. Het leven was zoo druk, zoo gewoon, zoo benauwend soms en 't haalde je soms neer, ja, God ja, maar dat mocht toch niet. Zie nu eens zoo'n mooi jong geluk! Als ie dacht aan die oogen van Hanny, daar lag alles in. Misschien meer kracht dan hij ooit gekend had, hij en Amelie ook. Was Amelie eigenlijk niet langzaam, langzaamaan door 't leven wat van hem afgewend, opgegaan in kleine dingen? Hij had soms moeite in haar dat frissche, lieve meisje van vroeger te herkennen. Een tobbende over kleine dingen zeurende vrouw leek ze hem meest; maar was dat niet wat zijn schuld? Liet hij haar door zijn druk werk niet te veel alleen, geestelijk alleen in het leven? Was een menschenpaar niet bij elkaar gebracht om elkaar op te heffen, om altijd weer samen
| |
| |
hand in hand te gaan naar dat mooie ideaal dat je vroeger gezien had in je jeugd? En wat kwam daarvan terecht in 't leven? - O, in de oogen van Hanny had dat mooie gelegen, dat mooie, dat hij ook gezien had eens, maar dat er immers nog was, dat alleen maar door de wolk, die leven heet, onttrokken was aan je oog. Als je krachtig was om die wolk weg te kunnen schuiven, als je krachtig was omdat je liefhad! Hoe hoopte hij, dat zijn kind dat hebben zou, misschien had zij 't, misschien was deze jeugd krachtiger dan die van vroeger...
De deur van Hanny's kamer ging open. Amelie's slofjes tikten op den grond. Van Bossche hoorde ze naar hem toekomen: hij hoorde 't lichte gerinkel van haar sleutelmandje, dat ze op een tafeltje zette, en hij zei, altijd den tuin inziende:
‘Kind, kom eens bij me.’
Snel keek Amelie haar man aan. Ze bespeurde iets ongewoons in zijn stem, maar dat was ook niet te verwonderen nu, na de emotie, en toen ze naast hem stond, legde hij haar hand op zijn arm, en heel zacht vertelde hij het haar: ‘Hanny en Van Maarel...’
Amelie schrok, knipte met haar oogen. ‘Wat, Hanny en de dokter, die stille man?’
‘Ja, ja, maar ze is heel gelukkig, geloof ik’.
‘En is er niet...is er niet een kind van een inlandsche?’
Van Bossche knikte. Amelie's oogen werden ongerust, haar lippen beefden, maar dat kon toch niet, zooiets! Zooiets in haar familie...!
| |
| |
Van Bossche bleef haar hand, die op zijn arm lag, in de zijne houden en ze werd plotseling kalm en 't was of er iets in 'r stroomde van vroeger, van heel vroeger, toen zij en Van Bossche zoo gelukkig waren, zoo jong en zoo rijk....
‘Ze is zoo gelukkig, vrouw, zoo echt, weet je...weet je, je herinnert je nog wel zooals wij eens waren?’
Amelie zag hem aan.
‘We mogen ons kind dat niet onthouden, ik geloof in 'r groot geluk,’ zei hij.
Amelie kon niets zeggen, ze drukte de hand die zij vasthield en een groote glinsterende traan trilde opeens in haar oog.
- - - - - - - - - - -
De sneltrein Batavia-Padelarang had Rinke tot het verlaten Maos gebracht, waar de reiswagen, dien hij telegraphisch besteld had, hem wachtte, een oude half overkapte victoria, bespannen met vier kleine desa-paarden. Het was middag, tusschen een en twee uur, brandend heet, maar de weg leek koel van schaduw die voor hem lag, en zoo stapte hij dadelijk in. Hij had in den trein geluncht, vuil en stoffig voelde hij zich, een bad zou een zalige verkwikking zijn, maar dat kon hij straks wel genieten als hij aankam. Eerst door naar Hanna, of eigenlijk naar Hanna's ouders, want Patjanoeloe was zoo gauw niet te bereiken.
In het rijtuig, achterover geleund, de oogen dicht, de beenen gestrekt, liet hij zich voorttrekken door
| |
| |
de dadelijk dravende paardjes, voelde hij zich als wegdroomen onder het ratelend geluid van den ouden reiswagen en het krr-krr-geschreeuw van den zweepklappenden looper, die naast 't rijtuig rende, zoolang tot de paarden als vanzelf in draf bleven, om straks met een behendigen sprong naast den koetsier weer plaats te nemen.
Rinke overdacht wat achter hem lag, wat achter hem was sedert zeven dagen. Eerst zijn plotseling besluit naar Java terug te gaan, toen het kranten-bericht: ‘Een opstand in Patjanoeloe. De controleur van Bossche aangevallen,’ in hem geduizeld had, daar, terwijl hij 's avonds rustig bij zijn kop thee zat in het door rozen omgeven hotelletje. Richard aangevallen! En Hanna was daar ook! Wat zou er gebeurd zijn? En hij was er zoover vandaan. In de Padangsche bovenlanden, nota bene nog verder van Java dan Engeland van Holland! Maar hij kon misschien dadelijk weg en hij informeerde bij den hotelhouder. Ja, er ging een boot, den volgenden dag 's avonds, om vijf uur van Padang. Dien na-avond had hij afscheid genomen van zijn Maleische vrienden, van den oeloebalang en Djerina, zijn vrouw, en de zeven bruine, frissche kinderen en Christientje, vooral Christientje was bedroefd geweest. Hij was met cadeautjes naar huis gegaan, een oud koper lampje, voorstellend een haantje uit wiens kop een pitje stak; een stuk kant, zelf gemaakt door Djerina, de portretten van hen allen...'s Nachts had hij gepakt en den volgenden morgen in den dampigen,
| |
| |
vroegen ochtend was hij vertrokken. Toch, ondanks het heele vroege uur, hadden Christientje en 'r vader aan het station gestaan. Christientje met bloemen in 'r arm, die moest meneer als een aandenken meenemen. En toen hij wegreed en hij hen toewuifde, de twee gestalten op dat kleine stationnetje daar midden in de hooge machtige bergen, greep het gevoel hem diep aan, dat hij dit alles nooit weer zou zien, die menschen niet, die bergen niet, die wereld waar hij mee had geleefd een poos in lief en leed. Hij wuifde, wuifde tot hij Christientje's kleine hand niet meer zag en de trein een hoek omging. Het was voorbij. Een stuk leven afgesneden. Een mooie droom. In Padang had hij de boot gevonden, gelukkig nog plaats kunnen krijgen en toen waren er vier zachte dagen gevolgd op zee, dagen, waarin hij maar lui gelegen had en gekeken naar de schitterend lichte golven, die overdag goud en s'avonds zilver werden in den zilveren nacht. Toen opeens Priok, Batavia, Weltevreden. Drukte, warmte stoffigheid om hem heen, een nacht in een hotel en des morgens vroeg weer de treinreis, ditmaal niet door de Preanger, maar den weg over Padelarang, die hem om zijn machtigen bruggenbouw aantrok, een avond in Bandong, de open nieuwe plaats met zijn witte gebouwen, dat hem den volgenden morgen een sensatie gaf van kristal om zijn lichte huizen, lichte lucht, lichte bergen, alles blauw van nevel, in den kouden ongewoon frisschen ochtenddauw. Vandaar de heerlijke reis door het al duidelijker wordende, lachende,
| |
| |
schitterende landschap van wuivend rijstveld en heendwalenden bergrand. Niets haalde bij de groote pracht, die hij verlaten had, maar dit was toch ook in den ontwakenden morgen van ontroerende schoonheid; zelfs de klapperboomen leken nu fijne wuivende bouquetten, maar, minder lachend was het om hem heen geworden naarmate de warmte steeg en toen de zengende hitte hem tegemoet kwam uit de troostlooze moerasachtige streek bij Maos, liet hij het treingordijntje zakken om niet meer te zien. En nu weer was de reis bijna ten einde. De paarden hadden hard geloopen; een koelere wind stroomde het rijtuig al tegemoet, want het liep naar vier uur - de weg was uit zijn schaduw in lichtere zoneinden gekomen, ze waren door desa's gerend, langs dichte valleien en grijze djattibosschen en nu waren ze er haast. Rinke herkende de eerste kamponghuizen buiten de plaats en eindelijk zag hij de lage Europeesche huizen van den secretaris, den ambtenaar van het kadaster, den notaris, den dokter... Hij schreeuwde den looper toe dat hij naar het hotel gebracht moest worden, de roemah-makan. Binnen een paarminuten stond hij er voor stil. Een groot laag huis met vele bijgebouwen onder zwaar geboomte. Zijn reis was afgeloopen!
