Koloniaaltje
(1920)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
[III]Met zware buien was de Westmoesson over het land gekomen, met zware buien en schitterende zonlichten, die weer verjaagd werden door donkere wolkenbergen, aandreigende boven de druipende boomen. Van uit het kleine controleurshuis kon Hanna ze juist zien aankomen om den bergtop, die ver weg boven de lage kamponghuizen en de klappertuinen aan den overkant van den weg omhoog rees. De avonden waren een ware strijd geweest met de zwermen larongs, die als een gordijn neervielen in huis. Om de aangestoken lampen verzamelden de witgevleugelden zich als reusachtige ballons, die daalden op tafel, op stoelen, langs de witte muren en ze waren alleen te vangen geweest in kommen met water, die Sastro en Kokkie overal neerzetten waar een lichtplek was; daar dreef dan dadelijk de witte vettige massa in, maar andere zwermen wolkten weer aan en vulden de voor- en binnen- en achtergalerij weer met hun al maar zich ontplooiende ballonnen. Maar dat was alles in het begin geweest. Nu hadden de regens zich gezet, zij vielen gestadiger en rustiger. De groote beweging was uit de lucht, de insecten waren uitgeraasd, de landen buiten lagen tot den aanplant bereid. Richard en Hanna zelven ondervonden iets dergelijk rustigs als de natuur gaf. Zij waren hier te Patjanoeloe nu bijna vier maanden en raakten | |
[pagina 123]
| |
met de omgeving vertrouwd. Het huis was klein, maar het had hun toch veel werk gegeven er wat gezelligheid in aan te brengen. Van Heel, die hier doodziek vandaan gegaan was, had het zich in de eenzaamheid niet prettiger gemaakt door tenminste zorg aan zijn huis te besteden. De meubelen, die zij er gevonden hadden, door hem noodzakelijk achtergelaten, waren maar weinige geweest; het geheel zag er kaal en nuttig uit. In iedere kamer een kast, een tafel, een paar stoelen, een ‘knaapje’ - in de binnengalerij alleen een groote schrijftafel, een stoel, een kakimono, zwart met goud aan den muur, in de achtergalerij een etenstafel en een kleinere, in de voorgalerij zoo goed als niets. En nu stond het er in dat eerst zoo sombere huisje vol lichte, prettige breede rottan-stoelen, waarvan een enkele, om de heeren niet te plagen, met een kleurig kussen bekleed, vol donzige chevelures en bronzen Begonia's. In het binnengalerijtje was een touwkleurige lambriseering aangebracht. Rick's schrijttafel in den hoek bij 't raam, een boekenkast met groen gordijn, een theetafel, een salonlamp, bruine etsen tegen den wit gepleisterden muur en Hanna's hoekje van lage tafel en gemakkelijke stoelen, waar ze las en werkte, zoo was dat alles binnen een paar weken veranderd in ‘een paleis’, zooals Richard het noemde. De drie kamers, die grensden aan de drie ruimten, voorbinnen- en achtergalerij, waren slaapkamers, een voor den logé, den gast, die soms, doortrekkend, bij den controleur moest verblijven. Klein, heel klein was | |
[pagina 124]
| |
het huis en ook het erf rondom met de gebouwen, het was alles miniatuur, maar als Hanna's s morgens door haar huis liep, had ze een ruim gevoel. Het was hier alles sterk en goed, het was hier geen klein omlaag halend leven vol kleinzielig gebabbel. Och, er waren hier geen Europeanen, tenminste bijna niet, alleen een boschopziener met zijn vrouw en tante, en verder de administrateur en de employé's van de dichter bijzijnde suikerfabriek, overigens waren het hier inlanders, orang tané, kleine landbouwers en het volk, dat op de fabriek werkte en een paar inlandsche ambtenaren. Ja, daar had zij vrienden onder gevonden! Zonder den regent en diens dochters zou het toch heel eenzaam geweest zijn, want Richard was veel op tournée, hoewel.. Tante Riet mocht ze ook niet vergeten! Die goeie Tante Riet, had ze ooit van iemand zoo'n groote koninklijke hartelijkheid gekregen als van die kleine bruine Tante Riet, dat onaanzienlijk oude nonna'tje, met 'r levendig donker gezichtje? - Den eersten dag al was Tante Riet op haar tikkende stofjes binnengestapt. ‘Kom maar dadelijk kennis maken, hoor,’ zei Tante Riet, ‘zeg nu maar wat ik brengen kan of wat ik doen kan, klamboes naaien, kàn best hoor of wil ik koken voor je?’ Hanna had dadelijk gevoeld, dat dit geen nieuwsgierige albedoenerij was, maar de drang om te geven, te geven, te geven van het kleine tengere menschje en nu wist ze het ook, dat Tante Riet zóó was. Zoo was ze voor haar neef, den boschopzichter, die ze met nog meer neven en nichten had opgevoed, | |
[pagina 125]
| |
omdat hun moeder gestorven was, zoo was ze voor diens vrouw en de kleine kinderen, die altijd om en nabij Tante Riet waren en zoo was ze voor de geheele omgeving. Elke inlander kende ‘Nonna Riet’. Ze was niet alleen goed, maar dat wist Hanna nu, ook verstandig. Een innerlijk gelukkig, harmonieus menschje. Tante Riet was gegroeid voor Hanna in die vier maanden, maar toch schreef ze niet meer over Tante Riet naar huis. ‘Daar had je 't al’ hadden ze haar gewaarschuwd, Mama en Mary, als ze met zulke menschen omging, dan zou ze heelemaal achteruit gaan; ze zou het eens zien, binnen een jaaj verindischte ze.’ ‘Houd je al van Roedjak?’ had Mary in 'r laatsten brief gevraagd. Daar zal Tante Rietje toch zeker wel eens van laten smullen!’ Neen, over hààr zweeg ze dus, ook schreef ze niet veel meer over haar vriendschap met de regentsdochters, want Mama had al gewaarschuwd: ‘Pas op! maak ze niet te vooruitstrevend - dan worden het tweede Kartini's. 't Mag nu wel heel goed en hoog zijn voor Javaansche adellijke meisjes zich vrij te maken, maar wees jij er maar niet debet aan; 't volk ziet zoo iets niet graag. Ik weet 't. De ondervinding heeft mij geleerd. Wees vriendelijk en zoo voorkomend als je kunt, maar houd je afzijdig van eenige inmenging met hun zoogenaamde geestelijke ontwikkeling. Je hebt er alleen maar verdriet en teleurstelling van.’ - Dus ook over haar lieve Siti Ranana en haar aardig zusje Si Koemo, dat ze teekenles gaf, schreef ze niet dan zeer oppervlakkig. De brieven gingen dan over | |
[pagina 126]
| |
Richard's werk over haar dagverdeeling en over Sastro, Sastro, dien Mama zoo goed was geweest mee te geven naar het eenzaam Patjanoeloe, waar de menschen niets dan Javaansch spraken, een taal, die Hanna nog maar voor een klein deel verstond. Nu Sastro deed waarlijk goede diensten en, Mama moest het eens weten, hij sprak Hollandsch met hen, met Richard en haar! - Sastro was een echte zorg, hij dacht aan alles en telkens moesten zij en Richard het bekennen, hoe lief het toch van Mama was geweest hem af te staan. Hanna voelde zich omringd door prettig gestemde geesten, door menschen, die haar genegen waren. Hoe kwam het toch, dat die van Heel zich hier zoo eenzaam gevoeld had? ‘Kon hij toch eens even zien hoe dat ongezellige hokkerige huis van 'm er uit zag!’ had Richard laatst gezegd, ‘wat zou de man opkijken!’ Het was vandaag weer de dag van de Kaboepatan. Hanna pakte een paar boeken in haar leeren documententasch, die ze aan Siti Ranana beloofd had. Zoo werden ze niet nat tenminste. Buiten ruischte de regen als een orgel. Richard had een reiswagen besteld voor zijn bruggeninspectie - hij vreesde hoog water, en, langs de regentswoning rijdende, zou hij Hanna daar afzetten - Noch het getrappel der vier paarden, noch het knallen van de zweep drong door het zware regenruischen door. Sastro kwam melden, dat de reiskoets voor was. ‘De wagen is er, Rick! Ben je zoover klaar?’ riep Hanna naar Richard's kamer, en door het ge | |
