Koloniaaltje
(1920)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[II]Bart van Maarel, sedert een paar weken op zijn nieuwe standplaats in Midden-Java, had er een drukke dokterspraktijk gevonden. Hij was dadelijk een hardnekkigen strijd begonnen met de hier sterk heerschende malaria. Nu weer was er een geval te Patjanoeloe geweest dat al zijn aandacht genomen had, waarover hij ook den resident van Bossche wilde spreken. Vóór de eerste ziekenbezoeken ging hij naar den ‘residènan’, zooals de inlanders het witte residentshuis noemden. Hoog praalden de sierlijk geheven klapperboomen aan weerszijden van het erf. Het huis zelf was als een mensch met dichte oogen. De zonnezeilen licht, bijna wit als de pilaren, waren neergelaten, alleen bij de breede zijtrap even opgeheven, door een touw aan een zijkolom bevestigd, om ruimte voor een binnentredende te laten. Het was tien uur in den morgen. De hitte stond overal als een wijd uit-vloeiend metaal gordijn uit de hooge lucht neergelaten. Van Maarel veegde even zijn gezicht met 'n zakdoek af voor hij naar binnen ging. Een inlandsche oppasser, neergehurkt bij de trap, dien hij eerst niet gezien had, schoot toe en hield het zonnezeil omhoog. ‘Toewan dokter!’ Wie wenscht meneer te spreken? den Kandjeng Resident Hij zou meneer bij den Resident aandienen. De | |
[pagina 38]
| |
kleine figuur, op bloote voeten In het comedie-achtig oppasserskostuum, donker blauw met hard gele opslagen, gleed de trappen af en liep het erf over naar de kantoren, die laag en klein neerlagen achter den hoogen vlaggenstok, onmiskenbaar teeken voor de aanwezigheid van een resident. Van Maarel bekwam. Heerlijk koel was 't hier. Groot en stil lag de marmeren galerij om hem heen. Gracieus bogen de hooge breede palmplanten boven hem neer uit hun bruin houten met koper omringde potten. Tusschen de tweede rij pilaren wuifden, als een uit den grond geheven perk van groen, de chevelures hun wolk van blaadjes. Van Maarel wist het. Een bijzonderheid van het residentshuis waren de chevelures. Mevrouw had de ‘tangang dingging’, ‘de koele hand’ daarvoor of Mary de dochter misschien, of... Hanna? Hanna met 'r prachtige grijze oogen. Zou zij ook al aan de plantenliefhebberij doen? Van Maarel begon op en neer te stappen. Drommels, als de oppasser hem nu maar aangediend had. Veel tijd had ie niet - er waren nogal wat patiënten door de malaria en dan 't hospitaal nog. Neen, dat kan toch niet, dacht hij, weer terug springend naar het eerste gepeins. Hanna zou nog geen chevelure-wetenschap bezitten. Ze was betrekkelijk pas hier - net een groote vier weken. Ja, vier weken was het nu geleden sedert dien avond op het paleis. Hij had haar alleen enkele oogenblikken terug gezien, meest buiten als ze 's morgens in de kleine buggy reed, eens met | |
[pagina 39]
| |
'r zuster en eens met dien schilder, dien artist.. ‘Kandjeng Residèn verzochtmeneer Dokter op het kantoor te komen.’ De oppasser in de bonte uniform hurkte kleintjes bij hem neer. Onhoorbaar was hij binnen gekomen en v. Maarel schrok even uit zijn gepeins. Toen, haastig, weer met z'n hoofd bij de zaken, nam hij zijn uniformpet, bracht z'n hand uit praktijkgewoonte even aan de stetoscoop, die als het puntje van een vulpenhouder uit zijn jaszak te zien kwam, en volgde den oppasser, eerst langs de trap, toen over het zonneblakerend grintpad, naar den overkant van het erf, waar de kantoren lagen. In het voorgalerijtje zaten evenbeelden van den oppas, netjes op de banken langs den muur. Vlug rezen ze op, eerbiedig, toen de dokter passeerde, v. Maarel salueerde even en ging de deur binnen, die de oppas voor hem opende. Ook hier weer weldadige koelte en zacht licht. De twee heeren, resident van Bossche en Groenendaal, de secretaris, zaten achter hun groote bureau-ministre. Groenendaal rees op, om van Maarel een stoel te geven. ‘Wel dokter?’ vroeg van Bossche. ‘Ik kom u rapport uitbrengen van mijn reis naar Patjanoeloe, Resident.’ ‘En....?’ Van Bossche schoof de paparassen op zijn bureau wat terzijde, gaf zijn stoel een schokje. ‘Wat voor nieuws?’ ‘Weinig goed nieuws, Resident. Ik moet er u op voorbereiden, dat Van Heel het daar niet meer kan uithouden.’ | |
[pagina 40]
| |
‘Wat heeft ie?’ ‘Ik vermoed malaria tropica. Hij moet daar vandaan, Resident, en wel zoo gauw mogelijk.’ Van Bossche trommelde even met z'n vingers op tafel. ‘Duvels....!’ keek eens naar den secretis, die met in 't licht schitterende brilleglazen den dokter aanzag.... ‘Tja, dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden.’ ‘Ik zal ze dadelijk nemen, resident,’ zei van Maarel, alles is er al voor klaar, de ziekenauto kan afrijden. Ik heb alleen te telephoneeren.’ ‘Wil je even? Groenendaal?’ vroeg de resident, en deze, met de hand aan de telefoon, die naast hem stond, begon de zaken af te wikkelen. De resident had zich weer recht gedraaid, frommelde wat in zijn papieren, ‘'t Is een heel ding, dokter, van Heel is zoo licht niet te vervangen, een van m'n beste controleurs...’ ‘Ja, plichtgetrouw is ie zeker, uiterst nauwgezet, haast al te nauwgezet.’ ‘Al te nauwgezet! Dat kan iemand bijna niet zijn op zoo'n plaats, dokter! Zoo n man moet je juist daar hebben! 't Is 'n beroerde plaats, dat Patjanoeloe. Een lastige bevolking. Van Heel was er uitstekend...èn zoudt u denken, dat die evacutie tijdelijk kon zijn?’ Daar was in van Maarel's stem iets geprikkelds, toen hij antwoordde: ‘Onmogelijk, resident, die man is òp; 't is niet alleen de malaria, die 't hem doet, maar ook de eenzaamheid; daar...ik - ik, zou u ook | |
[pagina 41]
| |
raden er nu een heen te sturen, die daar tegen kan.’ ‘Die er tegen kan?! - dus 'n getrouwde. Maar die juist, Dokter, de getrouwden kan je zoo slecht naar zoo'n nest sturen, als ze kinderen hebben...’ ‘Neen, dat is uitgesloten, resident. Iemand met kinderen kan daar niet zitten en toch, 'n Europeesche vrouw zou ik daar ook niet graag brengen!’ ‘Maar dat zijn toch de menschen, die 't best tegen de eenzaamheid kunnen, dokter, de getrouwden...enfin, ik moet zoeken! Een man uit één stuk moet er heen, en onder ons gezegd, dokter, die zijn er weinig onder de jongelui van tegenwoordig. - Kijk nou 'ns zoo'n van Heel! Hij leek me zoo'n flinke vent, wàs ie ook, jawel, jawel, maar àpres tout, hij kon niet tegen de eenzaamheid, daar had je 't al weer, zenuwachtig...’ ‘Hoogst zenuwachtig, juist omdat ie niet laks was, resident...’ ‘Nee, nee, waarachtig laks was ie niet.’ De resident keek zorgvol. Wie moest er nu weer naar dat Patjanoeloe?! Hij zou straks eens met Groenendaal overleggen... De dokter nam afscheid. Er waren veel patiënten. Druk stond hij op, maar bij de deur bedacht hij zich en hij vroeg 't beleefd, opeens weer de man van de wereld ‘U heeft vanavond receptie, nietwaar?’ ‘Hè? O ja, ja - zeker, van Maarel, van avond receptie. Zullen we het genoegen hebben?’ ‘Graag, resident - dat wil zeggen 't genoegen zal aan mij zijn.’ Van Maarel's bruine oogen lachten | |
[pagina 42]
| |
even; hij was niet gewend een hoffelijk tintje aan z'n gesprek te geven, en de resident lachte terug, ook even met een goedig flikkeringetje in z'n oogen, dat opeens aan zijn gezicht iets joviaals gaf. Hij mocht dien nieuwe dokter wel, 'n man voor z'n praktijk, wat nerveus en kortaf, maar zoo een waar je van op aan kon! Het zou van Maarel's eerste bezoek zijn bij den resident. Bij zijn bureau teruggekeerd werd de zaak Patjanoeloe weer opgevat. ‘Wat denk jij er van, Groenendaal? De controleur van Tjasam?’ ‘Van Heukelom?,’ vroeg Groenendaal... ‘maar e...die is pas vijf maanden daar op die plaats.’ ‘Ja hm, anders wel 'n flinke vent.’ ‘Geschikt is ie zeker,’ meende Groenendaal, en hij hield nu even op metschrijven, waar hij tot nu aan bezig was geweest. ‘Hoe zoudt U anders denken over van Bree?’ ‘Van Bree!? God nee, die man loopt met de dood in z'n schoenen, ja die moet eigenlijk naar een beter klimaat dan ie nu heeft... Salatiga en die van Salatiga naar Talamoe en de aspirant van daar naar Tjorek en Rickvan Tjorek weg.’ De laatste woorden werden als tot zich zelf gesproken. Richard, zijn zoon, van Tjorek weg en die naar Patjanoeloe. Rick naar Patjanoeloe! Drommels, 't was 'n waagstuk, niet wat de carrière betrof. Rick was flink. Al was 't zijn eigen zoon, hij moest het erkennen, een man uit één stuk was ie - en als hij het er goed afbracht, een prachtig begin voor zijn jongen, die pas controleur was geworden. Maar 'n waagstuk voor den vrede in huis. Amelie zou | |