Een uur daarna was hij, verfrischt door een bad en een een wit pak, op weg naar het residentiehuis; maar, daarheen wandelende, aarzelde hij. Wie weet hoe men daar was; als Richard eens gewond was, als er nog iets ergers gebeurd was! Als Hanna...neen,
| |
| |
weet je wat, hij zou eerst naar Mary gaan, die was getrouwd en woonde hier. Hoe heette de man ook weer? 'n Naam, meende hij, die bij hem paste en 'n beetje een paskwillige vent, nog alhoogin z'n wapens. O ja, Kroon - Kroone, daar had je 't. Maar waar woonden ze nu? Het liep druk van inlanders op den weg. De eerste avondkoelte zweefde aan, het was vijf uur en hij vroeg het aan den eersten den besten vruchtenkoopman, die gebogen onder zijn juk, waaraan de gevulde manden hingen aan kwam loopen. Toewan Kroone? Controlir? - ja? en de man wees hem, daar in die zijlaan, het tweede huis bij den Ketapanboom. Rinke wist niet hoe een Ketapanboom er uit zag, maar het tweede huis, dat begreep hij en bijzonder gauw was hij er ook - een middensoort huis, niet groot, niet klein. Het lag achter een kleinen tuin. Erwaren menschen in de voorgalerij, schommelende dames. ‘Omkeeren’, ging 't doorhem heen, maar dadelijk lachte hij om zichzelf. Ben je mal, hij moest er door heen, hij was nu eenmaal weer in ‘de’ wereld, in de Indische wereld, en daar doorheen moest hij toch Hanna bereiken!
‘MeneerDiehl! Rinke!’ Het klonk hem tegemoet uit den mond van Schatjeen Mary, die met haar tennis-rackets wachtten op hun heeren en nu eerstthee gebruikten.
Mary was werkelijk hartelijk en Rinke drukte haar hand, ook die van Schatje: dadelijk was hem al een pak van 't hart gevallen er kon niets ergs met Hanna zijn, zelfs niet met Richard,
| |
| |
anders zou Mary's gezicht niet zoo staan als nu.
‘En hoe kom je zoo op eens hier?’
Hij vertelde en vroeg, toen Mary hem een kop thee voorzette. ‘Maar vertel mij nu als je blieft wat er allemaal is gebeurd’. Toen, terwijl hij met kleine slokjes de warme thee, die toch goed deed na de reis, opdronk, kwam het geheele verhaal, van den overval tot hem. Hij herademde. Hij zette zijn kop neer, dus met Hanna niets, niets ondanks haar heldhaftigheid, Goddank...alleen Sastro, die arme vent, maar ook die gelukkig was gered. Wondkoorts was er niet meer geweest.
‘Nou, ik ben blij hoor! Dus niets met Hans,’ Hij keek Mary met zijn vroolijke lichtbruine oogen aan. ‘Neen, maar,’ en Mary zette haar ernstig pruimen-mondje, ‘ze had 't eigenlijk verdiend, dat zegt Jacques ook...’
‘Wat zegt Jacques? Wie is Jacques?’
Schatje proestte het uit, ‘Wie is Jacques, wel Kroone natuurlijk!'’
‘O, nou, maar wat bedoelde Jacques dan met: dat ze 't verdiend had?’
‘Wel heel eenvoudig dit,’ zei Mary beslist. ‘Zij en Richard verdienen het allebei, omdat ze veel te idealistisch zijn. 't Is wel eens goed zoo'n schrik, 't zal Hanny een beetje genezen van haar idee, dat ze den Javaan kent en dat je het volk moet behandelen alsof het ons eigen volk was en dat de eenvoudige desaman en 't desakind moet leeren en al die poespas meer. Hoe kan Hanna er nu over oordeelen? Ze
| |
| |
weet er immers niets en niets van, ze wou niet luisteren naar mama en mij en zelfs papa vond ze, geloof ik, oudbakken en ouderwetsch.’
‘Loontje komt om boontje’, vulde Schatje aan en schommelde. Papa zeg ook altijd, hollandsche menschen kennen den inlander niet. Inlanders zijn nog niet rijp’.
Rinke keek van Mary naar Schatje. Schatje lachte werkelijk niet. Ze schommelde alleen maar en Mary was hoogst ernstig. Dat moest er nog maar bijkomen, dat deze twee Hanna beoordeelden, deze twee! Mary sprak weer door, zei iets over het volk bij suikerfabrieken en Richard's werk, maar hij luisterde niet en barstte opeens uit, met z'n handen op de leuning van zijn stoel, het bovenlijf voorover gebogen:
‘En denk jullie, jij en jij, dat je meer weet van een Javaan dan Hanny, en denk jullie dat je leeg leven misschien mooier is en dierbaarder en beschaafder of weet ik wat, dan dat van Hanny? Hanny, die daar een mensch is geweest, een heel mensch en die zich gegeven heeft met 'r hart en 'r ziel, natuurlijk zooals zij alleen 't kan en zooals jullie je niet eens verbeelden kunt te doen! Weet je wie een Javaan kent en wie alleen? Alleen die een mensch in hem ziet als hij zelf is, die zichzelf ziet in hem, die raakt het diepe groote menschelijke aan en voor dien gaat het hart open voor een ander rasmensch, al was 't een Hottentot of een papoea, en dit zijn Javanen nota bene! Jullie zitten hier onder een oud volk, dat ouder is en fijner dan wij, waarbij wij met onze grove zintuigen rinoscerossen
| |
| |
zijn. De inlanders niet rijp, dat zegt, dat zegt...’ hij hield plotseling op, begreep dat hij grof werd. Hij stond op. ‘Ik ga heen, Mary, 't overviel me, je moet maar denken dat ik lang in de rimboe geweest ben.’ ‘Ja, dat dacht ik juist,’ zei Mary effen. ‘Als je soms naar huis gaat, e....mag je je woorden wel een beetje beter wikken.’
Schatje lachte even - die Mary zoo raak zij toch!
Rinke voelde zich ineens heelemaal weer 'n jongetje - hij was weer over stag gegaan, lam toch, dat hij zijn woorden zoo weinig in bedwang had! Nu, hij zou gaan, als hij maar weer bij Hans was straks, zou hij zich wel anders voelen.
Hij stak Mary de hand toe, om haar te groeten, bedacht zich dat dit alweer een onhandigheid was, maar Mary zag haar man en Galstra, Schatje's verloofde, aankomen op den weg.
‘Daar komen onze heeren, wacht nog even, dan zie je ze.’
Rinke keerde zich om en wachtte tot de twee binnen waren.
Kroone en Galstra beiden, deden joviaal. Galstra had trouwens dadelijk zijn aandacht voor Schatje, die uit haar stoel kwam.
‘Wel,’ zei Kroone, ‘wat zeg je ervan, Diehl, een heele verandering hé?’
‘Ja, maar gelukkig zijn ze er allebei goed afgekomen....’
‘En heel goed! Je komt net voor de receptie.’
‘De receptie? Welke?’ Rinke keek met vraag- | |
| |
oogen. Wat had hij op een receptie te maken? Dat hoorde bij die ijselijkheden, die hij lang niet meer had bijgewoond.
‘Wel van Hanny!’
Mary kwam er opeens tusschen in. ‘Je weet toch wel dat Hanny geëngageerd is?’
Rinke's vraagoogen gingen naar haar.
‘Maar Rinke, weet je dat dan niet? We hebben je toch een kaart gestuurd?’
‘Kaart gestuurd....’, herhaalde hij. ‘Waar? Met wat? Is Hanny, is Hanny geëngageerd?’ Hij hoorde zichzelf die woorden zeggen, zoo alsof 't uit de verte kwam
‘Ja, een week geleden is 't publiek geworden, overmorgen is 't receptie.’
‘Is Hanny geënga...en met wie, met wie?’ 't Was hem nu of hij wat dichter bij zijn eigen woorden kwam. ‘Met wie?’
‘Met van Maarel, dokter van Maarel.’
Het raakte hem niet, het bereikte hem niet, den naam herhaalde hij, maar er vormde zich geen beeld, het bleef dof om hem, in hem en toch een stekende pijn kwam op alsof zijn hart in brand stond.
Weg moest hij uit deze omgeving, weg, ver van deze menschen.