[pagina 127]
| |
weldig leven heen, hoorde ze toch zijn antwoord: ‘Ja, ik kom!’ Sastro wachtte buiten met twee groote, papieren schermen, die een dak vormden van de huistrap tot den geheel zwart bezeilden wagen. Een rond gebogen zwart zeilen kap glinsterde in het nat; een schuin zeil, om de beenen der reizigers te bedekken, was met haken opgetrokken, zoodat de inzittenden nauwelijks naar buiten zouden kunnen zien. De koetsier en looper waren beiden in zwart zeildoek gehuld, zoodat alles zwart zou geweest zijn, zelfs de paarden, hadden de kakelbonte, houten hoeden van koetsier en looper hun heftige kleuren niet daar tusschen geworpen. ‘O Rick! hoe komen we daar door!’ zei Hanna, toen ze den spiegelenden weg zag, en hun erf, dat blank stond. ‘Sastro heeft voor ons gezorgd, kijk maar, je kunt er heelemaal droog komen, zelfs zonder natte voeten!’ Werkelijk had Sastro een plank gevonden, die als brug dienst deed van de trap naar het rijtuig. Hanna pakte 'r rokken bijeen, en liep, zoo vlug ze kon, onder Sastro's regenschermen, over het brugje naar het rijtuig, waar 't loopertje het schuine zeil weer ophield, om het vlug weer toe te haken, toen ook Richard er in was. Toen knalde hij met de zweep - en z'n stem krijschte - krri-krri! en dat krri-krri hield aan, kleintjes scherp, tegen het zware geluid van den grijzen regen, het erf over, den weg langs, waarheen de paarden schichtig met een ruk aanzet- | |
[pagina 128]
| |
ten. Het loopertje schreeuwde en sloeg, en verdween dan weer achter op het rijtuig, waar een bankje was, en kwam een oogenblik daarna, als de weg wat steeg weer te voorschijn, roepende en gillende zijn krri-krri! De paardjes draafden voort, twee in de boomen van het rijtuig, twee er buiten; de bij-de-handsche liepen soms schuin op den weg, de koppen naar binnen, koppig tegen het getrek van den koetsier in. En al maar zong en bruischte de grijze regen zijn sluier neer, zoodat de huisjes met de rieten daken, en de dichte boomen rondom in een mist stonden van zilver gedans. Door de opening van het onder- en bovenzeil keken Hanna en Richard naar buiten en Richard wees Hanna met zijn vinger boven het zeil uit in de richting, waar flauw de hooge schoorsteen van de suikerfabriek Garol tegen de lucht rees. ‘Kijk, daar warempel bij de fabriekslanden, daar staat de paddi al mooi! Hadden ze bij ons daar achter ook maar op tijd gezaaid!’ 't Was hetzelfde als op zijn vorige standplaats. Het volk gebruikte den goeden tijd niet, zaaide te laat, dan verregende de grond. Maar hier kwam er het verzet nog bij tegen de opbrengst voor de paddischuren. Uit de stukken van Van Heel had hij opgemaakt, dat er nergens uit den omtrek aan de gemeenschappelijke schuur was geleverd, die in tijd van nood rijst moest opbrengen. Het volk begreep't niet, of wilde't niet begrijpen en dwang kon er niet op uitgeoefend worden. Want alles wat zich liet aanzien als dwang, belastin- | |
[pagina 129]
| |
gen door het gouvernement opgelegd, eischen van particuliere ondernemingen, werd door den orang tani beschouwd als de straf voor het niet leveren aan die lastige gemeenschappelijke rijstschuur. Morgen brengt de ouwe Kromo uit Doerian de kippen. Misschien kan je met hem nog eens praten,’ zei Hanna zoo hard mogelijk tegen den regen in. Ja, die oude Kromo! Die had wel invloed bij het volk, dat wist hij - maar die ouwe was zelf koppig. - Enfin, in alle geval, hij zou 't probeeren. - Na z'n eerste bestuursjaar een goede oogst voor de vrije landbouwers en de paddischuren vol! Kan je begrijpen! Dat zou te mooi zijn!’ Richard lachte in zichzelf - Hanna wilde juist vragen waarom hij lachte, toen de dienstwagen met veel geschreeuw van den looper den hoek omdraaide van den weg. Een groot vierkant veld lag voor hen, de aloon-aloon, waar in het midden, omgeven door een hekje, de wachter stond van de desa, de groote machtige waringin, waaronder het volk pleegt te wachten, dat bij den regent wenscht toegelaten te worden. De paarden draafden langs den weg naar het uitgestrekte erf van de Kaboepatan, die, ver verscholen achter de omringende muren, als een breed pilarenhuis zich uitstrekte onder het blauw pannen dak. Met een ruk en een terugtrappen der paarden stond de zwarte glimmende wagen voor de regentswoning stil. ‘Nou, dag broertje. Wordt 't laat, denk je?’ ‘Voor donker ben ik zeker niet thuis Han, maar voor het avondeten toch stellig wel. Nu, dag!’ | |
[pagina 130]
| |
Hanna was onder het zeil uitgekropen. Er stonden bedienden klaar met regenschermen en droog kwam ze dus binnen. Dadelijk omvatten haar twee tengere armen, en haar handen werden gepakt en gedrukt door dunne vingertjes. Het waren Siti Ranana en Si Koemo, die haar in de pendoppo opwachtten. ‘Wat een moedige ziel!’ zei Siti Ranana de oudste, met haar zachtdiepe stem, te zacht voor de groote donkere schitterende oogen en Si Koemo, de jongste klein en levendig betastte haar arm en schouder, ‘Neen, ze is heusch niet nat geworden. Als een heilige is ze door den stroom gegaan!’ ‘Ja, ik voel me wel zoo'n beetje als een heilige!’ lachte Hanna. ‘Kinderen, waar heb jullie die pracht vandaan?!’ De drie meisjes stonden stil bij een grooten koperen pot, waaruit de takken van een Bouganville opstegen en weer neer deden stroomen hun vlinderachtige paarse bloemen. - Het was een bouquet als een paarse wolknog grooter dan zij zelve. ‘Hoemooi!’ zei Hanna weer zacht bewonderend - ‘We hebben ze gered, die mooie bloemen, vertelde Siti Ranana De tuinman was aan het snoeien achter op het erfdaar hebben we die struiken staan van de Bouganville.’ ‘O ja, als het weer droog is zullen we je dat plekje eens laten zien. Hanna, ik denk dat er wat te schilderen valt. Ja, het is wèl zoo, al schudt je van neen, dat moetje mooi vinden!’ ‘Een vergezicht? Je weet wel, al is 't nog zoo mooi, dat ik me er niet aan waag!’ | |
[pagina 131]
| |
‘Neen! neen!’ en Si Koemo's oogen schitterden evenals die van haar zusje Ranana; de slanke bruine handjes sloeg ze ineen, met de toppen naar elkaar toe en ze zei ondeugend. ‘Het is een heel heel vies plekje - modder op den grond, een oude boom staat er, een pisang met gescheurde blâren, er is een oud vervallen hokje en weet je wat 't toppunt is...een mesthoop! Het zal echt naar je zin zijn! Echt schilderachtig, nog veel mooier dan je slootjes en knotwilgen in je eigen land!’ ‘Kassian! We mogen haar nietplagen,’ zei Ranana en ze legde haar hand op Hanna's arm, en Si Koemo kwam aan de andere zijde, en Hanna, die zich wel graag door de twee plagen liet, werd als in triumf door de 'groote pendoppo gebracht, en naar de kamers der meisjes gevoerd. Telkens als Hanna in deze groote, koele vertrekken trad, was het, of er een weldadige rust over haar kwam. Die rust kenmerkte trouwens de geheele regentswoning, eigenaardig, omdat er in en om de woning toch zooveel personen waren, de regent zelf, de Radenajoe zijn vrouw, zijn vele kinderen, de tallooze familieleden, de tallooze bedienden. Of de regent ook nog bijvrouwen had, zooals onder den Javaanschen adel gebruikelijk was? Hanna had er natuurlijk nooit naar durven vragen, hoewel zij met Siti Ranana het onderwerp wel aangeroerd had. Ranana's vader Raden Adipatih Sorio Wigono was een zeer vooruitstrevend, ontwikkeld Javaan, maar, zooals Richard haar verteld had, toch met duizend ban- | |