[pagina 43]
| |
't niet willen. Ze was toch al zoo zenuwachtig over de aanstaande overplaatsing van 'r jongen, welke ze wist, dat volgen moest op zijn controleursschap, want Tjorek was een aspirant-controleursplaatsje dicht bij, zoodat hij iedere week thuis kwam...jawel, maar eens moest de knoop worden doorgehakt! Rick kon niet altijd dicht bij blijven en de mooie plaatsjes houden. Dat zou onrechtvaardig zijn tegenover de anderen. Zou hij Groenendaal eens vragen...het er van af laten hangen wat die zei? Aarzelend klonk van Bossche's stem toen hij vroeg: ‘Wat zou je denken, Groenendaal, m'n zoon?’ ‘Uw zoon!’ De brilleglazen schitterden den resident tegen. Dat zou prachtig zijn, resident. Geen betere zou ik weten dan hij - Van Bree dan bijvoorbeeld naar Salatiga - Van der Horst naar Petjol en die jonge aspirant Leeman naar Tjorek...’ ‘Precies, ja, zoo had ik 't me ook gedacht..maar’ - de resident strekte de hand uit als om z'n secretaris nog tegen te houden al te ijverig te zijn, wacht nog met je notities. Daar is wel haast bij, want Patjanoeloe kan niet alleen blijven, maar m'n zoon komt juist strakjes thuis en ik wil hem zelf...’ ‘Ja juist, neen zeker..maar uw plannen zijn toch zoo, niet waar?’ ‘Ja, de plannen zijn..zoo.’ De resident maakte aanstalten om weg te gaan. Tot elf uur was hij meestal op het kantoor; dan ging hij zijn privézaken verder afdoen in huis. ‘Adieu!’ | |
[pagina 44]
| |
‘Resident!’ Groenendaal keek hem na door het behorde raam. ‘Daar zal wat opzitten van mama!’ dacht de secretaris. Maar dat is zeker, de jonge van Bossche zou er the right man zijn.’ - - - - - - - - - - - - - - - - - Inderdaad was mama Amelie niet gemakkelijk. ‘Zenuwachtig’, noemde v. Bossche het. Hij had altijd behouden de oude galanterie tegenover zijn vrouw en hij hield veel van haar; waardeerde ook haar goede zijden, die vooral zoodanig waren, om met succes naasthemtestaanals ‘residentsvrouw’. Van vroolijk, gevierd, oppervlakkig jong meisje, zeer goed opgevoed wat den étalagekant van het leven betrof, was ze een allerinnemendste, vriendelijke, soms hooghartige ambtenaarsvrouw geworden; iemand die 'r ‘plaats kende’. In haar hart was ze doodelijk van 'r man en in groote zaken liet ze zich ook wel door hem leiden, maar voor de buitenwereld leek het of mevrouw Van Bossche alles beheerschte, haar huis, haar familie, ja ook, zoo fluisterde men, de bestuurszaken. Toch was Van Bossche een veel te eerlijk karakter zich te laten beïnvloeden om Amelie's beschermelingen te be voorrechten. Hij liet haar 'r gang gaan met de meeste dingen. Haar plantenliefhebberij, die veel tijd kostte en veel bedienden gebruikte, haar organisaties op 't gebied van volksindustrie, waarvoor tentoonstellingen en fancy-fairs gegeven werden en heel haar mondain leven, de recepties, de verplichte diners, dat alles was prachtig aan een vrouw als Amelie toevertrouwd, maar hij had vast gehouden aan zijn principe ‘recht | |
[pagina 45]
| |
is recht’ en nog nooit was het Amelie gelukt daar eenigen minder goeden invloed op uit te oefenen. Zoo had het ook vier jaren geleden strijd gekost met Hanna. Hanna, die met hart en ziel bij 'r schilderen was, die Amelie mee wilde hebben naar Indië en Hanny, die bad en smeekte bij Grootma van Bossche te blijven, om althans haar studie voort te zetten. Dit had tranen gekost. Amelie vond dat de meisjes thuis hoorden. Een, resident die twee volwassen dochters had, moest ook met beiden uitkomen. Richard, die aan het eind van zijn studie was, zou ook gauw in Indië komen en dan zouden de meisjes een chaperon hebben, maar Richard zelf had zijn zusje geholpen, 't zusje waar hij altijd zoo innig mee was geweest en - hij ook pleitte voor Hanna in Holland te laten blijven. Misschien zouden ze samen uitkomen. Eindelijk had Van Bossche zelf zich voor de zaak gezet en overtuigde Amelie half, - heelemaal was 't nooit gelukt! - dat zij toch beiden niet zoo egoïstisch mochten zijn, Hanny mede te nemen en haar studie af te breken, want dat zouden zij doen, als zij het toen zeventienjarig meisje mee namen naar Indië, hoewel mama beweerde, dat ze best in Indië schilderen kon. Hanny was aan huis gebleven bij Oma, een merkwaardige, oude levendige vrouw, die zelf uit een schildersgeslacht stamde en altijd jonge schilders om zich heen had. - Alleen Mary, hun jongste, toen een vijftienjarige, was meegegaan. Juist dat volwassen worden van Mary in Indië had Van Bossche zijn besluit innerlijk doen toejuichen om Hanna in Holland te doen | |
[pagina 46]
| |
blijven. Ze waren wel heel verschillend z'n twee meisjes en of Indië denzelfden invloed op Hanna zou hebben gehad, stond nog te bezien, maar Hanna had hij tenminste gevrijwaard voor den invloed van een flirtachtige omgeving, het gauw groote dame zijn van Indische bakvischjes. Heel flauw had hij er zich dan ook tegen verzet, toen Hanny vroeg nog een jaartje te blijven en toen nog een jaartje. Amelie had brieven vol verwijt geschreven, dat zij, Hanny, niets verlangde naar haar ouders, 'r familie, het land waar zij toch geboren was en ook haar man had ze het meermalen ronduit gezegd, dat hij, wat Hanny betrof, niet genoeg optrad. Toen zou Richard, die al drie jaar in Indië was, controleur worden en Mama had geschreven of Hanny nu niet overkwam. Rick was nu nog in de buurt, maar zou wel ergens ver weg geplaatst worden. Ze kon hem nog zien - als het dan niet voorgoed was, kon Hanny het toch altijd voor een jaar probeeren. Mary, dit was ook een reden, was geëngageerd, zou misschien gauw trouwen en dan hadden zij toch graag haar andere dochter thuis. Daarop was Hanny's brief gekomen, werkelijk hartelijk en vol verlangen opeens met ‘Ik kom’. Van Bossche had 't nu toch gevoeld hoe groot de vreugde was dat zij kwam en evenals zijn vrouw, ja, eigenlijk nog meer dan zij, had hij de dagen geteld, die er om moesten gaan voor Hanny kwam, Hanny, die ze in geen vier jaar gezien hadden - en nu was ze er. Ze was er tot aller vreugde. Mama was 't meegevallen, dat dat fijne jongemeisje het losse schilderstudentje | |
[pagina 47]
| |
was, voor wier losheid zij wel wat bezorgd geweest was. Mary, in haar geluk van verloofd te zijn, was vol aanhankelijkheid voor de zuster die ze, ware het anders geweest, niet zonder gemengde gevoelens verwacht had. Vader en Rick waren stil gelukkig allebei haar om zich te hebben. Terwijl de resident zijn privékantoor binnen ging, waar de post op zijn schrijftafel lag, die hij even inzag, dacht hij er over, hoe de zaak aan te vatten. Eerst met Rick zelf overleggen, dat was 't beste, en dan 't Amelie vertellen. Hij zuchtte. 't Zou weer moeite geven en och God, hij hield zoo van vrede in huis en juist nu Hanny er was...alles was zoo zonnig en blij nu, zou hij nu zelf den boel bederven? Of Rick kalm daar laten op Tjorek tot er een plaats openkwam hier in den omtrek? En wie dan naar Patjanoeloe? Dat die van Heel ook ziek was geworden! Jammer, zoo'n knappe kerel! Hij stapelde de opengemaakte brieven opeen en bemerkte dat hij dorsthad. Het was ookhet gewone uur voor de ‘ajer soda’. Door een tusschendeur kwam hij in de groote half duistere binnengalerij, een lange zaal, waarop de vele deuren der slaapkamers uitkwamen. Boven een der bruinleeren met gouden beesten versierde tochtdeuren sjilpte Mary's hooge stem als die van een vogeltje uit. ‘Om te gieren ma, maar kijk toch 'ns, dat kan immers niet zoo!’ Ze waren zeker aan 't passen. Gisteren was er een zending gekomen van Soeurs Steenbergen uit Batavia - toiletten voor Mary en Amelie. Van Bossche klopte in 't voorbijgaan op de deur. ‘Kom je vader maar gauw 'n soda | |
[pagina 48]
| |