Hij zeide dat hij ging, dathij nu heusch moest gaan, straks wel aan zou gaan thuis bij Hanny, zeker, adieu, zij moesten zich niet op laten houden en gaan tennissen. Hij drukte handen, zag de gezichten vaag van Kroone, van Mary, die van Schatje en Galstra, ging
| |
| |
met hen een eindweegs mee den breeden weg op en sloeg het laantje in naar zijn hotel. Daar kwam hij in 't galerijtje bij zijn kamer; een leege hotelkamer weer, met zijn witte muren en wit ledikant, zijn traditioneele mahoniehouten niet sluitende linnenkast, en ronde tafel en twee schommelstoelen; op een van die twee viel hij neer en hij bleef lang zoo zitten. Hij trok de jalouziedeur dicht. Nu was het er bijna donken In zijn voorgalerij werd de petroleumlamp aangestoken door een gedienstigen jongen, die hem thuis had zien komen, maar hij bleef in de kamer en niemand viel hem lastig.
Er was een raam in de kamer. Hij opende het en keek in den nacht. Fluweelig stond de donkere lucht boven de nog vaag zichtbaar rijzende boomen en hooge bergen, een tak boog zacht wiegend tegen de lucht, onzichtbaar door een vogel aangeraakt; er drongen geluiden tot hem door van den Indischen nacht. Hij bleef zitten, hij ging niet meer de kamer uit, hij ging ook niet naar zijn bed, hij bleef zitten, tot de donkere nacht kwam. Een zilveren droom werd het rondom om hem. De maan begon zacht te glanzen in de kamer, witschijnend op den vloer waar zijn donkere voeten stonden, zilverend over z'n handen die ineen gevouwen waren. Hij bleef zitten, gebogen, lang, heel lang tot de maneschijn verder gleed, verder zilverend in de kamer, op de tafel, op het witte bed. Eindelijk voelde hij zich moe, heel moe en hij stond op, wankelend even - hij kleedde zich uit en viel met z'n hoofd in 't koele kussen. Daar
| |
| |
zuchtte hij 't uit als in een snik ‘Hans, mijn, mijn Hansje!’
- - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - -
De dag was druk begonnen voor Amelie, maar dat was niets, ze hield van organiseeren, voelde zich in haar element nu ze alles in orde kon maken voor den grooten dag, de engagements receptie van Hanny. Den vorigen avond had ze de werkzaamheden al in gedachten gerangschikt. Eerst de voor- en binnengalerij ruim maken, wat zitjes weg, want er zouden veel menschen komen natuurlijk. 't Zou wel een staande receptie worden en dan na de rijsttafel ook in de achtergalerij de tafels weg, de stoelen tegen den muur, de bloemen, want er zouden natuurlijk bloemen komen van alle kanten, rangschikken en dan ruimte maken voor de muziek, die niet in de tent, maar achter zou spelen. Dichterbij dat was toch vroolijker! Veel jongelui zouden natuurlijk willen dansen, daar vlasten ze allemaal op, dat wist ze wel en daarom moest de achtergalerij leeg. Ze was in haar schik, mevrouw van Bossche. Het leven leek plotseling weer lief en goed. Hanny geëngageeerd met van Maarel - 't gaf iets prettigs en vasts in huis. Altijd was er een zekere angst inhaar geweest voor Hanny, dat voelde ze nu. Ze had 't zien aankomen, dat 't kind weer naar Oma in Holland terug ging, schilderes werd, misschien met Rinke trouwde en nu was die nachtmerrie voorgoed weg. Van Maarel was nu ook wel niet de ideale schoonzoon geweest, dien ze zich
| |
| |
gedroomd had, neen, ze had eerst over veel heen moeten komen, ten eerste zijn stugheid en dan dat voorkind, maar och, ze was er over heen. Hanna moest nu eenmaal een ideaal hebben en dat was nu zoo'n half inlandsch kind op te voeden, enfin, dat moest ze haar laten en van Maarel, ze moest 't bekennen, hij viel mee, nu hij eenmaal Hanny had leek hij heelemaal losgekomen. Je las hem 't geluk op z'n gezicht en als je die twee samen zag, ja, dan moest een ieder zeggen dat 't een aardig paar was. Die inlandsche vrouw was, goddank, ver weg, liet nooit meer iets van zich hooren, dat was ook een geluk, want je had wel lastige gevallen en gevaarlijke ook natuurlijk. En wat haar ook meeviel was, dat Hanny en hij zoo gewoon deden. Ze had eerst gedacht dat ze bijvoorbeeld moeite zou hebben met ‘de receptie’, ze verwachtte eigenlijk dat Hanny die niet zou willen, dat ze 't banaal zou vinden of zoo iets, maar hemel neen, ze had dadelijk gezegd, dat ze alles goed vond zooals moeder 't deed. Een oogenblik was 't wel in haar opgekomen, dat ze niet geheel ‘au sérieux’ werd genomen door 't kind en door van Maarel, dat het hun eigenlijk heelemaal in hun geluk voorbij ging die receptie, maar nu van morgen was Hanny toch wel heel hartelijk geweest, toen ze begonnen was de binnengalerij in orde te maken. ‘Al die drukte om mij!’ had ze gezegd, ‘Hoe lief van U!’ en toen had Hanny haar een zoen gegeven, een echte hartelijken, ouderwetschen zoen.
Sastro, nu al weer zoover hersteld dat hij op
| |
| |
mocht, hield voor, bij de trap, zijn arm nog verbonden in een doek, toezicht op de andere bedienden, die de planten verplaatsten, maar Amelie wist wel, dat hij straks aan haar dienst onttrokken werd voor ‘de zaak’. Het onderzoek naar de oorzaak van den opstand in Patjanoeloe was in vollen gang. De aanstoker daarvan moest onschadelijk gemaakt worden en nu Sastro zoo goed als beter verklaard was door den dokter, zou zijn verhoor plaats hebben in tegenwoordigheid van den regent, die vandaag den resident bezocht. Evenals het van belang was wie Hanna gewaarschuwd had voor het gevaar, was het van belang te weten wie Sastro had aangevallen bij de kampong Djeroek. Het was lastig ‘die zaak’, dacht Amelie. Het onderzoek, waarvan ieder het hoofd vol had, haar man, Richard, Hanna, van Maarel, ja zelfs die twee, die wonderlijk onder hun geluk er aan schenen te denken, dat onderzoek bedierf al haar pleizier. Het eenige aangename, dat het nu meebracht, was Richard's komst, want ook hij moest bij die conferentie met den regent zijn. De jongen was na het geval niet meer van de plaats te krijgen, beweerde maar dat hij nu juist moest blijven onder de bevolking, iederen dag zich vertoonen moest in de desa's. Misschien was hij niet eens voor Hanna's receptie overgekomen, hoewel Hanna hem toch wel na aan het hart lag. Maar in alle geval was 't maar goed dat alles zoo samen viel.
Amelie's kleine mollige handen vulden zich met de bruine verschrompelde cheveluretwijgjes, die ze
| |
| |
voorzichtig uit de volle groene wuivende bossen trok. Telkens als ze dan een hand vol bij elkaar had, gaf ze het afval aan den naast haar hurkenden ‘kebon’, een der tuinlieden, die de Njonja besaar 'smorgens bij de inspectie van de planten ter zijde stond. Amelie's slofjes klik-klakten op den marmeren vloer, de sleutelbos aan haar rood zijden ceintuur, die even door de dun batisten kabaja heen kleurde, rammelde licht als ze van plant tot plant ging. Er waren ook logés in de beide paviljoens, Weelburg en Rinke Diehl. Nu ja, aan logés was zij gewoon, 't gaf meer gezelligheid dan bepaald drukte. Weelburg was wel een decoratieve figuur op Hanna's receptie. Eigenlijk, dit moest zij zich bekennen, had ze wel eens gedacht, dat hij wel een aardige schoonzoon geweest zou zijn, hoewel een officier, zoo'n heen en weer trekkend mensch is ook niet alles; maar in alle geval was hij aangenaam, charmant, iemand die zijn woord kon doen en een knappe man. Hadden de jonge meisjes van tegenwoordig daar geen oog voor? Och, Hanny dacht zeker al over van Maarel, toen ze Weelburg leerde kennen. Enfin, dat was nu eenmaal zoo. Alles beter dan Hanny weer terug naar Holland of met die Rinke getrouwd. Rinke was nu gevaarloos. Ze kon hem nu werkelijk beter apprecieeren. Hij leek nu toch zoo kwaad niet. Misschien had dit jaar in Indië hem ook al wat meer beschaving bijgebracht, 't kon zijn! 't Was zelfs wat moeilijk geweest hem te logeeren te krijgen. Die malle jongen wilde eerst in het hotel blijven, waar hij na zijn Padangsche reis af- | |
| |
gestapt was, maar dat tolereerde ze toch niet! Rinke zou niet zeggen, dat men niet gastvrij was in Indië en dan, hij ging nu gauw naar Holland terug, met de ‘Goentoer’, kon dus alles aan Oma vertellen van hier. ‘Neen, 't was goed dat Rinke hier logeerde.’ Ze was klaar met de planten en keek haar groot licht huis rond, waar alles noodde tot een feestelijk bijeenzijn.