[pagina 132]
| |
den aan zijn adat gebonden. Eigenlijk vond Hanna dit juist het aantrekkelijke in hem - hij was zoo echt de oud-Javaan, de man, die verwant was aan de oude Hindoebeschaving, meer nog daarbij behoorend dan bij den Islam, daarom waren er ook al voorteekenen, dat hij zich eens los zou maken van die adat, die traditie was van den Islam. Twee zoons studeerden in Holland, zijn meisjes hadden de school bezocht. Maar verder ging het ook niet, zij bleven nu thuis. Siti Ranana, die achttien, en Si Koemo, die zestien was, waren beiden ‘schoone Kaboepatangevangenen’ geworden, die uit die gevangenschap alleen verlost konden worden door hun echtgenoot. Hanna wist, dat zij vreugde bracht in die stille levens, als zij kwam om met Siti Ranana te lezen, en met Si Koemo te teekenen; zij wist, dat de Donderdag een vreugdedag was voor de twee, die zij eerst bewonderd had om haar fijnheid en gratie, en mooie, innige voornaamheid, die zij nu allengs was gaan lief krijgen en leeren waardeeren. Zij stond hier opeens tegenover een innerlijke schoonheid, die zij niet vermoed had; zij leerde van Siti Ranana evengoed, eigenlijk meer dan Ranana van haar. Nu verlangde ze weer de vorderingen te zien, die de meisjes gemaakt hadden bij een ontwerp, dat dienen moest voor een boekomslag. Ranana had hier de leiding, Si Koemo de uitvoering. Het boek, dat de inhoud zou worden, was een manuscript van een jongen Javaanschen geleerde Raden Mas Widorio, een kenner en onderzoeker van de oude Hindoetempels, voornamelijk van die, welke | |
[pagina 133]
| |
over het geheimzinnige verlaten Diënggebergte verspreid lagen. De regent was zijn pleegvader en aan hem wilde hij het manuscript opdragen, want ook Sorio Wigono was een zoeker en peinzer op dit gebied. ‘O Hanna, we zijn zoo opgeschoten!’ zei de kleine Si Koemo. ‘Zeker een heerlijk werk?’ ‘Ja, dat is 't,’ zei Siti Ranana, ‘kijk, daar ligt 't voor je op tafel. Soms verlang ik er naar dat het af is, alleen om vader's gezicht te zien, en dan weer vinden we het allebei jammer, hè Mo, dat het af zou zijn?’ Hanna boog zich over een groot wit vel, waarop het ontwerp in details geteekend werd. ‘Dit is de titel, wees Ranana met haar smallen bruinen vinger, waarvan de blanke nagels wel gepolijst leken, gaande langs Javaansch schrift, voor Hanna onleesbaar. ‘De trappen van Boeddha’ - en toen Hanna haar vragend aanzag, want dit boek zou immers over Hindoetempels handelen en niet over Boeddha, ging ze eerst een beetje schuw om haar wijsheid, toen langzamerhand algeheel weg in het visioen van dien ouden prachtigen tijd voort.. ‘De Boeddhatrappen, - zoo worden ze genoemd door ons Javanen, - die nu bijna onvindbaar zijn, verbonden eens eeuwen geleden de drie bergen: Mendjer, Tjebong en de Diëng, zij klommen reeds op bij Wonosobo en ook van de andere zijde van Java, uit het Pekalongasche, kwamen de trappen - Reu- | |
[pagina 134]
| |
zentrappen waren het, soms wel een meter breed en voorzien van steenen leuningen. Overal verspreidden ze zich langs alle kanten van het gebergte, zoodat het volk gemakkelijk de tempelstad naderen kon. Een ware stad van tempels moet het geweest zijn, Hari-Hara heerschte daar, de dubbel God Ciwa-Wishnoe - de verdelger-onderhouder. Dit, en ze wees in den hoek, waarvoor Hanna mooie maar onbegrijpelijke figuren geschetst waren, is de Sjanka - de stralende schelp, symbool van Wishnoe, dit hier is een vlammenbundel, het symbool van vuur, vernietiging en het leven brengend element dus attribuut van Ciwa.’ ‘Hoe mooi! o Siti hoe mooi, en wat is dat, een sagedier?’ ‘Dat is een Makara, ja, een legendarisch dier, een olifantzeemeermin; zie je, die Makarafiguren komen in de hoeken van het bovenblad. De open muilen naar buiten en de bloemtrossen die er uit vallen. ‘Bloemtrossen uit een olifantsmuil?’ ‘Ja zeker, al die Makarafiguren hebben dat, soms zitten er ook vogeltjes in den bek - de trossen had ik nu gedacht als lijst - en de vischstaarten tegen elkaar, hier..vormend in het midden een ornament.’ ‘Kijk, zei Si Koemo, zoo!’ Ze legde een ander papier onder Hanna's oogen, waarop de twee Makara gestyleerd waren. ‘Maar, jullie zijn bollebozen!’ zei Hanna warm, ‘echte sierkunstenaars,’ en ze bewonderde van harte en Siti Ranana en Si Koemo, mede gebogen over haar | |
[pagina 135]
| |
geliefd werk, genoten van haar hartelijk medeleven. ‘Heeft kleintje 't niet mooi gedaan, Hanna?’ vroeg Ranana, met den arm om haar zusje. ‘Knap!’ zei Hanna. ‘Maar zij verzint 't!’ zei de kleine Si Koemo, en als ik van jou niet had leeren teekenen, dan had ik er niets van terecht gebracht, hoor.’ ‘En wat vindt de schrijver van 't boek ervan?’ ‘Wie? Mas Widorio?’ Hanna knikte, en ze keek peinzend naar de twee zusjes, die tegen elkaar geleund stonden, fijn en tenger in hun witte, met breede kant omzette kabayas, en hun bruin blauwe sarongs, die hen omvatten als kokerrokken. ‘Mas Widorio?!’ vroeg Ranana, en Si Koemo lachte, ‘Mas Widorio, maar Hanna, hoe zouden we dat weten?’ ‘Heb je er dan niet met hem over gesproken? Hij heeft 't jullie toch gevraagd?’ ‘O ja! maar langs een omweg’, zei Ranana glimlachend, ‘natuurlijk door Mama - wij spreken hem niet’ ‘Wij spreken immers nooit een jongmcnsch!’ zeide Si Koemo. ‘Dat is tegen de adat!’ ‘Alleen met Europeanen, daar spreken wij wel mee! Daar vindt vader niets in!’ zeide Si Koemo. - ‘We mochten er laatst den heelen avond bij zijn, toen die ingenieurs hier waren, en ook, toen je broer laatst die zeeofficieren hier bracht, weet je wel, Ra? Toen hebben we watafgepraat! Maar, o wee, als er een van ons eigen volkje komt, dan moeten de meis- | |
[pagina 136]
| |
jes naar hun kamers.’ Si Koemo's gezichtje stond vroolijk. Zij spotte met die oude, verroeste adat. Siti Ranana keek ernstig. Hanna zag iets in die donkere oogen fonkelen, dat haar ontroerde. ‘Kom’, zei Ranana, en ze vatte Hanna'shand, ‘laten we toch aan het werk gaan, we verpraten onzen tijd.’ Buiten de kamers der meisjes zaten in een omgaande breede galerij de batiksters. Drie priajidochters, die onder leiding van Ranana oud-Javaansche patronen batikten. Het viel Hanna op hoe schilderachtig de drie jonge vrouwtjes daar zaten op de geelgrijze mat, die een stillen ondergrond, en het gordijn van grijzen regen buiten, dat een nog stilleren achtergrond gaf; hoe ze daar mooi neerzaten, rustig werkend achter haar hooge penggawangan, waarop het lijnwaad vast gestoken was, met de koperen pannetjes, waarin de batik kookte, de komfoortjes, waaronder de houtskool brandde, de blaaspijpjes, waarmede ze het aanbliezen. Ook het proces van het batikken had zij met belangstelling gevolgd en zoowel de drie hpofdendochtertjes als Ranana zelf spitsten zich altijd op Hanna's aandacht. Vier paar schitterende donkere oogen werden nu weer tot haar opgeslagen en het lijnwaad van degeen, die het dichtst bij zat, werd dan ook iets van het hangrek geheven, om haar het patroon te laten zien, dat met de donkere was, nu duidelijk geteekend was op het witte doek - maar Si Koemo, die teekenles kreeg vandaag, liet haar niet lang tijd tot kijken. ‘Kom nu, ons stilleven wacht met ongeduld!’ | |