inschenken’. ‘Ja Pa! dadelijk! Sastro is achter!’ kwam Mary'sschelstemmetje terug en Amelie's altijd keurig gekapt hoofd keek boven de tochtdeur uit. ‘Dadelijk man! Is Hanny daar niet? Zij weet wel, waar alles is! Ik moet even Mary helpen!’ Van Bossche was verwend in dit opzicht. Hij hield er van, dat ze allen om hem heen zaten als hij om elf uur thuis zijn whisky soda kwam drinken en zijn vrouw of de meisjes moesten hem bedienen, niet de bedienden. Hanny was in de achtergalerij en kwam uit de stallen. ‘Wat 'n beeld vader, die nieuwe Vos van Rick’. ‘Zoo, is Vos er al, dan zal de auto van den baas er ook wel gauw zijn.’ ‘Ja,’ zei Hanna, terwijl ze bij het dientafeltje stond, waar Sastro, de jongen die al tien jaren bij de familie Van Bossche diende, de morgendranken had klaargezet, ‘hij schreef, dat hij voor de rijsttafel hier zou zijn. Hier is uw whisky en soda’. Het groote koele glas bruiste hem tegen. Hij dronk even en zette het neer op de kleine marmeren tafel, waar groote en kleine rieten stoelen om heen geschaard stonden. De groote achtergalerij had twee zijuitbouwen, twee meer intieme zitjes waren daarvan gemaakt, kleurig en luchtig door het lichte rottan, de vele bonte kussens, de wuivende en trillende chevelures, die overal hun wolkig fijn loover lieten hangen als fonteinen van zonnegroen. Ook hier bij de zijuitbouwen waren de zeilen neergelaten voor | |
[pagina 49]
| |
het zonnelicht, maar die in het midden, waar de groote eettafel, de buffetten en de dressoirs stonden, waren nog niet neergelaten en men kon tusschen de pilasters door het diepe met hooge boomen beplante erf zien, een klein park gelijk. Op zijde onzichtbaar door een groene heg, waar roode kembang sepatoe aan glinsterden, waren de rijen van bijgebouwen, de keukens en bijkeukens, de badkamers, de kamers der bedienden. Ver en blauw rezen achter de boomen de bergtoppen. Vlak achter het erf was een diep ravijn, vanuit huis alleen merkbaar door een zekere wazige ruimte, die achter de hooge boomen hing. Op dit uur werd alles hard en straalde het licht zoo, dat de kleuren er vreemd door verdoften. Het was Hanna niet mogelijk nù naar buiten tezienenzeging daarom bij haar vader zitten, haar wit geschoeide voeten recht uit-rustend op een rottan voetenbankje, haar met wit neteldoek bekleede armen op de leuning van den stoel. ‘Nu is het toch wel erg warm, Vader.’ ‘En het heet hier een gematigd klimaat,’ zei van Bossche. Hij dacht aan het benauwde Patjanoeloe, dat muskietennest, waar hij Rick heen wilde sturen. Hanny zat een wijl met gesloten oogen. Dit uur was wel het moeilijkst om door te komen van den Indischen dag. 's Morgens vroeg, tusschen zes en zeven uur, was het paradijsachtig heerlijk. Overal dat fijne wazige om je heen, dat donzige, op bloemen en gras en die zalige frischheid; ze had van morgen weer gewandeld en o, morgen zou ze misschien met | |
[pagina 50]
| |
Rick kunnen gaan rijden! Daarvoor had hij toch den Vos meegebracht. Als zij nu Cleo mocht hebben, vaders paard..maar ze zou 't nu niet vragen, strakjes, vanavond. Gek, dat ze zelfs te loom was om te spreken nu. Ze moest er om lachen, en Van Bossche, die van z'n glas genietend naar Hanny's fijn gezicht met de gesloten oogen keek, vroeg waarom ze lachte. ‘Ik weet 't niet, Vader, of ja, ik weet 't toch. Ik lachte me zelf uit, dat ik te loom of te lui was om iets te vragen aan u!?’ ‘Wat wou je dan?’ ‘Vragen of ik morgen op Cleo mag rijden. Rick zal wel op de Vos gaan.’ ‘Wat mij betreft, ga je gang, Cleo is je best toevertrouwd.’ Heerlijk, dacht ze, morgen een zalige rit met Rick. Laatst had ze ook even met hem gereden. Alleen liet men haar niet gaan en Rick was de eenige, want Mary reed niet en Rinke natuurlijk ook niet. Rinke zou misschien wel mopperen, dat ze niet zouden wandelen, maar dien enkelen Zondag moest hij dan maar eens alleen gaan. Er was geklikklak van stapjes op het marmer van de binnengalerij. Mevrouw van Bossche, in sarong en kabaai, met 'n kleine sleutelmand aan den arm, kwam in de achtergalerij. Ook in sarong en kabaai was Amelie, de vrouw van de wereld. Ondereen lichte bont gebloemde Pekalongansche sarong kwamen haar kleine bloote voeten uit gestoken in zwart fluweelen met goud bestikte muiltjes. De witte ritse- | |
[pagina 51]
| |
lende kabaya met randborduursel was gesloten met diamanten kabaya-spelden. Haar kleine mollige blanke handen, ten halve bedekt door hetzelfde borduursel, droegen aan ringvinger en pink een zegelring en een paar juweelen - op de kleine ooren, half weggedoken onder het blonde, hier en daar grijzende haar, tintten zacht een juweel sterretje. Licht was 'r gezicht gepoederd voor de warmte, wat vooral zichtbaar was bij de kleine onderkin. Met een kletterend geluidje liet Amelie een Klingalees waaiertje, dat ze altijd bij zich had, op de marmeren tafel vallen enriep: ‘Sastro!’ Sastrodie, onmiddellijk begrijpend, in zijn keurig wit pak met donkeren sarong tot de knie, neerhurkte: ‘Wat wilde de Njonja, sodawater of limonade of port?’ Amelie beval sodawater en ‘Jij, Hanny, niets, geen limonade of iets anders?’ Neen, Hanny bedankte, ze vond dat ze nog warmer werd van al die verkoelende dranken. ‘'t Is zonde,’ zei Amelie, ‘wat die Steenbergen Soeurs al niet gestuurd hebben. - Mary is er nog mee bezig, maar ik kon er niet meer bijblijven. Ik wil nu een beetje bekomen voor van avond...’ Het zou de eerste receptie zijn, die Hanny in haar ouderlijk huis bijwoonde. ‘Je doet zeker je beige aan?’ vroeg Amelie. ‘O, vindt u? niet die witte met den bloemenrand?’ ‘Nee, o de beige kleedt je veel beter, en vooral omdat Mary d'r blauwe aandoet...’ ‘O, ja,’ zei Hanny droomerig, ‘als Mary 'r blauwe aandoet...’ | |
[pagina 52]
| |
Ze dacht er even vluchtig over hoe de japonnen- kwestie zulk een belangrijke rol speelde in Indië - zelfs hier, terwijl noch haar moeder, noch Mary, wat men noemt modepoppen waren. Mary zelf kwam ook uit de kamer, waar de schatten der Soeurs Steenbergen waren uitgepakt. Een fijn blond poppetje was ze - alles coquet aan 'r, 'n coquet neusje, 'n coquet kinnetje, coquette kleine handjes. - Ze viel aamechtig in haar leunstoel en riep dadelijk evenals 'r moeder: ‘Sastro!’ Sastro verscheen weer en vroeg ‘Nonna, limonade?’ ‘Ja, o ja! ik ben doodop van dat passen.’ Ze leunde achterover, de oogen even gesloten. Toen Sastro haar het hooge glas met donkerrood vocht bracht, waaruit een rietje stak, begon ze lachend: ‘Mama, hebt u 't al gehoord wat Schatje verteld heeft?’ ‘Neen?’ ‘Dat er herrie is in de comedieclub.’ ‘'t Zou wonderlijk zijn als het niet zoo was’, zei de resident. ‘Nou, zoo erg is 't niet, Vader, we zijn anders nog al ordelievend.’ ‘Nog nooit hebt jullie een stuk opgevoerd of er was de een of andere onaangenaamheid, herrie, zooals je 't noemt’. ‘Ja, maar als u nu wist waarom 't nù weer is! 't Is om je slap te lachen,’ Mary zette haar glas neer, ‘'t is nu om de japon van de hoofdpersoon. U weet | |
[pagina 53]
| |
wel mevrouw Kramer, dat mooie vrouwtje. U zult 'r vanavond zien, ze zal wel op de receptie komen. Nou, die schijnt er maar één baljapon op na te houden, natuurlijk zoo erg niet, maar ik begrijp best, daar wou ze in 't stuk niet mee verschijnen, ze moet 'n baljapon aan hebben, weet u, en nu zou ze er een leenen van miss Grant, de Engelsche logée van mevrouw van Dalen. De Engelschen hebben altijd 'n macht gekleede toiletten en mevrouw Kramer zag er dus ook niets in. Enfin, had ze nu maar gezwegen, maar ze vertelt 't heel glorieus op de club en later komt mevrouw van Aalst naar 'r toe, die toch al zoo nijdig als 'n spin was, dat zij de rol van mevrouw Kramer niet had, en zegt dat ze haar naam weggooide door een japon te leenen, daar zou iedereen over praten, ze zouden zeggen: ‘Daar heb je weer zoo'n kale luitenantsvrouw!’ en mevrouw Kramer zegt daarop heel lakoniek: ‘Maar mevrouw, daar ben ik boven verheven. Als de menschen hier zoo kleingeestig zijn, dan geef ik niet veel om hun oordeel’. 't Gekste was, dat mevrouwtje Kramer zich niet bewust was, dat ze eigenlijk mevrouw Van Aalst hiermee de waarheid zei, maar die trok 't zich aan, die is nota bene naar mevrouw Duringa gegaan, de vrouw van den chef van meneer Kramer, weet je Han, en heeft zich beklaagt over 't luitenantsvrouwtje, dat durft zeggen, dat de menschen hier kleingeestig waren! Daarop is Kramer op 't stoepje moeten komen bij de Pa van Schatje en die heeft zeker een uitbrander gehad van je welste en 't slot is, dat mevrouw | |