Het was nu tien uur. Straks, om halfelf, zou de regent zijn opwachting maken bij Hanny en van Maarel. Als die dokter nu maar op tijd was, hij had zooveel zieken, beweerde hij. Ze gaf bevel aan Wongso, den tweeden jongen, de zonnezeilen te laten zakken en, juist toen ze heen wilde gaan, om zich voor de komst van den regent op te knappen kwam Rinke de trap op.
‘Je zult straks je vriend den regent zien’, zeide ze. Indertijd was hij zoo verrukt geweest van de geheele regentsfamilie, die hij eenmaal ontmoet had. De mooie kleederdracht, de stille voornaamheid hadden hem immers zoo getroffen!
‘O, dat is aardig mevrouw,’ zei hij en hij keek om zich heen. ‘Het ziet er hier echt uit naar een feest’.
‘Ja, ja’, lachte zij, ‘ik moet nu heen, gauw wat opknappen,’ en ze verdween op de tik-tak van haar slotjes, met 't lichte gerammel van haar sleutelbos.
‘Een leest,’ zei hij zacht, leunend met z'n hand op de ballustrade, waar nog juist de zon onder de zeilen doorglipte. ‘Het feest voor Hanny!’ 't Zou
| |
| |
een harde dag voor hem worden. Maar hij zouer doorkomen. 't Moest. Daar waren van die uren in je leven, waarin je flink met je tanden op elkaar door heen moest - diep haalde je adem - en dan kwam je er wel - dan kwam je er wel! Hij had besloten flink te zijn, dien nacht, dien klaren maannacht, doorgebracht bij 't venster in zijn hotelkamer. Zijn liefde moest zóó groot zijn, dat hij haar met goede gedachten omringen kon, dat altijd in haar leven en zijn leven dat mooie, goede en zachte tusschen hen zou blijven bestaan. ‘Vrienden blijven’, dacht hij hardop. Maar 't was moeilijk - die eenvoudige woorden begreep hij nu pas in hun vollen omvang. Ja, hij verlangde weg te zijn, op zee, op die groote ruime zee met haar oneindigheid. Hij schrok. Van Maarel's stem en de hare, en, o gelukkig waren ze niet alleen, van Weelburg en Mary met haar man. Ze kwamen allen door de zijgalerij binnen. Rinke zag dat Hanny in 't wit was, dat was niets bijzonders. Meestal droeg ze wit, maar 't leek nu al bruidachtig - het dunne voile om haar schouders en armen besluierde haar zachte blankheid - een groote tros witte chrysanten stak in haar ceintuur, en toen Rinke haar wit figuurtje nader zag komen, kroop een gevoel als van pijn, naar zijn keel. Zou ze nu heengaan uit z'n leven? Neen, dat mocht niet, en hij vermande zich, ging naar de binnenkomenden met een gezicht als van ouds, tinteling in z'n oogen en een gulle lach om zijn mond, maar op dat oogenblik kwamen uit het privé-kantoor de regent, de resident en Richard. De regent
| |
| |
in zijn donkere, naar goudbruin zweemende kleedij, slank neerhangend tot de bloote voeten in sandalen, trad dadelijk, lichtelijk buigend, op Hanna toe, en Hanna kwam hem tegemoet.
‘Dat is heel vriendelijk van u, Regent, dat u op dèzen dag komt!’
Zij stak hem haar hand toe, en hij zeide met zijn zachte, welluidende stem: ‘Het is mij een genoegen, een geluk, Juffrouw van Bossche, een der eersten te zijn, die u vandaag mag komen gelukwenschen, en u dokter!’
Van Maarel drukte hem ook de hand, en daarop begroette de Regent Mary, Kroone, Weelburg en Rinke. Van Bossche noodigde uit om plaats te nemen, de regent echter zag Mevrouw van Bossche door de binnengalerij komen en ging haar nu met zijn beleefde houding tegemoet. Mevrouw van Bossche begroette hem met ‘het’ receptiegebaar en de receptiestem lichtelijk geaffecteerd, met de neerbuigende vriendelijkheid, die tot een tweede natuur was geworden, en die den regent dadelijk eenigszins teruggetrokken maakte. Allen gingen zitten en zwegen even. De bezoeken van den regent op het residentiehuis hadden op geregelde tijden van het jaar plaats. Ze waren deftig, correct, zonder de intimiteit die er allengs ontstaan was tusschen hem en den resident in hun ambt, en zonder de groote vertrouwelijkheid, waaraan Richard en Hanna nu al gewend waren te Patjanoeloe. Dit bezoek had, na den aanval op Richard bovendien een meer of minder stijf karakter,
| |
| |
omdat Sorio Wigono voelde, dat de verantwoordelijkheid aangaande het gebeurde op hem drukte, voelde dat de oorzaak kon toegeschreven worden aan zijn wijfelende houding tegenover de bevolking. Toch, noch Van Bossche, noch Richard wilden hem iets verwijten. Zij waren te zeer overtuigd van de goede trouw van den regent, zelf te beschaafd, om niet te waardeeren dat wat Sorio Wigono sympathiek maakte, zijn fijne zin voor kunst, zijn studiegeest, maar daarentegen alweer te veel bestuursambtenaren, om niet telkens aan te botsen, tegen het wijfelmoedige van een regent, die door zijn geslotenheid de moeilijkheden nog voor hen verzwaarde, die dit onderzoek hen veroorzaakte.
Het verhoor, dat dezen morgen Sastro was afgenomen, had bij Van Bossche, bij Richard, waarschijnlijk ook bij den regent, vermoedens doen rijzen, die vaag heenwezen waar men den aanstoker van het oproer moest zoeken, en wel in de familie van den regent zelf. Sastro had volgehouden niet te weten wie hem had aangevallen, maar hij had niet kunnen ontkennen, dat men hem meegesleept had naar Pasar-Ikan en dat dit geschied was door menschen van de desa Djeroek, wier namen in verband stonden met den Patih.
Terwijl koele dranken en sigaren rond gediend werden, hervatte de regent zijn gesprek met Hanna.
‘Juffrouw Van Bossche, ik heb u nog een mededeeling te doen. Mijn dochter Siti Ranana vraagt of zij u straks mag komen gelukwenschen.’
| |
| |
‘Wat!’ zeide Hanna blij, ‘is Siti Ranana hier? Is zij meegekomen met u, Regent, en dat zegt u nu pas!
‘Zij is met mij meegekomen vanmorgen, juffrouw Hanna. Zij wilde u zoo heel graag nu gelukwenschen vóór er veel menschen zijn en zij u nog eens alleen kan zien. Ik heb haar toen eerst naar den Wedana gebracht, waar zij wacht, totdat ik de auto sturen zal om haar te halen.’
‘O,’ zeide Hanna, ‘maar dan zullen we haar dadelijk laten halen. Hoe lief van haar, Regent, om die heele reis mee temaken met u voor mij,.:. voor ons,’ voegde ze er bij en keek van Maarel aan.
‘Jawel! jawel,’ zei Van Maarel lachend, ‘ik begin jou al zoo'n beetje te kennen!’
‘Wongso moet maar even den chaufteur zeggen...waarheen zei u regent? de Wedana?
‘Bij den Wedana,’ boog de regent, en terwijl Richard een bediende riep, om den chauffeur te waarschuwen, ging hij verder. ‘Ik moet u allen, mevrouw en Resident en u die hier aanwezig zijt, hij zag even beleefd rond, nog een mededeeling doen aangaande mijn dochter Siti Ranana. Zij is sedert gisteren de aanstaande van Raden Mas Ario Hasmoro, regent van Seragajo, U, juffrouw Hanna, wilde zij dit het eerste mededeelen en daarom is ook zij meegekomen.’