[pagina 137]
| |
‘Ik zie er zoo graag naar’, zei Hanna onder het klaar zetten van de teekenezels. ‘Jullie hebt allen zoo'n rustige bezonken manier van werken, die wij Westerlingen meestal missen.’ ‘Zijn wij wel eens niet te rustig, te weinig handelend, naar jullie zin? Te laksch?’ vroeg Si Koemo. ‘Jawel, daar ergeren wij ons dikwijls aan; in sommige gevallen, als er eens iets vlug moet gebeuren, is die bedaardheid hinderlijk, maar over 't geheel maakt het jullie leven veel mooier dan het onze. Daar is hier iets in de Kaboepatan, dat me weldadig aandoet, Mo! Ik geloof, dat ik misschien ook zoo zou worden als jullie, zoo gelijkmatig, zoo beheerscht, zoo...’ ‘Ingeslapen?!’ lachte Si Koemo. ‘O, Hanna, meen je 't heusch, dat je dit leven in de Kaboepatan prettig zoudt vinden! Nu, voor zoo'n keertje vind je 't aardig, maar als je wist, dat je er in moest blijven, tusschen die muren, tot je trouwde, zooals wij, dan zou je wel al die rust zoo mooi niet vinden.’ ‘Natuurlijk, daar heb je gelijk aan, dàt zou ik ook niet willen, mijn vrijheid missen, maar Mo, er is toch veel moois in jullie leven zoo. Ik vergelijk 't nu met dat, waar ik pas van daan kom, het leven van mijn zuster en haar vriendinnen, hier in Indië, dat leven is vrij, maar het is arm, arm en leeg, en dat van jou en Ra? Dat is niet leeg, jullie, die samen met je vader het oude Java en zijn kunst bestudeert, Siti, die het batikken weer ophaalt, die de kleine kampongmeisjes les geeft o, jullie hebt een mooi | |
[pagina 138]
| |
leven... Houd eens 'n schietlood, je vaas is scheef.’ Ze teekenden allebei, om tegen elkaar op te werken, een koperen vaas, een kris en een zijden lap daaronder. Si Koemo hield 'r schietloodje, en beiden werkten een poos stil door, zonder een woord te spreken. Zachtjes kwam Siti Ranana binnen, achter haar een bediende, die een blad droeg met kleine kopjes koffie, waarvan de geur Hanna tegemoet kwam - en toen de twee teekenaressen bediend waren, ging ze weer zachtjes heen, naar de batiksters in de zijgalerij, naar haar tien kleine kampongmeisjes in de achtergalerij, die op haar leitjes schreven, en haar mooie oogen lachten door het geheele huis, en gaven ieder wat goeds mede voor den geheelen dag, zelfs de arme koopvrouwtjes, die buiten onder de afdaken der bijgebouwen in de galerijen zaten, om de Kaboepatan te voorzien van vruchten en hout en groenten. Den ganschen morgen bleef de regen ruischen, en gleden de geluiden gedempt heen, de even oplevende stemmen der schoolkindertjes, de lach van een batikster, de kloek van de driftige, kalkoensche hanen, die op het erf onder de boomen, ondanks den regen, liepen rond te pikken.. Tegen één uur kwam de Raden-Ajoe binnen om Hanna nog even te zien, voor zij heen ging en het teekenwerk te bewonderen. Hanna voelde altijd een lichte gêne als de voorname kleine figuur van de regentsvrouw binnenkwam, want er was dan geen kwestie meer van vlot Hollandsch spreken; de meis- | |
[pagina 139]
| |
jes spraken Javaansch met haar moeder en bewezen ook opeens de verplichte hormat; ze brachten de sembah als de Raden-Ajoe langs haar ging en ook de batiksters daarbuiten staakten het werk, bliezen hun waspijpjes even aan om ze neer te leggen en naderden onderdanig de Raden-Ajoe om haar heur sembah te brengen. En al nam de kleine RadenAjoe dit alles aan met een echt beminnelijk lachje, met de liefste houding en zonder eenige pretentie, Hanna voelde zich op zulk een oogenblik van een grover maaksel. Zij had ook de sembah willen maken, ook de nederige houding aan willen nemen der Javaansche jonge meisjes, maar zij wist, dat ze zich belachelijk zou hebben aangesteld. Dat zij de taal niet goed spreken kon, was ook een groote hinderpaal, om de Raden-Ajoe nader te komen, maar Si Koemo en Siti Ranana waren altijd vol ijver, om alles te vertalen, wat zij zeide. De Raden-Ajoe vroeg Hanna, of zij niet wilde wachten, tot de kleine mylord was ingespannen, die haar naar huis zou brengen. De regen was wel langzamerhand opgehouden, maar het w0as zeer nat buiten. Eigenlijk was ze overbodig, deze uitlegging van de Raden-Ajoe, daar Hanna altijd, ook als het droog en mooi weer was, de mylord werd aangeboden. Als altijd, nam zij het gaarne aan en er werd in de groote, open pendoppo aan een der tafels gewacht, tot het lichte rijtuigje voorkwam. Uit den rechter zijvleugel verscheen nu ook de regent. Raden Adipati Soerio Wigono droeg een zwarte, korte, ge- | |
[pagina 140]
| |
sloten jas, op een tot de voeten hangend bruine sarong - een bruin en blauwen hoofddoek, streng keurig om zijn hoofd gevouwen, waar aan beide zijden, op de slapen, grijze vlokken haar rustten. Hij begroette Hanna met een neiging van zijn hoofd, met een langen, vriendelijken blik, die haar niet alleen aandeed als een natuurlijke beleefdheid, maar ook, en dit was telkenmale als zij den regent ontmoette, als een groote, onuitgesproken sympathie, en terwijl zij daar zat bij den regent, de Raden-Ajoe, Siti Ranana en Si Koemo, in het grijze, rustige licht van den regendag, in de ruime pendoppo, met de rustige, bruin houten stijlen en de bruine meubelen, waar alleen de in lange rijen staande koperen instrumenten der groote gamelang, het huisorkest van den regent, eenige kleur gaf, voelde ze zich ook komen in die zachte harmonische kalmte, waarin het leven zoo wijd en zoo goed leek, was het haar, alsof ze nader aanvoelde die zachte, droomerige ziel der Oosterlingen, die eenvoudig en stil heen leefden, in rustige gedachten. Plotseling, terwijl zij allen daar zaten, wachtende op de mylord, die Hanna naar huis zou brengen. klonk dof op, de dreiging van een kentongan... het waarschuwend geluid voor gevaar: een brand, een moord, een overstrooming... Ver weg had het geklonken, een slag, twee slagen.. De regent was opgerezen. De Raden-Ajoe strekte het tengere halsje vooruit en vroeg: ‘Wat is dat? Er is onraad!’ En de slagen daar in de verte op het houten blok | |
[pagina 141]
| |
kwamen sneller, volgden elkaar dadelijk op. Uit een ander wachthuis dichter bij klonken ze, en toen opeens kwam het geluid van alle kanten, dof klopte het in razende vaart, alsof rondom in de lucht houten klokken bengelden. ‘Bandjir, overstrooming’, zei de regent, en tegelijk kwamen er inlanders het erf op, vlugger loopend dan anders, en toen ze den regent zagen in de pendoppo, hurkten ze neer op den weg buiten en een trad nader tot bij de pendoppo en hurkte daar neer. ‘Wat kom je zeggen?’ vroeg de regent in de landstaal. De man, een desa-bewoner, maakte de inlandsche groetenis, de beide naar elkaar toegevouwen handen naar den neus brengend en zeide zijn boodschap, niet luidruchtig of angstig, maar kalm: ‘De toewan controleur had hen naar den Heer regent gezonden, om te zeggen, dat er een groote overstrooming was, dat er veel volk moest komen om den dijk te stoppen.’ ‘Waar is de toewan controleur en waar moet het volk komen?’ vroeg de regent. ‘Bij de desa Keboen, juist voorbij de bocht van de rivier en daar moest het volk ook komen.’ Op het erf stonden al eenige huishoorigen klaar en de regent gaf zijn bevelen. ‘Gauw de Wedana waarschuwen en alle mannen uit den omtrek vervoegen zich hier.’ ‘Een overstrooming,’ zeide Ranana tot Hanna, ‘bij de desa Keboen, je broer laat het volk roepen.’ | |
[pagina 142]
| |