[pagina 54]
| |
Kramer de japon aan miss Grantterug heeft gestuurd, maar meteen ook voor de rol heeft bedankt nou, en dat is erg jammer’. ‘Als de Kramers er maar niet om overgeplaatst worden!’ zei Amelie. ‘Dat zou toch al te mal zijn. Om een japonnenkwestie. Gebeurt dat wel eens?’ vroeg Hanna. ‘Lieve deugd, kind, daar is wel eens een kapitein overgeplaatst, omdat zijn kippen meer eieren legden dan die van de overste! Geloof je 't niet? Ik zal Schatje zelf het verhaal laten doen aan je...maar zij doet 't ter goeder trouw. Ze vindt dat heusch zoo erg niet als officiersdochter. Je moet 't hooren.!’ ‘Tut! tut! wat overdrijf je kind,’ zei Amelie. ‘Hanny zou 't nog gelooven!’ ‘Maar het is toch eens heusch gebeurd!’ beweerde Mary. ‘Zulke dingen komen gelukkig zelden voor’, zei van Bossche. Dat woord overplaatsing had bij hem weer het peinzen over Richard wakker gemaakt. Hij zag er nu als een berg tegenop en om zich wat te verzetten, wilde hij zich nog een whisky and soda laten inschenken, toen juist de toeter weerklonk van een auto. ‘Daar is Rick!’ riepen de meisjes en beiden stonden ze op en gingen in de zijgalerij, die om het geheele huis heen liep, hun broer tegemoet. De auto stopte op zij van het erf, en Richard stapte uit.. Hij leek meer op Hanna dan op Mary. Een robuste, donkere jonge man, met een open gezicht, 'n jovialen | |
[pagina 55]
| |
lach en toch iets melancolieks in z'n grijze oogen met lange wimpers. Mama Amelie was trotsch op hem. Ze kwam hem ook op de klikklakkende slofjes tegemoet en Rick zoende z'n moeder, zoende de zusjes, schudde vader de hand. Er was opeens een prettige stemming - Richard weer thuis, die zich bij hen zette in de door groene chevelures omgeven veranda.. ‘Diehl komt ook aanstonds, ik zag hem met z'n schilderezeltje 't paviljoen binnengaan’, zei hij. Rinke Diehl logeerde weder bij de gastvrije familie van Bossche. Na hun aankomst was hij, om de eerste dagen van Hanna bij 'r ouders niet te storen, een zwerftocht gaan maken door Midden-Java. Hij had iets van de Vorstenlanden gezien en van het wonderlijk mysterieus Diëng gebergte. Nu sedert een paar dagen was hij weer terug, klaar om een nieuwen tocht te beginnen. Het paviljoen, waar hij logeerde, lag aan het hoofd van de bijgebouwen, op een kleinen afstand van het huis. Hij had gewacht tot Richard's auto hem waarschuwde, om naar binnen te gaan. De gesprekken van Mary en mevrouw, soms doorkruid met de ratelende Indische stem van de vriendin ‘Schatje’, dochter van den plaatselijk militairen commandant, konden ‘voor zijn part gestolen worden.’ ‘Hoe houdt Hanny 't uit,’ dacht hij dan. ‘Wacht maar, ze zal er wel gauw genoeg van krijgen en dan gaat ze mee, terug naar Holland!’ - Hanny wist, dat hij iets dergelijks dacht, toen hij even na Richard binnenkwam, en of zij het zoo wilde, kon zij zelve niet zeggen, maar | |
[pagina 56]
| |
zij begon nu mee te praten, belangstellend te vragen naar Rick's reis, als om Rinke te toonen, dat er nog wel iets anders in Indië was dan dilettanten-comedie-ruzietjes en kleineplaats-kibbelarijtjes.. Rick vertelde van een oponthoud met z'n auto bij Kampong Tjepok, waar de geheele bevolking was uitgeloopen om te helpen en de kleine jongens onder de reparatie den toeter tot vervelens toe hadden laten leven maken. Sastro was even bij Richard neergehurkt en had hem met een eerbiedigen glimlach een boek gebracht, dat hij in de auto had laten liggen. ‘Dank je, Sastro,’ zei Richard, ‘je bent een bovenste beste hoor!’ Sastro lachte weer bescheiden en vroeg aan Amelie of er opgediend mocht worden - het was rijsttafeltijd. Amelie knikte, en toen de jongen weg was en de zware gong door het huis klonk, hoorde Rinke hoe zij Richard kapittelde over zijn Hollandsch spreken tegen Sastro. ‘Dat moet je niet doen, de jongen zelf vindt 't zich genant!’ ‘Kom moeder!’ lachte Richard. ‘Dat denkt u maar! Ik sprak altijd Hollandsch met hem en hij antwoordt mij maar wat netjes.’ ‘Nu, ik vind 't heel onaangenaam,’ zei Amelie, en terwijl allen naar het middengedeelte van de galerij gingen, waar de tafel gedekt stond, zeide ze nog eens, omdat Sastro met twee andere bedienden de schalen aandroeg. ‘C'est bien gênant, je t'assure!’ Ze zetten zich allen voor de langwerpige groote etenstafel. De zonnezeilen waren nu ook hier neergelaten, er was een zacht warm licht over de witte tafel, waar kleine | |
[pagina 57]
| |
kristallen vaasjes met de roode bloemen der Stephanotus prijkten - een versiering, die Sastro iederen dag weer nieuw aanbracht. Het herinnerde Hanna aan haar kindertijd, waarin zij de bloemen plukte voor ‘de tafel.’ Zij keek eens rond, 'r loomheid van zooeven was geweken. Het was toch wel iets echt heerlijks en vertrouwelijks zoo te zitten aan een groote familietafel. Ze zat naast 'r vader en Richard. Over haar mama en Rinke, en Mary tusschen hem en Richard; behalve Rinke was alles zooals vanouds, zelfs Sastro en Wirio, die met de groote kommen, waarin witte rijst, rondgingen, en de dientafel, waarop de sajors en sambals en gebraden kip wachtten, en het buffet, waarop de roode mangistans en gele pisang stonden, die in de breede lage spiegels daarvan weerkaatst werden. - - - - - - - - - - - - - - - - - Een voor een ontploften de gaslampen in de groote voorgalerij. Telkens als een ‘jongen’ ze ontstak, felde het licht op en werd er een nieuw gedeelte beschenen, zoodat de marmeren tafels, de stoelen, de hooge planten zichtbaar werden, waar tusschen Sastro en Kromo zachtjes met sleepende pasjes heen liepen. Allengs brandde het volle gaslicht in drie kronen en hier en daar geplaatste zij-lampen. In de binnengalerij ontstak Sastro nu de twee bekapte salonlampen. Kromo plaatste aschbakjes en sigarenstandaards op de tafels, schoof voetenbankjes voor de dames recht onder de stoelen en zette zich toen, netjes en zacht, als inlandersgewoonte is, buiten op een der treden van de trap. | |
[pagina 58]
| |
Hanna had vanuit haar schuilhoekje de zachte bedoening der jongens aangezien. Ze zat in de schaduw van een der witte zuilen vlak bij de balustrade en ze had naar het snel vallen der duisternis buiten gekeken. Eerst waren heel boven in het donkerblauw van de lucht de sterren ontvonkt, blauw en goud, een langzaamaan stralende pracht, boven de al zwarter wordende boomen. Toen kleintjes en geel, als iets triviaals, waren er plotseling lichtjes ontstoken in de kleine muziektent niet ver van het huis. Ze zag figuren komen en gaan, donkere menschen met gele banden en ze begreep 't opeens, dat was de muziek ter opluistering voor de receptie van vanavond. Alle droomstemming gleed heen, toen ook achter haar de lampen aangingen, een dwingende klare lichtschijn, om tot de werkelijke wereld terug te keeren. Ze zag er toch wel netjes uit? M'n hemel, op haar eerste receptie thuis, dan mocht er niets aan mankeeren! Ze stond met een rukje uit den lagen schommelstoel op, die als een eenzame in dit verloren hoekje had gestaan en waarop ze zoo straks was neergevallenen, door de verlichte voorgalerij gaande, betrad ze even de binnengalerij en bekeek ze zich in den grooten spiegel boven de marmeren console, waarin de roode salonlamp weerkaatst werd. Ze had 'r beige aan, zooals mama gewild had, 'n groote dieppaarse climatus had Mary boven haar hoog satijnen ceintuur gestoken. ‘Wat 'n kleur heb ik nog!’ dacht ze een oogenblik. De anderen om 'r | |
[pagina 59]
| |
heen waren ook allen zoo bleek. Haar blosje leek hier ‘'n kleur’. 't Zou er wel gauw afgaan, had men haar al voorspeld. Nu, ze zou maar afwachten. Opeens betrapte ze zich op de gedachte: ‘Wat denk ik veel aan mezelf hier - hoe ik er uit zie, aan alles, ja alles wat uiterlijk is!’ In Holland was daar nooit tijd voor geweest. Zij hield daar wel van mooie kleuren, van aardige steenen en liberty blouses met mooie patronen, maar zoo bepaald een denkzaak maken van kleeren had zij nooit gedaan! Hoe lang had ze hier over 'r haar gepeuterd! Alles maar om mooi te zijn! Was dat nu Indië, zou dat langzamerhand zoo over je komen, het leven voor het uiterlijk? Dat was toch eigenlijk het leven van mama en Mary! Hanna zuchtte - ze stak een fonkelroode kana wat dieper in de kristallen vaas, waar ze bijna uitviel...ze sloot even 'r oogen. Waar had ze hier nu in huis eigenlijk over gehoord, waar werd over gesproken? Over japonnen, over de fancy-fair, die aanstaande was, over de comedie, over ernstige dingen nooit eens en die waren er toch! Richard sprak met vader toch wel over het volk, over het bestuur, maar dat was altijd maar even. Die dingen deden ze op 't kantoor af. In den huiselijken kring hoorde je over japonnen en of iemand mooi was en succes had en flirt en o ja, daar was toch iets goeds, over bloemen en planten en porselein. Dat was de rage van mama, porselein! Porseleinen borden schenen haar van alle kanten gebracht te worden - en mama had er verstand van, scheen het. ‘De bloemenvaas’, ‘Het | |