Hanna voelde het als een duizeling door zich heen gaan. Ze klemde haar beide handen aan de leuningen van haar stoel vast. Ze hoorde stemmen van haar vader en moeder, die den regent gelukwenschten ook die van Mary, van Kroone, van Richard. Siti, die
| |
| |
zich verkocht had! Siti, die dit offer gebracht had! M'n God, wanneer, wanneer had zij dit gedaan!? Na den aanval op Richard natuurlijk, om hem te redden - daarom, daarom had zij dit gedaan!
‘Wat heb je, wat is er kind?’ fluisterde van Maarel maar ze was al opgesprongen uit haar stoel, antwoordde hem niet, zag den regent strak aan, en 't kwam van haar lippen voor ze het zelf wist:
‘Maar dat mag niet! Dat mag niet! Siti met den regent van Seragajo! Dat kan niet, Regent, dat is 'n moord, dat is Siti's dood, dat mag...’
De regent, plotseling met vertrokken gezicht, ontsteld, was ook opgerezen, zag haar aan, stamelde: ‘U .. u zegt, dat mag .. dat mag niet.. U zegt, juffrouw Hanna...’
‘Hanny!’ zei Amelie scherp en hoog. ‘Wat doe je?’ Ze had met een ruk 'r waaiertje ontplooid, wiegde het heen en weer zenuwachtig onder haar vleezige kin en van Bossche, met gefronste wenkbrouwen, stond op en zeide streng: ‘Hanny, dat is geen taal. Bedenk wat je zegt, tegen wien je spreekt’ en tot den regent: ‘Regent, neem 't niet kwalijk, let er niet op.’
Hanna was opeens kalm. ‘Vader,’ zei ze ‘ik weet wat ik zeg. Ik was daarnet ruw, wat te gauw, maar ik houd vol wat ik zeg.’ Ze voelde het in zich komen als een groote onverzettelijke wil Siti te redden, te doen wat ze kon om dit te verhoeden. Haar hand, die langs haar zijde hing voelde ze gedrukt door van Maarel en dat voedde haar wil: ze liet die hand in de zijne. Deze sympathie, dit vertrouwen had ze noodig, ze
| |
| |
voelde de anderen al om zichheen, verbaasd, verontwaardigd, vooral Kroone en Mary. Allen waren opgestaan.
‘En toch,’ zeide van Bossche, ‘Regent, mijn dochter zal wat nerveus zijn, ik geloof, dat u er niet op letten moet wat zij zegt.’
‘Vader!’ zeide Hanna weer.
‘Mag ik uw dochter misschien alleen spreken?’ verzocht de regent beleefd maar beslist.
‘Zooals u wilt,’ antwoordde de resident. ‘Wilt u misschien dan even in het kantoor?’
De regent boog het donker gedekte hoofd, waar de grijze haarvlokken lichte veegjes langs de bruine slapen gaven en wendde zich naar het privékantoor, uitkomend op de voorgalerij.
‘Hans,’ zeide Richard zacht achter zijn zuster, ‘waarom doe je dat? Waarom mag dat huwelijk niet doorgaan?’
Hanna verstond hem woord voor woord. Zag hem even aan. Ze had nu geen tijd om te zeggen waarom dit een zedelijke moord was, maar ze wist nu ook dat hij, hij niet om kleine Siti gaf! - Ze ging naar de deur van het kantoor, waar de regent haar beleefd liet voorgaan en toen deze achter haar de deur sloot, hoorde ze het afkeurend licht gemurmel van de achtergeblevenen. Van Maarel, Rinke, Richard, misschien uitgezonderd, - begrepen zij geen van allen haar. Maar hoe zouden ze ook?
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Hanna zag het door de jalouzieën gezeefde zonlicht
| |
| |
glanzen op de goudbruine sarong van den regent, toen hij haar naderde.
‘Wees overtuigd, juffrouw van Bossche’ begon hij, ‘dat er geen kwestie is van kwalijk nemen; integendeel, er is iets in mij, dat mij zegt dankbaar te zijn voor uw waarschuwende stem, maar u zult mij moeten toestemmen, dat ik hoogst verwonderd was u zoo te hooren spreken.’
Hij zat nu over haar. Beiden hadden zij plaats genomen in de twee clubstoelen, die op zijde van de groote schrijftafel voor bezoek stonden. ‘Ik begrijp dat Regent,’ zei Hanna zacht. ‘Ik vraag u wel excuus voor mijn drift van zooeven, het was misschien ondoordacht, maar in alle geval 't is, omdat ik zooveel van Siti houd.’
‘Dat weet ik, dat weet ik’ zei de regent. Zijn toon was warm, zijn geheele wezen was opener, anders dan zooeven, hij schoof zijn stoel nader.
‘Ik verzoek u dringend mij alles te zeggen. Waarom is het een moord als Siti Ranana trouwt met Ario Hasmoro?’
‘Omdat zij mij, toen ik nog in Patjanoeloe was, gezegd heeft, dat het haar dood zou zijn. Zij heeft mij verteld, dat u en uw zoon de Patih dit huwelijk wenschten. Zij was dien avond zoo angstig, zoo in twijfel wat zij doen moest, Regent. U gehoorzamen en een offer brengen zoo groot als zij niet dacht te kunnen brengen of bij haar weigering blijven en u leed te doen en misschien Si Koemo den weg op te doen gaan dien zij wilde niet gaan.’
| |
| |
Ze zweeg en wachtte. Een oogenblik bleef het stil.
‘Wat u daar zegt, geeft mij de overtuiging,’ zeide de regent, ‘dat Ranana u dus wel gezegd heeft, dat ik haar nooit zou dwingen?’
‘O ja, ja, dat zeide zij en daarom juist.’
‘En daarom bevreemdde het u zoo, dit besluit! Welnu zij is zelf bij mij gekomen, juffrouw Hanna en heeft mij gezegd, dat zij besloten was Hasmoro's vrouw te worden en dat zij het met vreugde deed.’
‘Wanneer, Regent, was dat?’ Hanna vroeg het met een angstig voorgevoel.
‘Den dag na dien nacht van den overval.’ De regent sprak dit laatste woord aarzelend uit.
Dus toen had zij het besluit genomen, die arme Siti!
‘O Regent!’ zei Hanna, haar oogen waren groot en vochtig, ‘dan weet ik waarom zij het deed.’
‘U kunt mij alles zeggen, juffrouw Hanna, ik zal uw vertrouwen niet schenden en als er iets is, dat mij misschien iets openbaren zal, waar ik van schrikken zal of dat mij verdriet zal doen, dan moet u dat niet weerhouden te spreken.’ Zijn donkere oogen zagen haar aan, eerlijk en zacht. Hanna voelde moed.
‘Wat ik gezegd heb in 't verhoor, Regent, van die waarschuwing in de telefoon, was niet waar, begon zij haastig. Ik ben niet gewaarschuwd door zoo iemand, maar....door Siti’
‘Door Siti,’ herhaalde hij zacht.
Hanna knikte. Ze zag naar de punt van haar witte schoen en ging voort: ‘Ik weet door Siti wie de
| |
| |
aanstoker van den opstand en ook waarom het op mijn broer voorzien was...’
‘U weet wie?’ Zijn stem fluisterde bijna en toen Hanna zweeg vroeg hij: ‘Is het, is het iemand...’
‘Die u zeer na staat,’
‘Is het mijn zoon?’ vroeg hij langzaam.
‘Ja,’ fluisterde Hanna. Zij wilde hem niet aanzien, en zij wachtte, maar hij bleef zwijgen en toen zij opzag, bemerkte zij, dat hij gebogen neerzat en z'n hoofd steunde op zijn hand; opeens stond hij op ‘Dus dat kwam Siti u zeggen, zij wilde voorkomen....’ Weer zweeg hij en Hanna vulde aan. ‘Zij wilde voorkomen dat mijn broer aangevallen werd, zij wilde hem redden...’
De regent zag haar aan. Hanna stond op van haar stoel ‘Zij wilde hem redden, Regent, en daarom ook heeftzij besloten den regent van Seragajo te trouwen. Zij offert zich op voor mijn broer.’
Hanna hoorde nu haar eigen stem zacht ernstig in die stille kamer, waarin de zon zoo goud stond en terwijl zij beiden zwegen, ruischte van den weg de auto aan, de auto, die Siti Ranana bracht naar het residentiehuis.