‘Dus is hij daar? Is het ver weg?’ ‘Niet zoo heel ver,’ zeide de regent, ongeveer vijf paal hier vandaan; het kan niet anders of we krijgen de bandjir hier ook.’ In het wachthuis bij het regentserf klonk nu ook de dof dreigende kentongan. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg Hanna.. ‘Regent, wat kan ik doen? ‘Niets, niets Juffrouw Hanna, straks misschien, als er volk hier heen komt. Misschien vluchten er vrouwen en kinderen, die komen hier heen, omdat de Kaboepatan hooger ligt dan de andere huizen. Blijft u ook hier, gaat u niet naar huis. Dat is beter. Ik moet nu dadelijk naar den controleur.’ Meerdere bedienden en huisgenooten waren voor de pendoppo gekomen. Kalm gaf de regent zijn bevelen, om paarden te zadelen, en volk te waarschuwen ‘Ja, ja, blijf hier,’ zei Si Koemo tot Hanna; ‘het is hier toch 't veiligst, omdat ons huis zoo hoog ligt.’ ‘Maar dan telefoneer ik even naar huis,’ zei Hanna, dan weten de bedienden dat ik hier ben,’ en terwijl zij telefoneerde, Sastro aanwijzingen gaf en op verzoek van Siti Ranana zeide, dat hij en Kokkie in de Kaboepatan zouden komen als het erg werd, nam de regent een haastig maal in de achtergalerij en zette zich daarna te paard. De zware regen, die de overstrooming veroorzaakt had, was opgehouden, felle zonneschijn glinsterde plotse- | |
[pagina 143]
| |
ling over den natten weg. Het leek ofde regent en de geheele stoet volk te paard en te voet door een rivier gingen. Siti Ranana en Hanna keken hen lang na. ‘Hoor eens, het is of de kentongan weer harder gaat.’ ‘Misschien een nieuwe doorbraak,’ zei Siti Ranana, ‘o Hanna, die arme orang tanï,Ga naar voetnoot*) hun heele oogst kan er aan gaan!’ Nu kwam Si Koemo aan op houten schoenblokjes. ‘Ik ga kijken, achter, op het heuveltje, daar kan je de rivier zien. Ga je mee?’ Maar een vrouwelijke bediende hurkte neer, en bracht de boodschap van de Raden Ajoe, dat de Nonna en de Raden-Adjeng verzocht werden, aan tafel te komen. Het was al drie uur in den middag, meestal het algemeene rustuur van iedereen, nu echter was er van rust geen sprake. Alles was in beweging en in angstige verwachting. Het middagmaal, waaraan ook de jongere kinderen van den regent deelnamen, een jongen en drie meisjes, liep gauw af, hoewel de gerechten bij de rijst vele waren, en er maar door twee vrouwen bediend werd, maar ieder, vooral de kinderen, wilde naar den bandjir gaan zien, achter op den heuvel, den bandjir, die in de verte onheilspellend bruiste, en zijn somber lied zong. De kinderen vonden het een pretje. De twee jongste meisjes zaten met glinsterende oogen te kijken, en stootten elkaar aan: ‘Bandjir besaar!’ | |
[pagina 144]
| |
maar de oudere, twee jaar jonger dan Si Koemo, al een klein, wijs vrouwtje, maande, dat ze stil moesten zijn, en dat het leelijk was, zich te verheugen in een overstrooming, die de rijstvelden en de maïs en katella kon vernielen, en menschen en vee kon dood maken. Siti Ranana knikte 't zusje even lachend toe. Een klein, wijs vrouwtje was 't zusje, dat later zeker ernstig zou worden. ‘O, nog veel wijzer en verstandiger dan wij!’ zeide Si Koemo, maar toch ging ook 't wijze zusje mee, toen ze na het middagmaal allen, behalve de Raden-Ajoe, naar het heuveltje gingen, om de bruisende rivier te zien. Het was een kleine verhevenheid, achter een klapperbosch, grenzende aan het regentserf. Sommige plekken stonden hier blank door den regen, en Hanna was blij, dat ook zij houten blokschoentjes had aangedaan, om door den tuin te waden. In het klapperbosch hoorden ze al van dicht bij het gegons en geklots der rivier, en toen ze boven waren, zagen ze plotseling het breede, voortstuwende, jagend e, bruine water. Voorbij, voorbij in razende vaart ging het, glinsterende bellen spatten omhoog, angstig, gelijk met den oever, sloeg het water langs den grond, in wilde golven. Was dit de kalme rivier, die Hanna wel kende, die zij weliswaar niet in den Oostmoesson had gezien, waarin zij soms een droge bedding was, maar die zij anders kende als de in de zon badende stroom, waar het water zich zoetjes om de groote bergsteenen heen spoelde? - Siti vatte haar hand, | |
[pagina 145]
| |
en zoo bleven ze staan, en zagen omlaag. Zelfs de kinderen waren stil, en keken angstig naar die brullende, voortjagende watermassa. Daar dreef een boomstam voorbij, breed de takken gespreid op het water, even hortte het gevaarte tegen een steen, maar dadelijk werd het verder gesleurd, en daar! daar een dak, een stuk huis... verder weer boomen, en eindelijk een heel huisje, geheel gaaf nog...boven op het dak een poes, het ging alles voorbij, voorbij in onophoudelijke vaart, een bruine, vuile massa, die voortjoeg in wilde dolheid. En door de boomen heen op den weg zagen zij nu ook menschen naderen, donkere kleine gestalten van vrouwen, meest met kinderen op hun rug, kinderen in den slendang voor de borst; velen dreven koeien en geiten mee. ‘Dat komt alles hierheen’ zeide Siti. Vader stuurt ze zeker. Ze daalden allen het heuveltje af en toen zij beneden waren in het klapperbosch, waren ook de voorsten der vluchtelingen genaderd. ‘Raden-Adjeng, genadige vrouw, help ons, onze huizen verdrinken, ons vee verdrinkt!’ ‘Mijn rijstveld en mijn katellaveldje, doewa bau!’ ‘En al m'n kippen.’ Kindertjes schreiden, maar het blaten van de geiten, die met stokjes door kleine jongens geslagen werden, klonk boven alles uit. ‘Komt maar mee,’ zeide Siti, ‘hier, volg me,’ en door het klapperbosch ging ze de menschen en kinderen en dieren voor naar het groote erf van de Kaboepatan. Onder de lange galerijen der bijge- | |
[pagina 146]
| |
bouwen en de aparte gebouwtjes, waar familieleden van den regent woonden, werden ze allen ondergebracht. De koeien en geiten werden aan de houten palen vast gebonden. Bedienden, die opeens van alle kanten voor Hanna's verbaasde oogen te voorschijn kwamen, hielpen bereidwillig. De oude vrouwtjes zaten dadelijk onder de beschuttende afdakjes, hurkend naast elkander, vertellend van de vreeselijke overstrooming. Vuurtjes werden aangemaakt, rijst gekookt, kleeren gedroogd en toen Hanna de lucht rook van het eten, dacht ze opeens met schrik aan Richard. Hoe zou hij eten? Ze vroeg het Siti en deze zeide: ‘We zullen hem een etensdrager zenden, zeg maar in de keuken wat je klaar wilt gemaakt hebben. Ik zoek iemand om het te zenden’ Maar juist toen Hanna naar de keuken wilde gaan, stond Sastro voor haar. ‘Zal Sastro niet naar den toewan gaan, Nonna, en zorgen dat hij eten krijgt?’ ‘Ja, Sastro, graag, ik ben juist op weg naar de keuken om iets klaar te laten maken.’ ‘Sastro heeft daar al voor gezorgd, Nonna. De etensdrager staat daar!’ Maar Sastro!’ Hanna ging kijken. Sastro lichtte een dekseltje op. - ‘Er is nassi gorèng, Nonna. Kokkie heeft ze gauw klaar gemaakt, want de toewan houdt ervan met aardappeltjes erin, en sla met aardappelen en twee pannekoeken. Alles is goed warm. Zal ik een karretje nemen Nonna en zien of ik er door kom?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Ja, Sastro, goed hoor, doe alles net zoo als je goed vindt. Heb je ook drinken bij je?’ Ja, knikte Sastro, en hij wees op de zakken in zijn jasje; daar staken de halzen van twee Apollinaris flesschen uit. ‘Voor alles gezorgd, Nonna, en zal ik maar blijven als 't moet?’ ‘Ja, jongen, blijf bij den toewan! En pasje een beetje op hem, dat hij niet te veel in gevaar komt?’ Sastro lachte even en hij zei zacht! ‘Ik zal zien, dat ik den toewan naar huis krijg voor den nacht, want daar buiten blijven is niet goed; maar de toewan zal willen blijven als het erg wordt; de toewan zal willen helpen, hij heeft een goed hart!’ ‘En jij ook, Sastro.’ zei Hanna. Sastro lachte weer even, zacht, bescheiden. ‘Sastro gaat nu maar,’ zeide hij, ‘de Nonna moet niet angstig zijn en de Nonna moet maar hier blijven in de Kaboepatan. Ik heb de Vos en uw paard ook hier gebracht, want Nonna, de stal zal gauw onder staan bij ons en Kokkie komt ook hier en Nonna Riet ook met Mevrouw en de kinderen, want het huis daar ligt heel laag. Ik heb twee karretjes kunnen krijgen, waarin ze straks aankomen - het zal wat lang duren, want de paarden moeten al door het water. De koetsiers wilden niet minder dan twee stalie hebben ieder. Ik hoop dat Nonna Riet niet boos zal zijn, dat Sastro dat beloofd heeft. Maar het moest. Nu Nonna, Sastro gaat.’ Sastro ging Hanna keek hem na, even maar, want er was | |
[pagina 148]
| |
niet veel tijd. Echt reisvaardig zag hij er uit. Over z'n hoofddoek een groote zonnehoed vastgebonden onder de kin - aan een riem over den schouder de veldflesch, de andere flesschen puilende uit de zakken van zijn jasje - de broek hoog opgestroopt, zoodat de bloote gespierde bruine beenen te zien kwamen tot boven de knie, de etensdrager in de eene, een schop, die wellicht dienen moest om mee te helpen daar, in de andere hand. ‘Een best trouw hart,’ dacht Hanna met een warm gevoel van innigheid. Op zoo n oogenblik voelde je weer welke echt flinke menschen er onder de Javanen waren. Hoe had hij alles nu al weer bezorgd, om alles gedacht, om het eten voor Richard, om de paarden in den stal, om de Kokkie, om de buren zelfs. O, wat zou zij, die de taal nog zoo weinig kende, zonder Sastro hier geweest zijn!? Daar kwamen langs de aloon-aloon twee trage Javaansche karretjes aan. Ja, waarlijk, het was Tante Riet met 'r heele huishouden en Kokkie, haar eigen dikke Kokkie, zat naast den koetsier. Wat had ze alles toch meegebracht? Het bruine gezicht van Kokkie keek nauwelijks over den hoogen stapel boengoesjesGa naar voetnoot* heen, die op haar knieën rustte. De meisjes Ranana en Si Koemo waren achter Hanna komen staan en Hanna vertelde het haar, dat Sastro dit alles bewerkt had en zij vroeg of het niet te brutaal was. ‘Natuurlijk niet!’ zei Ranana, dat doet iedereen. | |
[pagina 149]
| |
Het volk weet, dat de Kaboepatan hoog ligt, alles komt hier heen en Tante Riet, die voor iedereen zoo lief is, wie zou die niet helpen!’ Druipende van het nat naderden de paardjes en de karretjes. Tante Riet's klein donker gezichtje, met het springende grijze krulhaar, keek al uit het raampje van het dichte karretje. ‘Daar zijn we! Siti, zou de Raden-Ajoe het goed vinden? Ons heele huis staat onder water!’ Hanna's Kokkie stapte af onder veel gepraat met den koetsier, waar Hanna niets van verstond. - Haar sarong was opgetrokken tot boven de knie - ook al voor het water; met 'r dikke bloote beenen stapte ze over het gras; haar armen droegen al de in doeken geknoopte geheimzinnigheden, die tot haar kin reikten en ze lachte Hanna toe: ‘O Nonna, daar is Kokkie, Kokkie heeft van alles meegebracht, want u zult vannacht wel hier blijven slapen. Adoe, zooveel heb ik meegebracht, banjak sekali, alles wat u noodig hebt.’ Si Koemo ging haar voor naar een der zijvertrekken... ‘Hier, Kokkie, deze kamer zullen we voor de Nonna in orde maken. Pak hier maar alles uit,’ en Hanna, die hen beiden gevolgd was, zag voor haar verwonderde oogen allerlei uit haar slaapkamer thuis uitpakken: fleschjes, sponzen, haar kimono, haar slof jes, spiegeltje, een geliefd boek, waaruit zij 's middags placht te lezen en ook op een mogelijke komst van Richard had Kokkie gerekend, vanalles wat de toe wan noodig kon hebben, tot zijn scheergereedschap toe. | |
[pagina 150]
| |
‘En wat heb je hier nog in, Kok? Je hebt ons halve huishouden meegebracht, geloof ik?’ ‘Pannetjes,’ zei Kokkie, ‘Kokkie's eigen pannetjes, als ik soms koken moet en er zal veel te doen zijn, alle menschen uit de desa zullen hier komen, o terlaloe! veel te veel. Maar dat is niets, Kokkie zal wel helpen en nu de Nonna bezorgd is, komt het er niet meer op aan!’ Ze dempte haar schelle stem wat en zei zachter tot Hanna: ‘Ik heb thuis alles een beetje opgeruimd - niet voor 't water, Nonna, zoo ver komt 't niet, maar voor dieven, weet u. Dat mooie portret van de “groote mevrouw” heeft Kokkie in het laadje gelegd van 't buffet, nu kan er niets aan komen.’ Hanna kreeg tranen in 'r oogen. 't Portret van ‘de groote mevrouw,’ van Oma in Holland, dat een eereplaats in huis had, en waar altijd bloemen bij stonden, dat had Kokkie voor een mogelijke schending gered. Die goeie ziel! Alweer ging die warme stroom door Hanna heen. Ze voelde om zich heen zulke trouwe echte harten, nu in gevaar kwam dit uit. Dank je wel hoor, Kok,’ zei ze en Kokkie, die wel zag dat Nonna een beetje ‘sakit ati’ was, weerde af: ‘O soeda Nonna: Nonna is altijd goed voor Kokkie, daarom denkt Kokkie aan Nonna met een goed hart.’ De duisternis was ingevallen. Nog altijd brulde de rivier, stormde de bruine donkere stroom ongetemd en wild voorbij. Noch Hanna, noch Siti Ranana en Si Koemo, noch tante Riet hadden echter tijd iets | |
[pagina 151]
| |
waar te nemen van dat borrelende kokende water daar beneden aan den heuvel. Zij hadden de handen vol met de altijd toenemende bevolking van de overstroomde desa's. Het waren nu geen kleine groepen vrouwen en kinderen, die aankwamen, maar lange, lange rijen menschen, gaande achter elkaar, opdoemend uit de duisternis met hunne flikkerende lantaarns en waaiende fakkels boven het loeiende en blatende vee. Zelfs de Raden Ajoe had haar voornaamheid vergeten en werkte mee in de keuken, gaf er haar bevelen, bijgestaan door tante Riet, de kleine bewegelijke tante Riet, die eerst ‘haar’ kinderen, de lastige Poppie en Wimpje en Cornelia in bed gestopt had en de moeder, 't kleine zwakke vrouwtje, naar een rustbank had gebracht. Die waren nu bezorgd, zei tante Riet, nu had ze de handen vrij. Buiten op de aloon-aloon waren de mannen bezig een vluchtloods op te zetten. Ook de vrouwen droegen bamboe aan en kapten dit in lange reepen - bladeren werden aangesleept, alles voor een dakbedekking. Als ze maar beschut waren tegen de regens, die zeker weer spoedig zouden vallen. De omliggende gebouwen van de Kaboepatan waren reeds vol volk - van één kamer had Siti Ratana een soort ziekenzaaltje gemaakt, want er waren ook al enkele gewonden aangekomen. Drie lagen er op lage slaapbanken en op den grond zaten eenige moeders met kleine huilende kinderen. De dokter Djawa, die juist op reis was, toen de overstrooming begon, werd ieder oogenblik verwacht. Zoolang hij er | |
[pagina 152]
| |