[pagina 60]
| |
vogeltje’, ‘De brug’, ‘De zonnebloem’, al die motieven kende ze. Alleen jammer, dacht Hanna, dat er iets ontbrak aan den smaak of liever aan de wetenschap - iets, ja, wat wist zij zelf niet, maar ze voelde, dat dit niet de echte kennis en liefde was-het scheen een mode ‘oud blauw’ te koopen. Alle dames deden het, de een overtrof de ander er in. Er werd voor honderden gekocht en de huizen hingen er vol van. In allerlei figuren hing men de borden aan de witte muren, hooge driehoeken vormend - een recht bordenrek vond men niet smaakvol, wel een als met bloemetjes bezaaiden muur. Maar kom, zoo critisch moest ze de dingen niet bezien. Mama was een model Indische huisvrouw. Alles ging even geregeld in dat groote huis, en altijd heerschte er opgewektheid, dat was toch ook veel en dan die liefde voor de planten! Dat was toch iets moois, dat voelde ze ook wèl als iets echts. Het was ten minste iets echts geworden, eerst misschien een zorg er voor uit egoïsme, om op venduties een goede prijs er voor te maken, later een zekere ijdelheid en ten laatste uit een behoefte mooie planten om zich heen te hebben. Zij hoorde een stap in de voorgalerij. Het was Rinke, Rinke ook in gala! ‘O Rinke!’ proestte Hanna! ‘Arme jij in je hooge boord!’ ‘Maar ik houd 't niet uit,’ zei hij - ‘ik durf m'n hals niet bewegen. Hij ligt zoo dadelijk slap!’ | |
[pagina 61]
| |
‘Nee, heusch, Rinke, jou kop doet 't niet boven zoo'n boord’. Rinke keek ongelukkig. Zijn kop deed inderdaad vreemd aan. Veel, maar niet al te lang, donker haar viel losjes over zijn hoog voorhoofd en wipte even over het randje van den gewraakten boord. ‘Stom! om zulke dingen hier te dragen, die witte pakken zijn prachtig - echt praktisch - Rinke bekeek zich in zijn nieuwe kleedij met onverholen genoegen, maar die boorden!’ ‘Als hij het aflegt, doe je maar gauw een andere aan’, zei Hanna, ‘je kunt best even naar je kamer gaan.’ Van buiten kwamen er opeens vreemde marschtonen. ‘Wat is dàt?!’ vroeg Rinke; zijn jongensachtige verwonderde oogen keken Hanna aan. ‘Dat? - wel muziek! - Natuurlijk, dat is de muziek voor de receptie!’ Ze gingen beiden de voorgalerij in, waar hen de tonen van een marsch al duidelijk tegemoet kwamen. Een klok sloeg zeven uur. De resident en Mary verschenen vanuit de zijgalerij, een oogenblik daarna kwam Amelie, geechauffeerd nog, zich bewaaierend. In haar ontvangtoilet van grijsblauwe zijde met een oud kanten kraagje en manchetten als versiering, zag ze er veel jeugdiger uit dan in haar sarong en kabaya van des morgens. Zij monsterde haar dochters, terwijl ze, in een rottan stoel gevallen, zich losjes liet wiegen. Jawel, ze zagen er goed uit. Mary, licht en vroolijk, blond hoofdje met fijne trekjes boven het zacht blauw van haar toiletje. | |
[pagina 62]
| |
Hanny donker, wat ernstig, maar toch heel lief, ‘heel lief’ zei ze in zich zelf. Och, Hanny zou wel opgang maken als ze maar wat voorkomender werd. Ze was nog wat stroef, 't was soms of ze zich wat voelde. Jammer, waarom toch? Had Oma in Holland wel een goeden invloed op haar gehad? 't Meisje misschien wat bedorven, haar wat te veel losgelaten? Ze zuchtte, deed met een tikslag 't waaiertje dicht, dat aan een dun goud kettinkje om den korten dikken hals hing. Het was tijd. Er ratelden rijtuigen op den weg - een auto toeterde. ‘Waar is Richard?’ vroeg Amelie, ‘en is Jacques er nog niet?’ ‘Mary is hem tegemoet geloopen’, zei van Bossche, die met de handen op zijn rug heen en weer liep. ‘IJsbeeren’, dacht Hanna. Ze zag op haar vadersgezicht een tikje verveling. Zoo'n receptie vond hij, geloofde ze, een corveé. Ze stak haar arm door den zijne. ‘Mag ik mee ijsbeeren, resident?’ ‘'t Zal geen lang genot zijn,’ zei van Bossche. ‘Er zullen dadelijk wel menschen komen.’ Ditmaal vond hij de receptie een dubbele corveé, nu hij vanavond, vanavond toch, Richard moest zeggen... De muziek, die even gezwegen had, zette met een sentimenteelen fluittriller in, het neusgeluid der blaas-instumenten volgde. ‘Tjasses!’ kwam Rinke verschrikt. Hanna's oogen glinsterden spotachtig... Deze muziek was ter verhooging der feestelijkheid! Ze zag Mary en Jacques Kroone, haar verloofde, gearmd | |
[pagina 63]
| |
binnenkomen, langs de zijtrap, en Richard was ook al aanwezig, correct in zijn wit jacquet. Buiten schitterden in de duisternis plotseling de lichten van een rijtuig, dat met eenig geraas voorreed. Amelie was vlug opgerezen uit haar stoel. Ze plaatste zich in het midden der galerij en wenkte Hanna - 'r oudste dochter, pas uit Holland, moest mede ontvangen! Hanna zag haar vader en Richard de breede trap afdalen en terstond daarop terugkomen, ieder met een dame aan den arm. Glimlachend en buigend werden deze naar mevrouw van Bossche gebracht. Voorstellen was hier niet noodig. Men kende Hanna al, maar zij werd toch beschouwd als de nieuwelinge. Achter het eerste rijtuig volgden andere, daarna een auto. Van Bossche senior en junior beijverden zich de dames de trappen op te geleiden en voor de gastvrouw te brengen. Vele heeren kwamen binnen, gaven aan de bedienden hun hoeden of kepi's en hun sabels af. Dokter van Maarel boog voor haar. Zij had hem bijna niet herkend in zijn donker uniform, en blij zijn gezicht te zien, gaf zij hem spontaan een hand. De donkere tuin daar buiten was opeens gevuld met uit de duisternis opkomende menschen. Langzamerhand vulde zich de groote voorgalerij. Hanna zuchtte verlicht nu ze niet meer behoefde te blijven staan. Er vormden zich nu als vanzelf kleine groepen, die met elkaar stonden te praten, hoewel de muziek door bleef spelen. Wacht, ze zou nu eens met dat mevrouwtje Kramer gaan spreken, die interesseerde haar. Wat 'n prachtig donker kopje! Haar schilders- | |
[pagina 64]
| |
hart ging open... Maar welk een wereld van treurigheid lag er in die oogen en om dien mond! Juist wilde ze haar kant uit gaan, toen de plaatselijke commandant haar aansprak: ‘Wel, juffrouw van Bossche, wij zien u den laatsten tijd niet. Rijdt u niet meer?’ ‘Het bandypaard is ziek’, zeide Hanna. ‘En wanneer komt u nu eindelijk eens op (en hier werd quasi zacht gesproken) de tjari lakiclub?’ Hanna keek den gezetten militair met zijn verbrand gezicht en helblauwe oogen groot aan. Om haar heen zag ze lachende gezichten. Het donkere van Galstra, een luitenant, de brilleglazen van den secretaris, het zeer gepoederde gelaat van mevrouw Veere, de vrouw van den postdirecteur, en Hanna, overmoedig, sloeg opeens terug: ‘Wel, als de tijd daar is, overste’. ‘En wanneer is die daar?’ ‘Als ik...van top tot teen verindischt ben!’ ‘Poeh!’ zeide de dikke overste op gerekten toon en hij kneep zijn mondsamen tot een fluitlip. Hanna had er dadelijk spijt van. Ze dacht er plotseling aan, dat de overste met een zeer donkere dame getrouwd was en zijn dochtertje ‘Schatje’ zeker wel tot de van top tot teen Indischen en verindischten behoorde. Gelukkig kwam Sastro met de vraag wat de ‘toewan Obes’ gebruiken wilde. Whisky-soda of ijswater...en hij... ‘Welnee, jongen, ijswater!? Whisky-soda natuurlijk!’ Amelie had de dames mee getroond naar een der | |
[pagina 65]
| |