‘Juffrouw Hanna,’ zei de regent en hij stak haar zijn hand toe, die Hanna bevend aannam, ‘ik heb u begrepen. Ik ben hier de schuldige. Ik heb mijn meisjes opgevoed voor een ander leven dan dit waarheen ik hen nu voeren wilde. Ik had het gevaar moeten inzien van den omgang tusschen haar en een Europeeschen jongen man.’ Hij hield even op en zag haar
| |
| |
aan. ‘Dit is het toch dat u meent, niet waar? Siti voelt iets voor uw broer?’
‘Ik vermoed 't alleen, Regent, of neen, ik weet 't wel zeker, zooals zij bij mij kwam dien avond, zoo angstig om hem en nu dit, nu dit besluit!’
‘En uw broer, juffrouw Hanna?’
‘Mijn broer? Ik denk, ik geloof niet dat hij... Nooit sprak hij er over Regent, neen, ik geloof niet. Hij beschouwt zulk een omgang natuurlijk anders, Regent, hij is er aan gewend aan een omgang met jonge meisjes, het is gewoon voor hem. Hij waardeerde Siti, maar dat wat u meent...o neen, dat niet.’
‘Ik vroeg het,’ zeide hij ‘omdat ik niet graag twee menschen ongelukkig wilde maken. Het zou dan heel zwaar voor mij geweest zijn, juffrouw Hanna, de verloving met den regent van Seragajo ongedaan te maken. De weg zou dan vrij zijn geweest voor uw broer en mijn dochter.’
Hanna zag hem vragend aan,
‘Het is niet omdat ik uw broer niet hoog acht, zeer hoog acht, dat weet u wel. In dien korten tijd van zijn bestuur heb ik hem leeren waardeeren als een rechtschapen jongeren broeder. Maar er zijn grenzen, juffrouw Hanna. Wij moeten ons niet vermengen met de blanken. Er zijn grenzen.’
‘Maar die grenzen kunnen verlegd worden, Regent Er zijn landen, die hun grenzen uitbreiden en eens als de groote broederschap er is...’
‘Dan blijven er altijd nog grenzen door de rivieren, door de bergen.’
| |
| |
‘Wij trekken de bergen en de rivieren over dan, Regent, als we allen één zijn...’
‘En het geloof er is dat bergen verzet, wilt u zeggen.’ Hij liet haar hand los en zag haar aan.
‘Juffrouw Hanna, ik ben een mensch, dat nog tegen de bergen aanziet, u ziet er overheen, daarom wil ik u vragen aan mijn dochter te zeggen, dat zij niet met den regent van Seragajo behoeft te trouwen, dat ik alle maatregelen, die voor het huwelijk genomen zijn, zal te niet doen..en zegt u haar dan ook dat de Patih overgeplaatst is..’ Hij zweeg.
Het trilde in Hanna. Ze voelde zich opeens heel klein. Ze sloeg haar oogen neer en ze knikte zacht toestemmend, dat zij doen zou wat hij wilde.
Toen werd er op de deur geklopt.
Hanna ging er heen en opende.
De oogen van Van Maarel zagen haar aan.
‘Siti is er.’ Ze zag even den regent aan en op een wenk van hem, vroeg ze. ‘Wil je haar vragen even hier te komen?’
Ze wachtten beiden stil in de zonneglanzende kamer en Siti kwam binnen.
Zij leek Hanna ernstiger en voornamer dan ooit. 't Was niet door haar zijden baadje met de diamanten dof glanzende knoopen, of de groote brillanten in haar oortjes, zelfs niet door den zachten als zwevenden gang van haar tenger figuurtje, maar wel door de groote oogen met hun diepen sprookjesblik, wel door dat zeker iets dat de mensch heeft, die een offer gebracht heeft, die gegaan is, door de diepte
| |
| |
van het dal, wetend, dat de eerste voetstap op den weg, stijgend voert naar den overkant.
‘Siti’, zeide Hanna, ‘hoe lief van je dat je komt.’
‘Siti kuste haar hand en verborg haar donker hoofd aan Hanna's schouder. Ze fluisterde: ‘Ik kom je geluk wenschen.’
‘En ik,’ zeide Hanna en ze zag even, altijd met Siti's hoofd tegen zich aan, den regent aan, ‘ik kom je zeggen uit naam van je vader, Siti, dat je vrij bent - vrij.’
Siti richtte het hoofd op. Haar oogen zagen vragend in die van Hanna en Hanna lachte door haar tranen heen.
‘Vrij?’ vroeg Siti.
‘Ja vrij - dat huwelijk met den regent is niet noodig, je vader wil het zelfs liever niet.’
Langzaam gleed Siti's hand uit die van Hanna.
Een stroom van geluk trilde over het donkere mooie gezicht van Siti, ‘Vader!’ zeide ze en ze stond al bij hem en nam zijn handen en kuste die, toen ging ze weer terug naar Hanna en nam haar handen in de hare en zag haar aan en boog haar schreiend gelukkig gezicht over hun beider handen. ‘Hanna! Hanna! Ben ik vrij? Ben ik vrij? Heb jij dat?’ ze voleindigde haar vraag niet - Hanna had haar hoofd geschud en haar oogen wezen naar den regent.
‘U vader?’
‘Ik wil niet dat je dat offer brengt om mij gehoorzaam te zijn, kind, - ik wil je vrij en gelukkig zien.
| |
| |
Ik weet door haar, door je vriendin, wat 't je kostte..’
‘Vader, lief vadertje!’ snikte Siti dicht tegen hem aan.
De regent klopte haar zacht op den schouder. ‘We moeten weer terug naar onzen gastheer - 't is onbeleefd langer hier te blijven. Blijf nu nog even hier samen met haar en kom dan gauw.’ Hij liet haar los- en ging naar de deur.
‘Regent,’ zei Hanna - ‘ik mag u toch ook wel bedanken?’ Zij stak hem haar hand toe.
‘U mij?’
‘Ja, ik u, dat ik u heb leeren kennen!’
Hij drukte haar hand. Zij zag zijn oogen vochtig worden.
Hij opende de deur en Hanna ging naar Siti terug.
‘Hanna,’ vroeg Siti. - O die voorname Siti, hoe weinig beheerschte zij zich nu, dacht Hanna.
‘Wat weet vader? Hoe komt 't?’
‘Je vader weet wat ik weet alleen, Siti, anders niet.’
Siti sloeg 'r glanzende oogen neer. ‘Wat jij weet Hanna, dat is...’
Ze aarzelde en Hanna kwam dicht bij haar staan.
‘Wat ik weet is, dat je een offer hebt gebracht, omdat je een gevaar voorzag voor iemand; dat offer hoef je niet te brengen, want je vader wil het niet, hij zal maatregelen nemen, dat het gevaar wijkt nu hij alles weet. Maar je zult nu misschien nog een offer moeten brengen, een ander, veel grooter, zoo een waarvan niemand weet.’
| |
| |
‘En dat is?’ vroeg Siti.
‘Dat is dien iemand vergeten, want dat kan nooit, heeft je vader gezegd.’
Hanna wachtte in spanning. Ze voelde Siti's hand trillen in de hare.
‘Niet alleen daarom,’ zei Siti zacht, ‘ook omdat die iemand, die iemand zelf niet weet, misschien niet wil...’
Hanna streek haar over 'r schouder, haar tengeren arm.
‘Maar,’ zeide Siti en zij sloeg haar oogen vol leven en gloed op en zag Hanna aan, zoodat deze de kracht en sterkte voelde, ‘ik kan dat, Hanna, ik zal het kunnen, omdat ik nu vrij ben. Ik zal nu 't leven ingaan, het groote echte leven, dat is door jou Hanna, door jou, en ik zal sterk zijn, dat zul je zien.’
‘Mijn lieve Siti,’ zei Hanna zacht ontroerd.
Zij hoorde gedruisch bij de deur. Weer was het Van Maarel. ‘Ik word gestuurd, hoor, ik maak m'n excuses!’
‘We komen. Toe Bart, kom even binnen,’ en toen hij binnen was: ‘haar huwelijk gaat niet door, ze is vrij.’
Hij knikte met z'n donker hoofd en drukte 'r arm tegen zich aan. ‘De regent heeft het binnen al gezegd en dat heb jij gedaan, mijn meisje?’
Siti zag hem aan en ze gaf Van Maarel een hand.
‘Laten we nu maar binnen gaan,’ zei Hanna.
Maar voor ze de deur opende, nam Siti hun beider handen in de hare en buigend haar mooi vorstelijk
| |
| |
hoofdje, kuste ze hun vingers en zeide: ‘Uw geluk zal mijn geluk zijn, en, waar ge ook heen gaat, mijn gedachten zullen altijd zegenend en dankend zijn.’
- - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Dat is mijn troost, kind, dat jij je geluk gevonden hebt. Ik meen hier niet mee, dat ik geloof, dat er nu onvoorwaardelijk geluk voor je zal aanbreken. Ook voor de gelukkig getrouwden is het leven niet zonder strijd, die zal er voor jou zijn. Je natuur kennende, denk ik zelfs dat die zwaar, voor je zal zijn in Indië, maar omdat je uit liefde daar blijft, heb ik alle hoop dat je er door zult komen, zegevierend zelfs, mijn lieve Hansje.’ Hanna las die woorden over en herhaalde ze ‘zege vierend zelfs mijn lieve Hansje.’ Het waren de worden van Oma. Mooiere waren er niet op dezen dag.
Het was vandaag haar bruidsdag en 't was nog heel vroeg in den morgen. Half zes. Ze was wakker geworden van den rhythmischen tik dien de koetsier, de paarden roskammende, veroorzaakte. Hij was de eenige die al zoo vroeg op was. Dan volgde de tuinman, die met zijige lange halen de paden ging aanvegen. In den boom vlak bij haar venster warrelden druk tjilpend de vogels en ze deed nu wijd de glazen deuren open, die op het galerijtje uitkwamen naast haar kamer. Koel en geurend dauwde de morgen naar binnen.
Op het tafeltje van de galerij lagen bloemen. Witte
| |
| |
rozen, dik in knop nog, een paar uitgeloopen. Er lag een briefje bij. Ze ging er heen en las de woorden: ‘Van je B.’ en toen boog ze haar gezicht in de bloemen, die lieve geurende bloemen van hem, die hij al heel vroeg daar neer had laten leggen. Ze ging zitten met de witte rozen in haar schoot. De wijde mouwen van haar blauw en rose kimono vielen er om heen, toen ze de handen om haar knieën vouwde die de brieven nog vast hielden, zooeven nog eens overgelezen, de brieven uit Holland van Oma en Rinke. Ver door de blauwe nevelen daar buiten ging haar blik. O, 't was toch niet oneerlijk tegen over hen hier, tegenover Bart, tegenover Rick en haar ouders en de vrienden hier, om even terug te gaan heelemaal, heelemaal naar het oude lieve huis daar in Holland, op het stille, stille grachtje met zijn donker water? Er beefde een traan in haar keel en ze slikte dien weg. Kom, niet mal doen! Ze zou zegevieren, zei Oma immers, maar een groet, een langen dierbaren groet mocht zij toch wel brengen naar het oude daar? Naar het werk van vroeger, haar kamer, naar de Hollandsche luchten, de Hollandsche wei, zoo ver, zoo groen, zoo weelderig! Dat alles had Rinke weer gezien! En hij voelde 't als zij. Zoo zou zij ook geweest zijn, ze wist 't; zoo verrukt haar land weer terug te hebben!
Ze ontvouwde haar handen, ze rook nog eens aan de zacht bedwelmende rozen en opende nog eens Rinke's brief, zijn eersten uit Holland vanden vasten wal.
| |
| |
‘Het is een wonderlijk, heerlijk gelukkig gevoel weer hier te zijn,’ las zij ‘ik zal er niet te veel over uitpakken, want ondanks al je geluk zou het je misschien toch wel wat raar om je hart kunnen maken mijn gezwam over Holland. Toen ik daar onze Hollandsche breede sloot van den Nieuwen Waterweg in kwam, je weet 't uit mijn vorigen brief, was ik half dol van plezier, Hans, en ik had een soort onderbewust genot dat ik zoo was, ik, die gezworven had op de plateau's van Java, in het paradijs van de Padangsche bovenlanden, dat ik nog voelde in me de vurige aanbidding voor onze goddelijke mooie koetjes en schalmeiende luchten! O Holland, Holland, wat ben je frisch en heerlijk en levend. Hans, ik heb duizendmaal aan je gedacht. Dat mag toch wel? Vertel het maar gerust aan Bart. Maar je geeft misschien al het moois van den Nieuwen Waterweg, waar ik je trouwens al uitgeplozen overheb geschreven, cadeau en vraagt naar huis.
Ik kwam tegen theetijd, na het eten. 't Grachtje ving gouden kringetjes van de late zon. Toen ik het opkwam met m'n valiesje in mijn hand, leek het alles ‘nie-waar’, dat ik zoo ver weg geweest was, dat er zich daar over de groote zee werelden voor me geopend hadden, wier bestaan ik niet vermoed had.
‘Jongetje, jongetje wat heb je gedroomd’, zei 't grachtje, ‘kom maar weer hier onder m'n stille boomen, die nooit 'n bosch gezien hebben, die 't heel genoeglijk vinden hier bij mijn water. Doe niet of je zoo'n reiziger bent die van ver komt. - Bergen,
| |
| |
ravijnen, zoo? Wat praat je, dat alles is er niet. Dit is er, de schaduw van mijn iepen, 't geflits van het water, de huizen aan den kant, wat zon op de straatsteenen en daar, het huis van Oma!’
O Hans, ik kreeg een vreugdevlaag door me heen, toen ik daar opeens het huis zag! De ramen van de bovenvoorkamer waren open. Ik zag Oma's zwarte japon en 't witte schort van Daatje. Ze stonden misschien al op den uitkijk naar me. Ik zwaaide met m'n stok, en Oma kwam aan 't venster en de deur werd al open gemaakt door Daatje toen ik nog zes huizen ver was. Ik liep als een haas, en daar zag ik de lange gang weer voor me, dat wil zeggen na de begroeting met Da, want zij bedekte het doorzicht eerst en toen, halverwege op weg naar de trap, kwam de ontmoeting met Flip (ik noemde 'm nog Flip en dat verstond 't beest heusch, hoewel hij een jaar lang bij zijn eigenlijken naam genoemd was) en toen eindelijk Oma! - Je oudje ziet er goed uit, Hans, maar ze was erg zenuwachtig. Je begrijpt, hè, dat ik daar nu alleen uit Indië kwam, jij er niet bij was, dat was een hard moment, Wat hebben we gepraat! Eerst een beetje gezwegen om de rare dingen in onze keel, maar dat ging gelukkig door de kopjes thee weg. Ik zat te genieten van het bekende oude uitzicht, weer de gracht, maar nu wat anders, alles groen van boven af. Ik moest alles weten en vroeg Oma naar dat ‘alles’. De overburen van Manen zijn weg, je weet wel, die meneer en mevrouw met 'r idiote hondje, ik meen met 't hondje, dat zoo'n idioot manteltje droeg. Overigens
| |
| |
had 't dier, geloof ik, normale hersens en was niet achterlijk, maar je moet niet denken, dat we 't daarover lang hadden. 't Was maar zoo'n beetje om jou weg te praten, weet je. Toch kwam je weer te voorschijn en toen Oma eenmaal kalm was en de ondergeteekende ook weer kenteekenen begon te geven van leven, toen moeten je ooren wel gesuist hebben. En toen Oma alles wist en ook Da, die met een smoesje binnenkwam, een beetje van alles wist, mocht ik de dingetjes uitpakken, die ik had meegebracht, hebben we de lamp aangestoken en hebben we weer gepraat, dat wil zeggen, ik heb gepraat, Hans. Ik heb ook wat van m'n reizen verteld, maar Oma wist daar al veel van door de brieven, was op sommige punten nog beter thuis dan ik. Toen ik me vergiste en over 't kantschooltje in Padang sprak, zei ze, ‘nee, je meent 't kantschooltje in Fort de Kock!’ - Den heelen avond heeft Flip met z'n kop op mijn knie gezeten. Hij heeft waarachtig mee geluisterd. Oma scheen niet genoeg aan de portretten te hebben, die je had medegegeven, ik moest Van Maarel precies beschrijven. Ik heb gezegd, dat je een flinken, eerlijken kerel tot man krijgt, Hans, en nog een heeleboel meer, dat ik nu niet allemaal noodig vind aan je te vertellen, maar in alle geval het resultaat was, dat Oma mij haar hand toestak en zei: ‘Dan zullen we er maar vrede mee hebben, hè jongen, dat ze weg is.?’