niet was, verbonden Ranana en Hanna samen de menschen. 't Viel Hanna op hoe geduldig ze zich allen lieten helpen, zonder een schreeuw te geven als het pijnlijke been moest worden opgetild of een wond worden uitgewasschen en ze deden het beiden niet handig, Ranana en Hanna - zij moesten wel meer pijn doen dan een dokter of deskundige zou doen. ‘Dat ik het ook niet geleerd heb voor ik hier heen ging’, zei Hanna zacht tegen Ranana, ‘we moesten allemaal tenminste goed verbinden kunnen als we in 't binnenland zijn’. Ranana knikte met haar donker hoofd; geknield lag ze bij een oud vrouwtje, dat een balk op haar voet scheen gekregen te hebben. De voet was blauw en gezwollen en lag op Ranana's opgetrokken knie. ‘Tante Riet moest ons liever hier komen helpen,’ zeide ze, ‘die kan al die dingen, maar we moeten toch maar aanpakken tot de dokter komt’. ‘Ik zal Tante Riet eens even gaan vragen’, zeide Si Koemo, die juist een klein kindje aan de moeder terug gaf, dat zij gewasschen had. Als zij de deur open deed, zag Hanna weer een nieuw volk aankomen, een bruine naakte jongen met een fakkel in de hand worstelde met een grooten witten bok, die als razend van bangheid was en zich niet wilde laten vastleggen. Het was een oogenblik maar. De deur viel weer dicht. Hanna hield het als een wild tafereeltje van dezen stormnacht in 'r gedachten en onder het gezoem van het buiten werkend volk en het | |
[pagina 153]
| |
verre gebrul der rivier, werkte ze voort naast Siti Ranana. Toen kwam kleine Tante Riet binnen, haar arm vol rolletjes zwachtel, meegebracht van huis en met 'r kleine bruine handjes nam ze dadelijk den zieken arm van den jongen over, waar Hanna mee bezig was. ‘A la la, Tante Riet zal 't verbandje een beetje omleggen, niet waar? dat zit een beetje los, zoo, wàt? Pijn? Wel nee, je bent een orang brani, djangang takoet, Tante Riet helpt hem gauw,’ en ze zei allerlei woordjes, die susten, in 't Javaansch, waar Hanna naar raden moest, maar die ze als vertroostend en kalmeerend zag werken op de gewonde menschen en kinderen en dan sprak ze weer Maleisch en dan weer eens haar vierkant Hollandsch, en toen alle zieken door haar waren nagezien, moest ze gauw eens naar haar eigen kinderen gaan kijken, zei ze, want Wimpje kon nooit slapen als hij Tantes gouden ring niet even aan zijn duim had gehad. Dat was een gewoonte en nu had ze dat door de consternatie heelemaal vergeten. Juist toen ze wegging kwam Si Koemo zeggen, dat de reiswagen in de verte aankwam; men zag tenminste lichten naderen en hoorde het klappen van de zweepen. De reiswagen! Hanna stond al buiten. Zou Richard eindelijk terugkomen? Zij liep haastig tusschen het volk door het erf over, en was bij de poort van de Kaboepatan toen het rijtuig aanrolde met de vier kleine wilde paarden van vanmorgen, denzelfden zwartglimmenden koetsier en zwartglimmenden looper. De zeiltjes waren alle opgerold en in het bewe- | |
[pagina 154]
| |
gelijke licht der lantaarns zag Hanna niet Richard daar binnen, maar den regent, den Wedana en Sastro op de treden van den wagen. ‘Waar is mijn broer?’ vroeg ze dadelijk toen de regent uitstapte. ‘Hij was er niet toe te krijgen mee te gaan, Juffrouw van Bossche. Hij wil daar blijven tot de dijk gestopt is en ik vrees dat er wel de geheele nacht mee heen zal gaan!’ ‘En u zelf, Vader’, vroeg Siti, die ook bij Hanna gekomen was. ‘Moet u er weer heen?’ ‘Het is beter dat ik hier blijf. De controleur vond dat ook. Ario Mas Soepomo is in mijn plaats bij uw broer’, zei de regent, en dit tot Hanna: ‘u weet de Patih, mijn zoon,’ en terwijl zij allen, de regent, Hanna en Siti en de Wedana naar binnen gingen, waar de Raden Ajoe in de nu hier en daar verlichte groote pendoppo wachtte, zei de regent met iets hartelijks in zijn stem: ‘Uw broer, juffrouw van Bossche, heb ik bewonderd! Hij is onvermoeid, hij werkt met 't volk mee en ze zien hem allen naar de oogen. Het volk zal hem dankbaar zijn, nietwaar Wedana?’ De Wedana, een jonge man met een fijn nobel gezicht, sloeg zijn donkere oogen even naar Hanna op en licht buigend zeide hij met een zachte stem: ‘Meneer de controleur heeft een week hart, een sterke hand en een helder hoofd, dat hebben wij dezen dag gezien.’ ‘Wij konden hem niet bewegen mee te gaan’, zeide de regent. ‘Zoudt u soms een briefje willen | |
[pagina 155]
| |
schrijven, jnffrouw van Bossche? Misschien als u dat mee geeft aan uw bediende, die moet weer terug om het een en ander voor dezen nacht te brengen, misschien dat hij dan te bewegen is voor den nacht terug te komen’ Sastro zat kleintjes gehurkt bij den ingang van de pendoppo, in eerbiedige afwachting tot de regent gesproken zou hebben. Nu kwam hij, altijd hurkende nader, want in de nabijheid van den regent was het onbeleefd zich op te heften en reikte Hanna een toegevouwen briefje. ‘Van toewan,’ zeide hij. Hanna nam het aan, las even de paar vluchtige regels: ‘Onmogelijk hier vandaan te gaan vóór de dijk hersteld is. Wil je Sastro weer terug zenden, als het kan met alles voor den nacht? Hij weet wel wat er noodig is. Dag, houd je maar goed. Het grootste gevaar is hier voorbij.
Je Rick’
Neen, ze begreep, dat Richard het als zijn plicht voelde daar te blijven midden onder 't volk, terwijl het in gevaar was. Zelfs zij, die hier vandaag maar een klein aandeel gehad had van de emotie, voelde het opeens hoe Rick zich met geheel zijn hart en ziel geven wilde op dit oogenblik en waarom zou zehem dan terug roepen ‘Het is beter hem maar alles te zenden, regent’, zei ze, ‘wat hij noodig heeft. Zoo'n briefje van mij zou niets geven en eigenlijk, neen, ik zou het ook niet willen schrijven. Hij hoort daar waar er gevaar is voor 't volk.’ Ze voelde Siti's hand op haar arm en toen ze op zijde keek zag ze Siti's mooie | |
[pagina 156]
| |
oogen vol glans haar aanzien, met een langen dank baren blik. ‘Ojij’, zei Siti zacht en ze boog V hoofd naar Hanna's schouder. Je bent net zoo goed als je broer,’ Hanna zweeg verlegen, maar Sastro vroeg gelukkig de aandacht. Wat hij alles zou meenemen voor den toewan vroeg hij met een zachte bescheiden stem en hij noemde op: ‘De plaid van toewan, het zeil en de tent om onder te slapen, een kussen en wat whisky, Nonna, want het is daar veel te nat voor den toewan.’ ‘Maar kan je het alles uit huis krijgen, Sastro?’ ‘Ja, Nonna, als u mij de sleutels maar geeft, want alle kamers zijn op slot.’ Hanna ging heen om de sleutels te halen en een briefje aan Rick te schrijven. Toen, terwijl deregent en de Wedana met de Raden Ajoe zich achter in de pendoppo onderhielden, vroeg Siti Ranana snel aan Sastro in zijn taal: ‘Waar is de toewan, Sastro?’ ‘Bij de bocht van de rivier, Raden Adjeng.’ ‘Is daar een doorbraak te verwachten?’ ‘Zij werken er hard om het te voorkomen, Raden Adjeng, als de controleur er bij blijft zal het misschien wel gaan.’ ‘Is het er gevaarlijk?’ ‘Het is er gevaarlijk, Raden Adjeng, maar niemand is bang, het volk werkt hard.’ Siti zag naar buiten, waar de lichtjes en fakkels bewogen van de nog altijd aan de loods bouwende menschen. Haar smalle kleine hand tastte naar haar | |
[pagina 157]
| |