zitjes en nu scheidden zich langzamerhand de heeren van de dames. Sommigen gingen met den resident om de groote tafel links zitten, anderen bleven in groepjes praten. Hanna zag eindelijk kans mevrouw Kramer aan te spreken, die omringd was geweest door spraakzame heeren. ‘Zullen wij hier even gaan zitten?’ ‘O ja, graag!’ ‘Heerlijk zoo in een hoekje apart.’ Het was op een alleenstaande bank onder een breeden palm, dat zij beiden neerzaten. Sastro kwam onmiddellijk ijs water en limonade aanbieden. ‘En hoe vindt u 't nu in Indië?’ vroeg mevrouw Kramer, haar groote, kwijnende oogen op Hanna richtend. ‘Dat wordt mij iederen dag gevraagd,’ zei Hanna, ‘en ik weet heusch nog niet wat ik er op antwoorden moet’. ‘Ja,’ zei mevrouw Kramer langzaam, en even drinkend van 'r glas, ‘origineel is de vraag zeker niet. Een origineele vraag zal u ook niet gauw gedaan worden hier, waar we allemaal zoo, zoo hetzelfde worden. Origineel? niemand is hier origineel, rekent u daar maar niet op!’ Er kwam opeens leven in 'r oogen, maar een leven waar Hanna van schrok. Ze boog zich over naar het jonge, mooie vrouwtje. ‘Vindt u Indië heel naar?’ vroeg ze zacht. ‘Indië...naar? Ik verafschuw...ik...’ Mevrouw Kramer hield op. Haar oogen werden van levendig vuur, weer verzonken en ver weg. ‘Ik geloof, dat wij | |
[pagina 66]
| |
daar moeten komen zitten. Uw mama wacht u.’ Hanna keek om. Ja, er waren nog twee leege stoelen en alle dameshoofden waren naar de twee op 't bankje gekeerd. Haar moeders oogen wenkten haar. Mevrouw Kramer stond op en Hanna rees ook van 'r bank. Nu zaten beiden in het volle licht om de tafel, waar vele schommelende dames omheen geïnstalleerd waren. Mevrouw Veere, met het gepoederd gezicht onder den grooten hoed, waarop een witte veer balanceerde, mevrouw van Dalen, groote blonde, opzichtige vrouw, in donker blauwe zijde met lagen hals en rood fluweelen hoed. Daarnaast mevrouw van Aalst, klein Indisch vrouwtje, niet onelegant, maar eenigermate verlept, Mevrouw Duringa, mevrouw Ten Have, mevrouw Delmont en haar dochter, Schatje Duringa, naast Mary. Hanna vond zich erg knap, dat ze alle namen nog wist. De muziek verzachtte de stemmen nog wat, maar toen die voor een kleine pauzeering ophield, barstten ze alle schetterend open en Hanna moest naar mevrouw Duringa overbuigen om haar te kunnen verstaan. Een verademing, dacht Hanna, dat die lijmerige muziek even zweeg en, nog wat afwezig, antwoordde ze op de haar gedane vraag: ‘Ja, heel leelijk mevrouw,’ maar toen schrok ze. De stem van mevrouw Duringa bitste opeens: ‘Ala! leelijk! U zegt dat zoo, maar 't is de mooiste muziek hier! Er zijn maar weinig plaatsen, die zoo'n mooie bataljonsmuziek hebben! Daar had ze alweer een flater begaan. Mevrouw | |
[pagina 67]
| |
Duringa was de vrouw van den militairen commandant en de militaire commandant was de baas van de muziek, de muziek, die zij heel leelijk had genoemd! De scherpe toon trok dadelijk de aandacht in den kring. Amelie wendde haar keurig gekapt hoofd naar mevrouw Duringa en deze, met een zenuwachtig lachje, maakte 't weer goed. ‘Soedà! Uw dochter vond de bataljonsmuziek leelijk! Maar ik zeg, 't is de beste die er is, zij is nog niet gewend, denk ik maar!’ ‘Laat papa het maar niet hooren! schommelde Schatje, het Indisch uitziend, altijd lachend dochtertje, dat naast Mary zat, waardoor het contrast blond en donker te meer uitkwam. ‘Hij is zoo op zijn hoornblazers gesteld!’ ‘En hij bewijst er ons maar een goeden dienst mede,’ verzekerde Amelie. ‘'t Vroolijkt onze recepties maar wat op!’ Hanna kreeg een steelsgewijzen blik van haar moeder en ze begreep, dat had ze niet mogen zeggen. Ook zag ze opeens de oogen van mevrouwtje Kramer ondeugend flikkeren. ‘En uw reis was goed, nietwaar?’ Ah! de vraag was er weer. Ze kwam van mevrouw Delmont en Hanna greep haar ditmaal aan als een redmiddel. Zij begon te vertellen van de reis, hoe lang hier, hoe lang daar, weinig last van zeeziekte, prettig om weer in Indië te zijn... Opeens viel de geliefde bataljonsmuziek weer in met schetterende tonen en verviel toen in een dwepende romance, om iemand wee te maken, zoodat het gesprek kwijnde, de dames aan haar glazen nipten, naar buiten zagen en nieuwe zetjes aan de stoelen | |
[pagina 68]
| |
gaven, die dan zacht begonnen te schommelen. Dit was het oogenblik, dat Sastro en Kromo eerbiedig rondgingen: met een blad met glazen de een, en eenige karaffen de ander en aan ieder bijna fluisterend vroegen ‘Anggor Port? of Anggor Sherry?’ en dan wat wijn eerbiedig inschonken en aanboden en dit was ook het oogenblik, dat mevrouw van Bossche als geroutineerde gastvrouw opstond en een anderen stoel zocht om eens een ‘praatje’ te maken. Mary was al opgestaan en Hanna volgde dadelijk haar voorbeeld - deed als zij, nam naast een ander plaats. ‘Een praatje!’ ging het door Hanna's hoofd. M'n hemel, waar moest ze zoo opeens een praatje over houden!? Wat deden die menschen hier eigenlijk allemaal bij elkaar? Waarom kwamen ze bij elkaar? Toen had ze opeens het land aan zich zelf, dat ze zoo akelig nesterig denken kon. Kom, misschien dachten de anderen wel innerlijk ook zoo! Ze waren misschien beter dan ze dacht en 't was waar, wat mevrouw Duringa zooeven gezegd had: ‘Ze was nog niet gewend’! - Aan de heerentafels was ook wat meer beweging gekomen. Een gelach steeg daar opeens van op en toen ze omkeek, zag ze Rinke met z'n hand door zijn haarbos strijken en zijn kinderlijke oogen zag ze met den bekenden verbaasden blik de anderen aanzien. Och, arme jongen, hij had zeker ook domheden gezegd als zij! Richard was opgestaan en brak het ijs, de heeren gingen bij de dames ‘praatjes’ maken. ‘U schildert nietwaar?’ vroeg Schatje en haar | |
[pagina 69]
| |
rond donker gezichtje met de witte tanden keek Hanna lachend aan. ‘Ja, ja, maar hier deed ik nog niet veel..’ ‘Ze is lui, juffrouw’ zei Rinke, die achter haar stond - ‘lui in hooge mate!’ ‘Kassian!’ schommelde en waaide Schatje. ‘Zij moet zeker maar hard werken, als ze uw zin deed, dat is niet goed in de warmte!’ Mevrouw Duringa, die gewacht had tot het gesprek op schilderen kwam, boog zich aan den overkant van de tafel voorover. ‘U moet eens komen kijken. Ja, mijn dochter schildert zelf ook.’ ‘Is 't waar? zei Rinke, ‘en wat schildertu, juffrouw Schatje?’ ‘O,’ antwoordde mama voor haar, ‘zij schildert mooi, meneer, ja, u is schilder zelf, ja, u moet komen kijken, ja, bloemen, klaprozen en korenbloemen...!’ ‘Die ma!’ lachte Schatje en schommelde en waaide. ‘Klaprozen en korenbloemen, zijn die hier ook?’ vroeg Rinke. ‘Massa! U praat maar wat!’ lachte Schatje. ‘Neen, dat weet U toch wel, de echte groeien hier niet, wel in Golland’. ‘En sneeuwlandschap schildert zij ook,’ zeide mevrouw Duringa, ‘nog pas voor papa's verjaardag, zoo mooi!’ ‘Ach, die ma!’ schommelde Schatje. ‘Ma zegt maar mooi, maar zoo knap als Hanna en meneer Diehl zal ik wel niet zijn. Ik schilder natuurlijk met | |
[pagina 70]
| |
een plaat, maar dat is óók moeilijk’. Ze hield haar stoel even stil en kwam nu met de vraag, die zeker al gebroeid had en die de aanleiding was voor het gesprek: ‘Hoe doe je, een zonsondergang, Hanna? Zoo mooi rood en “raus”. Een zonsondergang boven een berg?’ ‘O,’ viel Rinke weer in, ‘daar is ze een baas in, juffrouw Schatje. Dat is haar fort, weet u, zonsondergang boven bergen, ja, nee Hans, val me niet altijd in de rede, daar ben je een baas in. Die zonsondergangen boven de bergen in Holland zijn zoo mooi’. ‘In Golland!’ lachte Schatje. ‘Nu praat u weer wat! Golland is plat immers, heelemaal zoo vlak, een land met koeien...!’ ‘Ja, hij zegt maar wat, Schatje,’ zei Hanna, ‘je moet hem niet gelooven...’ Mary en haar verloofde Kroone zetten zich bij hen. ‘Mannen zijn onbetrouwbare schepsels! zei Mary coquet. ‘Daar moest ze straf voor hebben, hé,’ vond Kroone, maar toen met de hand van Mary in de zijne, waar hij zachte klapjes op gaf, zei hij waanwijs: ‘Maar Holland is plat, de eentonigheid zelf, al die groene landen met koeien zijn enorm vervelend!’ ‘Vervelend voor de menschen, die geen oog hebben voor 't schilderachtige!’ barstte Hanna los. - ‘Holland niet mooi! Holland is prachtig! God, ik mis 't zoo!’ | |
[pagina 71]
| |