Dat je weg was, dat je weg blijft, dat kon ik haast niet gelooven, toen ik vanmorgen vroeg op je atelier
| |
| |
kwam. Nee, Hans, daar ben je niet weg. Je leeft er. Alles is nog precies zooals toen je wegging, tot een tubetje karmozijn, dat je niet open kon maken, weet je wel, en waaraan ik toen met een mesje onderaan gepeuterd heb. 't Lag nog op je ezel met een likje rood er naast, net een bloeddruppel. Ik geloof wel, dat ik hier weer zal kunnen werken. Oma heeft gezegd, dat ik wel op je atelier mag zitten. Of ik 't doen zal? ik weet 't niet. Wel zal ik er dikwijls komen om je goeien dag te zeggen, Hans, want je bent er! Ik heb daar lang voor de open ramen gestaan, 't was of ik zoo in de boomen zat, midden in 't groen zie je er bijna niets van de gracht. Je bent er alleen met de vogels.
Langzaam is alles daar voor m'n herinnering opgerezen. De laatste dagen in Indië in je ouderlijk huis, dat huis, dat zoo gastvrij zijn dak over me gespreid heeft. 't Heerlijkste en 't hartelijkste was, dat jullie me wegbrachten naar boord en ik heb 't beeld vastgehouden, Hans, zooals jij daar stond naast je man, je aanstaande man dan, en aan je hand dat kleine bruine kind, dat je eens moeder zal noemen.
Daar staat Koloniaaltje I, dacht ik. Koloniaaltje II gaat, die was niet echt! Nummer één is echt. Waschecht Hans, want als Indië je al te veel heeft verkleurd, zal Holland je weer opfrisschen, je zult, ondergedompeld in ons koud water, hier weer als de oude te voorschijn komen. Je stond daar zoo met dat kind aan je hand, jij zoo blank en dat kind zoo donker, en toch bij elkaar behoorend. 't Zelfde voelde ik, toen je dien
| |
| |
dag van je receptie den regent de waarheid zei, om dat mooie dochtertje van hem te redden. Hans, ik geloof, ik geloof werkelijk, dat ik ongelijk had, toen ik tegen je zei dien avond, al lang geleden, voor je naar Patjanoeloe ging, dat je stikken zoudt daar in die atmosfeer. Je zult niet stikken, je zult 't zoeken en vinden wat je geluk zal geven, omdat je geluk wilt brengen. Je hebt je kunst er aan gegeven, o ja, spreek me niet tegen, kunst eischt den heelen mensch en je zult zien, dat ze met een half mensch niet tevreden is! Je hebt je kunst er aan gegeven, en je hebt je principes er misschien aan gegeven, maar je hebt er iets voor in de plaats gekregen, dat veel mooier nog is, ja, dat zegt je een man van de kunst, een man van de reinlevenbeweging, je hebt er liefde voor in de plaats en je zult er liefde voor krijgen, liefde van die kleine bruintjes, die half blank en half bruin zijn, die door de schuld van de nette Hollanders geboren zijn en je zult er liefde krijgen van de echte bruintjes, ook alweer de wasechte, Hans, zij die hun kleur behouden, en wier bloed van smetten vrij is. Ik voel dat zoo, dat dat allemaal voor je komen zal, Hans, precies zooals Siti Ranana door jou ontwaakt is en nu in Semarang werkt aan de kinderkliniek met 'r zusje, zooals je haar bevrijd hebt uit de Kaboepatan, zoo zullen er nog meer door je ontwaken. Zoo zal jij je baantje van Koloniaaltje waarnemen, Hans, door je leven en zoo zal je per slot toch kunstenares zijn. - Alles wat ik daar op je atelier bij elkaar heb gedacht, heb ik Oma aan 't ontbijt verteld, terwijl
| |
| |
ik Flip stukjes roggebrood toestopte onder tafel, en toen Daatje binnenkwam met een warm kannetje melk, want Oma had voor Indische koffie gezorgd ('t was 't Engelsche kannetje, dat groene door jou geschilderd!) zat Oma ineens met rooie oogen en Da begon ook zoo'n beetje te huilen van de goeie dingen die ik zei, en zoo heb ik ons allemaal tevreden gesteld, Hans!’
Hanna keek op. De brief was nog niet uit, maar ze las niet meer, ze vouwde hem weer ineen en voelde de koele rozen tegen haar hand, waarvan de geur zacht, fijn en melancholiek naar haar opsteeg. 't Was waar, rozengeur maakte haar altijd wat melancholiek, ze wist niet waarom, waardoor, maar toch was de lucht heerlijk. Ze hief de rozen op en bracht ze zoo, de armen vol, naar binnen, naar haar kamer, daar vulde ze een vaas met water en ze zette ze er in, één voor één, iedere roos even beschouwend en toch met 'r gedachten nog ver weg. Nog even buiten zitten zoo in 'r blauwe kimono, tot ze zich verder ging aankleeden. De dauw was weggetrokken, in levende, gloeiende kleuren lagen de tuin, de boomen, de bloemen, de weg voor haar, in de verte rezen de hooge bergen. Een watertje ritselde; alle geluiden van den dag kwamen tot haar en het huis was ook ontwaakt, in de achtergalerij hoorde ze de bedienden, de tuinman harkte de paden, de kalkoenen waggelden in hun kleurige pracht met hun boosroode lellen voorbij en klokten.
Straks zou ze niet meer alleen zijn, Mama, Mary,
| |
| |
de anderen zouden beslag op haar leggen. Om elf uur zouden van Maarel en zij aanteekenen en dan volgden de drukke bruidsdagen. 't Was als zag zij vooruit hoe gauw dit als een feestroes voorbij zou gaan. Nu was 't nog stil en rustig om 'r heen. Zij leunde achterover en dacht. ‘Koloniaaltje’, 'n woord dat uit den tijd was, ‘zijn wij kolonisten? Koloniseeren wij? Zijn wij niet menschen, die heen gedreven worden naar andere menschen, door materieele en zedelijke belangen, door egoïsme en ondernemingsgeest, maar met het groote doel ons langzamerhand te vermengen allen met elkander, broeders te worden. ‘Er waren grenzen!’ had de Regent gezegd. O ja, maar, er zou een tijd komen, dat er geen grenzen meer waren, als het terrein van verkeer de lucht was! - Koloniaaltje noemde Rinke haar, hij meende daar wat goeds mee, maar voor haar was 't nog maar weinig, een kolonist moesten we niet alleen zijn, mensch moesten we zijn, allemaal... Vreemd dacht ze verder, ik ben veranderd. Ik vind veel beter hier dan vroeger - wat ondragelijk was ik eigenlijk toen ik aankwam, om zoo neer te zien op de anderen, op Mama, op Mary, op alle menschen, waar ze mee omgaan. Ik begrijp ze nu beter. Ze voelen nog te veel de grenzen, ze hebben jaren geleefd in een zelfgenoegzaamheid, die gevoed werd door hun omgeving, en kunnen moeilijk anders, maar ze zullen wel langzamerhand gaan zien, dat wij niet klein kunnen blijven, niet eng, niet apart. Mama, ze zag haar moeder voor zich, toen ze Sastro zoo
| |
| |
dankte voor zijn opoffering, hoe ze hem de hand toestak en hem verzekerde, dat hij zou ondervinden dat zij allen dankbaar waren. Mama, die een Javaan de hand gaf! Vroeger zou zij gezegd hebben: ‘Men geeft een inlander geen hand!’
‘De grenzen vallen weg,’ fluisterde ze. ‘Nonna.’ Het was de stem van Sastro, die haar zocht.
‘Sastro?’ Ze zag naar zijn donkere tengere figuur in het juichende licht.
‘Daar is toewan al,’ zei Sastro zacht lachend, met zijn duim wijzend naar den weg. De toewan is al vroeg; het is ook een groote dag voor de Nonna. Ik wensch de Nonna vandaag veel, veel geluk.’
‘Dank je, Sastro’, zei ze, ‘mijn geluk heb ik ook voor een deel aan jou te danken!’
‘Aan Sastro? O Nonna, hoe kan dat? Dat werd alles zoo beschikt door Toean Allah! Dat moest zoo! Daar is de toewan, Nonna!’
En Hanna ging naar buiten in 'r blauwe kimono, het golvende haar nog los in een wrong in haar hals. Van Maarel stond in den tuin met zijn fiets. ‘Zoo vroeg?’ vroeg ze met oogen, waarin haar diepe vreugde was.
‘Zoo vroeg!’ zei hij, ‘nooit vroeg genoeg voor mijn bruid vandaag!’
‘Je rozen, watzijn je rozen mooi,’ zei ze. Ze voelde zijn kussen op haar wang, en sloot even de oogen, toen zij ze opende, zag ze de bergen en de heele mooie wereld door 'n mist van gelukstranen.
Einde.
Februari - Juni 1919.
|
|