hals, waar aan een dun kettinkje een klein robijntje blonk, haar talisman, haar gelukaanbrenger. Als zij het meegaf? Maar aan wien? Aan Sastro? Neen, neen, dan zou Hanna het weten..of het stoppen tusschen het goed, dat naar hem toegebracht werd? En als hij het dan vinden zou, wat dan? Wat zou zij zeggen, dat het er bij ongeluk tusschen was geraakt? Zou zij 't doen? Haar hand tastte weer aan het kettinkje, daar kwam Hanna met de sleutels en het briefje. Nu kon het niet meer. ‘Hoe ga je nu terug, Sastro’, vroeg Hanna, ‘te paard?’ ‘De toewan heeft gezegd, dat de reiswagen moest aangehouden worden, Nonna; de paarden moeten alleen verwisseld worden en dan ga ik dadelijk weer met alle “barang” naar den toewan.’ ‘Sastro, heb je zelf wel gegeten? ‘Ja, Nonna, Sastro heeft ook aan zichzelf gedacht, en de toewan heeft mij geld gegeven voor de warong. De toewan heeft alle menschen laten eten, die aan den dijk werken. Ik heb veel warongs moeten leeg koopen voor den toewan. Alle menschen hebben rijst gehad. Ik zal u de sleutels straks terug laten brengen door den kleinen Ming.’ Sastro had het briefje in zijn hoofddoek gestopt en ging nu weer de duisternis in, waar de reiswagen wachtte. Het werd een zware nacht. De regen begon weer te vallen en de rivier stroomde wild voorbij. Zelfs onder het regenruischende vallen klonk de donkere stem van de rivier daar | |
[pagina 158]
| |
beneden. Het was een vreemde nacht vol duister geweld, vol van een ongezien gevaar rondom, waarin het stemmengeluid der menschen was als een licht gegons, fijn en klein tegenover de stem van de natuur. Niemand, behalve de kinderen, ging slapen. ‘Ik ben toch wel ongerust, Siti,’ zeide Hanna, nadat ze de klok twee uur had hooren slaan en de nachtwakers overal rondom de regentswoning op de houten blokken de slagen herhaalden, ‘als mijn broer zich maar niet te veel waagt.’ ‘Laten we probeeren kalm te blijven,’ zeide Siti's bevende stem en ze zag Hanna aan met 'r donkere diepe oogen. ‘Laten we hem goede gedachten zenden... O Hanna, wat is 't goed van hem daar te blijven bij mijn volk, wat is 't mooi van hem.’ Het werd drie uur. Ze waren naar de gewonden gaan zien, met Tante Riet, die klaar wakker bleef, wier glinsterende oogjes niet minder glinsterden al werd het diepe nacht, en nu zaten ze bij elkaar in Siti's kamer. Een vrouwelijke bediende kwam sterke koffie brengen - zij dronken allen en luisterden naar de stem van de rivier, die nu geweldig klonk in den nacht. Het werd vier uur. Weer was er nieuw volk gekomen. De Kaboepatan werd langzamerhand overstroomd door de menschen. Buiten hoorden zij den regent bevelen geven. In de verte klonk telkens nog even op, de holle slag van de Kentongan, teeken dat er nog altijd mannen noodig waren om te helpen. | |
[pagina 159]
| |
‘Ga nu toch wat rusten, Han,’ zeide Siti, je ziet er bleek van.’ ‘Och ik zou niet kunnen’, zeide Hanna, ‘ik kan morgen immers rusten en overmorgen.’ Si Koemo was in haar stoel in slaap gevallen, het jongere wijze zusje zat bij haar op een bankje, ook zij had niet naar haar kamer willen gaan, maar ze sliep tegen si Koemo aan. Siti Ranana's oogen leken Hanna twee diepere wondere meren - wat had zij toch een voornaam gezichtje, dacht zij. Het zwarte haar, door den wilden nacht wat uit zijn strengen plooi geraakt, viel nu slap langs de matbruine slapen en lieten haar voorhoofd hooger en smaller schijnen dan anders; het kleine robijntje vonkte in haar fijnen hals. Vijf uur sloegen de wachters. - Zes uur. Hanna geloofde dat ze toch even in slaap was gevallen. Met een schok verraste haar opeens het gehuil weer van de bruisende rivier, van den suizenden regen. Ze zag Siti in de galerij staan. - Tante Riet was weg. De twee jonge zusjes sliepen nog in den stoel. Hanna ging naar Siti en Siti wees haar een streepje, een lichtstreepje in de lucht. Goddank, het werd dag! Het scheurde open in de lucht, langzaam open. Het was een stil bleek licht, een licht van droefheid, dat kwam, dat rees en zich verbreedde, dat wazig begon te blanken over de grijze boomen. ‘Hanna’, zei Siti zacht, vind jij 't ook zoo...zoo heel treurig, dat komen van den dag?’ ‘Ja’, zei Hanna, ‘o het is treurig, Siti, of treurig is misschien het woord niet...ik weet het niet.’ | |
[pagina 160]
| |
‘Ik weet ook het goede woord niet’, zei Siti... Stil keken de beide meisjes naar het landschap buiten, dat nog een donkere grijze massa was met alleen daarboven de lichte opengaande lucht. In de verte brulde de rivier. De regen had opgehouden en nu kraaide er een haan. Een ander geluid trok plotseling hun aandacht... ‘De reiswagen!’ zei Siti. In een oogenblik waren zij in de pendoppo en wachtten den naderenden wagen op. Ja, ja, nu was het Richard, Richard en Mas Soepomo, de Patih! Zij vermoedden het meer dan zij het zagen, in het grauwe schuchtere morgenlicht. De paarden hielden nu stil. Richard in cape, stapte uit Achter hem de tengere donkere gestalte van den Patih, Siti Ranana's oudsten broeder. ‘O Rick, Rick! wat een nacht!’ zei Hanna hem tegemoet gaande. ‘Dag Hans’ zei Richard met eenigszins gedempte stem. ‘We hebben 'n jongetje meegebracht, dat bijna verdronken was’. Hanna zag nu Sastro op de achterbank met een bewusteloozen jongen op zijn knieën. Voorzichtig tilde hij hem uit den wagen. Siti was ook naderbij gekomen en ze wees Sastro waarheen hij hem brengen moest, naar het ziekenzaaltje van tante Riet, waar de dokter Djawa sinds vannacht ook was. Richard wilde volgen, maar Siti zeide: ‘Neen, U gaat, naar binnen, U bent moe. Ik zal koffie laten brengen’. Zij volgde Sastro, die voorzichtig den jongen droeg en door den koelen morgen gaande van het erf, vertelde hij haar: | |
[pagina 161]
| |
‘De toe wan heeft hem gered, Raden Adjeng, de toewan zelf. Hij werd meegesleurd door het water, de toewan heeft hem gegrepen en wij hebben den toewan weer moeten grijpen anders was het te laat geweest.’ Siti zeide niets. Haar oogen blonken zacht. Er gloeide een mooi diep licht in en toen ze weer kwam in de pendoppo, waar de warme koffie al gebracht was door de bedienden, ging ze naar Richard toe. Hij leek doodop. Zijn haar hing slordig over zijn voorhoofd. Zijn oogen waren moê. ‘Ik kom U dank zeggen’, zei ze ontroerd, en ze stak hem haar hand toe. Richard zag haar aan. Waarom dankte zij hem? Wat had hij gedaan voor haar? ‘U, Raden-Adjeng?’ ‘Ja ik. U weet niet hoe dankbaar ik ben. U hebt dien jongen gered. Sastro vertelde 't me, met eigen levensgevaar, U bent den heelen nacht daar gebleven in 't gevaar bij ons arme volk.’ Er was iets dat haar belette verder te spreken. Haar mond weigerde, maar haar oogen spraken en terwijl zij zoo tegenover elkaar stonden, leek het alsof er iets zeer innigs tusschen deze twee jonge menschen hing, zoodat Hanna er plotseling ontroerd van werd, maar toen zij den Patih aanzag, schrok ze. Zijn smal gezicht was haat, één oogenblik maar, een klein oogenblik, want onmiddellijk sloeg hij de donkere oogen neer, toen hij Hanna's blik op zich voelde rusten. Hanna rilde. Het was ook kil in den komenden dag, | |
[pagina 162]
| |
Buiten had alles kleur gekregen, een zachte nog onwezenlijke kleur en de hemel had bloedroode strepen van de opgaande zon. Die bescheen thans een wijd waterlandschap, glanzende als een onmetelijke spiegel. Alleen de aloon-aloon met de breede Waringin lag droog en daar onder de spoed-barak lag en zat het volk, dat weer vuurtjes begon te stoken voor het morgeneten, De rivier stroomde nog wel wild en golvend, maar het grootste gevaar was nu geweken en Richard, doodmoe, zocht de kamer op, die hem in de Kaboepatan met groote hartelijkheid was afgestaan. Toen gingen de anderen ook allen nog rusten. Hanna viel in een diepen slaap, toen ze op haar zachte rastbank lag. Ze zag de zon gloeiend rood de kamer inschijnen, rood als de robijn aan Siti's hals, dacht ze, maar daarna wist ze niets meer. |
|