‘Nou zei Kroone, ‘nog wel anderen dan ik zeggen hetzelfde, menschen die kunstenaars genoemd worden!’ ‘Ach! dan zijn 't geen kunstenaars!’ ‘Nota bene - Schnitzler en von Meiningen!’ ‘Duitschers en Zwitsers, wat weten die er van!’ Hanna voelde, dat ze aan 't doordraven ging, dat deed ze telkens als ze dat ‘Holland is plat, Holland is vervelend met zijn koeien,’ hoorde, maar vooral misschien als haar aanstaande zwager, aspirant-controleur, zijn wijsheid ten beste gaf. Daar was de vreeselijke muziek weer. ‘O, mijn God, wat is alles leelijk en klein hier, en wat was zij zelf onbeheerscht en bekrompen, o, zoo wilde ze niet zijn!’ Ze stond op. ‘Waar ga je heen!’ Vroeg Mary. ‘Wel’, zei ze, ‘een praatje maken’. - Er was nu werkelijk een mengeling ontstaan, hoewel de dames allen zaten en de heeren achter de stoelen met haar spraken of ook er bij plaats namen. Zij zag van Maarel alleen staan, een sigaar opstekend, door Sastro aangeboden, hij waaide den lucifer uit en bleef daar alleen in den hoek bij de trap. ‘Zou hij? Zou hij ook niet houden van een “praatje maken?” Waarom stond hij zoo alleen?’ Ze weifelde even. Zou ze hem maar niet alleen laten. 't Was toch heusch niet amusant als je alleen wilde zijn en er kwam een ander...maar iets dreef haar naar hem toe, een gevoel van veiligheid wilde ze zoeken. Ze had hem nog niet gesproken na het diner te Buitenzorg. Ze wist dat hij hier geplaatst was, had hem een paar keer | |
[pagina 72]
| |
buiten gezien en nu? Waarom sprak hij haar eigenlijk niet eens aan? Een ‘causeur’ was hij niet, dat had ze dien avond al bemerkt, maar daarom juist was misschien dat gevoel van veiligheid bij 'r ontstaan. Ze ging naar hem toe ‘Dokter.’ ‘Juffrouw van Bossche...’ ‘Legt u die sigaar niet weg, ik kan er best tegen.’ ‘Mag 't?’ Een oogenblik bleven zij zwijgen, toen begon Hanna, zich handiger voelend om een gesprek te leiden: ‘En wat zegt u van onze plaats hier? Bevalt de plaatsing u?’ ‘De plaats? Ja, hm, wat zal ik u zeggen, ik heb er nog niet erg op gelet. Ik heb m'n werk’ ‘Ah ja, natuurlijk’, zei Hanna droomerig, ‘uw werk. Als iemand zoo een werk heeft waar hij in opgaat, hè, dan denkt hij niet aan de omgeving?’ ‘Neen, dan denkt hij niet zoo aan de omgeving..’ ‘En hebt u veel werk hier? Zijn er veel patiënten?’ ‘O ja...veel, heel veel.’ Ze dacht aan den zieken controleur, van wien ze Richard even had hooren spreken, dien jongen man van dat kleine plaatsje, die met een auto hierheen gekomen was. Ze vroeg naar hem. ‘O, van Heel?’ vroeg hij - en met iets warmers in zijn stem, ‘Och, die arme jongen is er slecht aan toe. Een slachtoffer...’ ‘Waarvan?’ vroeg ze ‘van de malaria?’ ‘Van de malaria en van de eenzaamheid’. | |
[pagina 73]
| |
‘Was 't daar zoo eenzaam?’ ‘Betrekkelijk, er zijn nog wel eenzamer plekken, maar dat jongmensch kon zelfs niet tegen deze eenzaamheid’ ‘Is hij niet getrouwd?’ ‘Nee, en dat is maar goed ook.’ Ze zwegen weer een oogenblik. De muziek speelde een soort rhapsodie van opera-airtjes. ‘Waarom zegt u dat?’ vroeg ze. ‘Als hij getrouwd was geweest, was het er niet zoo eenzaam geweest..!’ ‘Maar er zijn plaatsen, waar je geen Europeesche vrouw kunt brengen, ten minste geen beschaafde vrouw.’ Zij merkte op, dat zijn stem levendiger werd. ‘Geen beschaafde vrouw? Denkt u dat beschaving ergens een hinderpaal voor is?’ ‘O ja, stellig een hinderpaal, om zich ergens thuis te voelen. Zoo iemand zou daar van alles missen..’ ‘Van alles wat hier is?’ Hanna voelde dat 'r stem spottend klonk, en hij zag 'r aan met die twee lichtjes in zijn bruine oogen, die Hanna nu al kende. ‘Vindt u wat hier is, iets dat u wel zoudt kunnen missen?’ ‘Ik geloof 't wel,’ zei ze glimlachend.. ‘ik geloof, ja, weet u, ik denk zoo dat dit hier 't leven, 't groote leven van Indië niet is.’ ‘O nee, dat is 't ook niet - dat is 't ook niet. Zelfs de eenzaamheid is beter dan dit hier, dat beken ik. De eenzaamheid daar bij de bosschen, de eenzaamheid van Borneo bij voorbeeld kan grootsch zijn..’ | |
[pagina 74]
| |
Het was of er iets tusschen hen wegviel. Hij sprak vrijer en zij vroeg; ‘Was u wel eens op zoo'n eenzame plaats?’ ‘Ja, in Borneo, waar ik van sprak. Meestal is een dokter, een officier van gezondheid op bewoonde plaatsen dus lang heb ik die eenzaamheid niet gekend, maar als ik op tournée moest voor de vaccinatie, dan kwam ik wel op zulke plaatsjes, waar een controleur zat van God en goed mensch verlaten. Eens in de maand hoorde hij de fluit van de boot, dan bracht de post brieven en kranten en illustraties - dat was de verbinding met de wereld en verder was hij alleen met de groote doodstille rivier en het oerbosch, zijn bedienden en wat inlanders.’ ‘Zijn die oerbosschen mooi? vroeg Hanna weer. ‘Mooi? Ik weet 't niet, grootsch, machtig zijn ze en soms zoo eigenaardig onwezenlijk...ik meen zoo licht en open, dat je niet gelooft in ondoordringbaar bosch te zijn. Hooge lichte stammen, waar je langs heen wilt loopen, maar dan belet opeens hoog struikgewas het. Dat is verraderlijk. Ik heb eens een verrassend ding ontdekt toen in een oerbosch. Een Chineesch kloostertje, plotseling ergens bij een heel stil vijvertje met lotusbloemen. ‘Wat mooi,’ zei Hanna zacht, ‘en de Chineezen?’ ‘O, een paar monniken woonden daar. Ze waren heel beleefd, vroegen of ik binnen wilde. Ik heb daar toen een merkwaardig handschrift gekregen van een Chineeschen wijsgeer... Ik zal 't u eens laten zien als 't u interesseert. | |
[pagina 75]
| |
‘Hé ja! doet u dat. O, wat zou ik graag eens iets zien van Indië, van 't echte Indië! Daar zou ik de eenzaamheid voor aandurven.’ ‘Toch zou ik 't weinig vrouwen aanraden, die een, zaamheid. Veel jonge mannen kunnen er al niettegenworden menschenschuw en als ze dat niet worden...’ Hij hield op en zij vulde aan: ‘Gaan ze drinken?’ Hij zuchtte. ‘Ja, o ja, dat ook.’ ‘Of ze nemen een Inlandsche vrouw, is 't niet zoo?’ Hij schrikte even op. Jonge meisjes spraken nooit over zulke dingen en hij keek 'r aan, zoekend er naar of hij kon vertrouwen. Ze kwam uit Holland, ze was van den nieuwen tijd, dacht hij. ‘Ja, juffrouw van Bossche...dat, dat is een wonde plek van Indië.’ ‘En u zegt beter niet getrouwd?’ ‘Ja, dat zeg ik, omdat ik zooveel jonge Europeesche vrouwen heb zien verleppen.’ Richard kwam naar hen toe. ‘Zoo'n ernstig gesprek?’ ‘Een beetje,’ zei Hanna, ‘de dokter vertelde van de oerbosschen...’ ‘Ik zou maar gauw weer in de bewoonde wereld komen,’ zei Richard. ‘Straks is 't afmarsch.’ Hanna schrok een beetje. Zou ze weer onbeleefd zijn geweest door dit lange aparte gesprek? En kwam Richard haar op een taktvolle wijs terughalen? ‘Afmarsch, wat meen je?’ ‘Wel echt,’ zei hij, ‘je zult 't hooren; als de muziek | |
[pagina 76]
| |
den marsch geeft, staat ieder op en dan gaan ze naar huis. Dan moet jij present zijn daar bij mama, om netjes te groeten.’ Hanna ging als een schuldige terug. De groepjes hadden zich nu verspreid. Ze ging naar dat, waar mevrouw Kramer stond in gesprek met den man van de opzichtige mevrouw van Dalen. Hoe kwam zoo'n fijne man, met dat zachte gezicht, aan zoo'n grove vrouw? dacht Hanna. De muziek deed opeens brutaal de eerste tonen trillen van den marsch.. De dames stonden, als door een electrischen schok bewogen, allen op. Amelie zocht met haar oogen haar dochter. Hanna kwam naast haar moeder staan en het handen geven begon weer en een glimlach, een knikje daarbij als toegift, mevrouw van Dalen, meneer van Dalen...mevrouw Delmont, juffrouw Delmont... Hanna zeide haar groet naast die van haar moeder, die warm en zich bewaaiend en telkens met 'r zak doekje haar gezicht even beaaiend, lieve vriendelijkheidjes zeide. ‘Tot ziens op de tjari laki club’ zeide de commandant zachtjes, moedig door eenige bittertjes, die hij straks inplaats van de deftige port gedronken had. Hanna keek hem aan met wat Rinke noemde ‘een vernietigende blik’, maar mevrouw Duringa pakte haar hand: ‘Die man van mij, altijd zoo, moet u maar denken!’ Schatje groette lachend. Dan kwamen de alleen gekomen heeren, de jongelui, en de laatste was dokter van Maarel en toen hij haar hand drukte, dacht Hanna opeens weer aan het Chineesche klooster daar in het stille oerbosch en het vreemde | |
[pagina 77]
| |
handschrift. Het groote van Indië, het geheimzinnige, dat wat zij graag zien wou, was met hem samen voor haar. Iets dat heel ver was, onder de harde brutale muziek, onder het getoeter van de auto's, die aanreden, en het trappelend rhythme der paardenhoeven van de aanrollende rijtuigen. Hanna's vader bracht ouderwets beleefd weder de dames gearmd naar haar voertuigen. Richard volgde het voorbeeld. Rinke was vlug achter den laatsten gast aan naar zijn paviljoenkamer gegaan om zijn bezwijmd boord voor een ander te ruilen. Plichtmatig speelden de muzikanten hun marsch uit, toen werden een voor een de lichtjes in de muziektent uitgedaan. Amelie was ‘vreeselijk geëchauffeerd’ naar haar kamer gegaan. Baboe werd geroepen om de japon los te maken. Mary en Jacques wandelden samen buiten. De jongens begonnen op te ruimen, glazen en blaadjes en sigarenstandaards, draaiden eenige lampen uit. Van Bossche wenkte zijn zoon hem even te volgen is zijn privékantoor. Er lag een bezorgde trek op zijn gezicht. ‘Wat zou er zijn?’ dacht Hanna opeens met een vage angst. - Kom, ze ging ook nog even naar buiten vóór de gong voor het avondmaal klonk. Heerlijk was het hier, de maan kwam op, langzaam en groot, met een rustigen gloed. Het Zuiderkruis zag ze, blauw fonkelend. In Rinke's paviljoen floepte het licht uit en hij zelf kwam naar buiten. In de groote laan, naast de residentswoning, had hij haar gauw ingehaald. Hier stonden de hoogstam- | |
[pagina 78]
| |
mige Kanarieboomen, dezelfde, die Rinke te Buitenzorg gezien had en hem als van een oud schilderij geleken. Buiten de laan was het kalme parelachtige blauw der sawahs, die langzaam naar de verre bergen opklommen. ‘Wat 'n balsem’, zei hij, ‘een balsem op de wond!’ ‘De wond aan je hals van 't boordje of aan je hoofd van de receptie?’ ‘Aan allebei - maar vooral, die aan m'n hoofd doet zeer. Zeg Hans, ik zal je hier wat vertellen, hier bij den goddelijken manenschijn, kijk die eens te voorschijn komen daar... God wat prachtig...nou bij dezen goddelijken maneschijn, Hans, zweer ik..’ ‘Wat zweer je? Zou je niet voorzichtig zijn? Indië is betooverd..’ ‘Ja, dàt geloof ik...ik zweer, dat ik weer aan 't werk ga en er op uit trek.’ ‘Hé,’ zei Hanna en toen zweeg ze even. Ze waren aan het eind van de laan en Hanna keerde om. ‘En waarheen wou je?’ ‘Overal heen, naar Lombok en Bali, langs de Zuid kust van Java en dan verder naar Sumatra, de Padangsche Bovenlanden..’ ‘En dwars door Borneo en over Celebes en de Molukken terug....’, zei ze even ironisch. ‘Ja, je vindt 't 'n mop - haast een wereld-reis...maar ik moet er uit en ik wil nou werken... Ik, ik stik hier.’ Hanna zweeg weer. Ze keek naar hun schaduwen | |
[pagina 79]
| |
op den grond, die als schimmen voor hen uitgingen. ‘Jij,’ zei Rinke opeens zachter dan zooeven toen hij ‘warm was geloopen’, jij stikt hier ook. Je houdt 't niet uit hier...’ Hanna zweeg - als hij nu maar niets meer zei, als hij haar nu maar liet..maar hij ging voort. ‘Dit is toch geen wereld voor jou.. Waar hebben ze 't altijd over, je moeder en Mary en Schatje en Toetje en die heele kluit? Over japonnen, over kibbelpartijen en engagementen, en wat doen ze, wat voeren ze uit, ze schommelen en ze organiseeren tentoonstellingen van kunstnijverheid - God beter 't me, kunstnijverheid, die arme inlanders! en ze doen aan kunst, ze schilderen korenbloemen en sneeuwlandschappen...’ Ze waren weer bij 't begin van de laan - Hanna weifelde of ze niet naar huis zou gaan, maar er was nog niets te zien van licht in de achtergalerij, waar het avondmaal gebruikt werd. Ze waren beiden weer omgekeerd. ‘En daar, daar moet je nu zes - acht maanden blijven, misschien wel een jaar, dat mag toch niet! Dat kan toch niet, jij met je talent - dan stik je, net als ik....’ Hanna had wel kunnen huilen. Waarom zei hij 't ook allemaal wat zij voelde en dacht.. ‘Zeg Hans’, zei hij wat zachter, met den ouden toon in zijn stem, ‘in Godsnaam, Hans, zeg nou es wat? Beken 't toch, dit is toch geen wereld voor jou...hé, zeg?’ | |
[pagina 80]
| |
‘Nee’, zei ze langzaam, ‘dacht je, dat ik dat niet voelde? Dacht je dat ik ook niet snakte naar iets...iets anders! O, zooals jij te kunnen gaan, te gaan naar buiten!’ ‘Ga mee’, zei hij, ‘ga mee naar Bali en Lombok en naar 't Zuiderstrand. - Wij tweën, Hans, wij samen naar dat mooie, groote geheimzinnige....’ Hun stemmen fluisterden bijna. Het maanlicht was nu buiten de boomen als een wit stralend veld en de bergen rezen daar achter als onwezenlijk grijs zachte heuvels. In de kampong blies naïf in dunne toontjes, een fluitspeler. ‘Je mag hier niet versuffen, ik wil 't niet. 't Is 'n moord hier voor je... Ontrek je toch aan die kleinzielige, beroerde bekrompen wereld’. ‘Die kleinzielige, beroerde, bekrompen wereld is de wereld van m'n ouders, Rinke, dat vergeet je’. - Terwijl ze dat zeide, belichtte de maan haar fijn profiel. 't Gaf iets scherps, dat paste bij 'r stem. Rinke zweeg, keek ook nu naar de lange schaduwen op den grond. Hij was 'n lammeling, dat ie dat gezegd had. ‘Een kleinzielige, beroerde wereld’ had hij die wereld genoemd, waarin hij zoo gastvrij ontvangen was! Stil liepen ze door, van de laan terug naar huis. Opeens weergalmde de gong. Het bronzen geluid voor het avondeten. Mary en Jacques dwaalden gearmd samen te voorschijn uit het bamboe-boschje en bestegen als twee kleine figuren, keurig heertje en keurig dametje, de marmeren trappen van het residenthuis. Hanna verhaaste haar stap, | |
[pagina 81]
| |
maar Rinke hield haar even aan 'r arm. Zijn hand vroeg haar hand. ‘Zeg, ben je nu boos? ‘Och, welnee’, zei Hanna... ‘maar praat niet meer over mij. Ik zal er wel door komen, maar jij moet gaan, jij moet heusch gaan’. .................. .................. .................. De Vos en Cleo stonden opgezadeld klaar in het nog dauw-walmende gras van den vroegen morgen. Alles was verzonken in de zilverblauwe ochtendtinten, waarin teeder als schimmen de blanke stammen in de Kanarielaan opgingen, waarin de weg leek een licht kronkelend lint, waarin schimmig en onwezenlijk leek alles, zelfs de bloemen in de groote grasperken, wier rood en geel nog omneveld waren. Alleen Vos en Cleo stonden als gebeeldhouwd in dien nevel. Vos, het rosse hoofd ongeduldig schuddend, bijtend op den teugel waaraan Wongso hem vasthield, bijtend in den blauwen dauw, waarin zijn adem kronkelde als een wit rookzuiltje, en Cleo, geduldig fijn paardje, glinsterend zwart, met een slanke witte bles en witte voorvoeten. Wongso, 't knechtje, hield hem ook niet vast, stond alleen maar wat bij hem te luiwammessen, nog slaperig, omdat het zoo vroeg was, omdat zoo vroeg de toewan en nonna al gingen rijden! Langs het zijpad van het huis kwamen Hanna en Richard bij de paarden. Hanna droeg den sleep van haar grijze amazone over haar arm. Ze had een | |
[pagina 82]
| |
kleinen hoed op met neergeslagen rand voor de zon, omstrikt door een grijze lange voile. Richard droeg zijn khaki pak met bruine puttees als zwachtels om de beenen en een witte zonnehoed met groene binnenbekleeding beschaduwde zijn gezicht. ‘Helpen?’ en met zijn hand onder Hanna's voet tilde hij haar vlug in het zadel. Cleo's donker silhouet met Hanna's rank figuurtje dwaalde even wat door den mist. Vos richtte onmiddellijk z'n hoofd toen Richard in het zadel zat en beide, - Vos en Cleo nu braaf naast elkaar - liepen stapvoets de Kanarielaan in. Hanna haalde diep adem. ‘Zalig hè, zoo vroeg buiten.’ ‘Ja’, zei hij, ‘je moet 't eigenlijk iederen morgen doen’. Het tikte boven hun hoofden van de zachte vallende dauwdruppels en beneden aan de paardenhoeven parelde het gras als droeg het diamanten. Hanna voelde het frissche om zich en in zich. Heerlijk was 't nu. Welk een andere stemming dan gisteravond had ze, en zoo gelukkig voelde ze zich met Rick, 'r broer, daar in de frissche morgenkou, in die ongerepte heerlijke schoonheid. ‘O ja, iederen morgen doen!’ zei ze, je hebt goed praten als jij er niet bent. Vader heeft nu eenmaal niet graag, dat ik alleen uitrijd met Cleo, nie-waar Clé?’ Ze klopte den zwarte op zijn hals. Cleo was het rijpaard van den resident, maar hij gebruikte | |
[pagina 83]
| |
het niet veel. een dienstpaard ‘Bruin’ werd ook wel voor de bandy gespannen en moest dus gespaard worden. Hanna zou dan alleen moeten gaan, want de anderen thuis reden niet, behalve Richard. Ze waren nu de Kanarielaan uit en kwamen op den grooten weg. Aan beide kanten de sawahs en daar achter de bergen, maar niets was duidelijk te zien. Een blauwige damp rees om hen op. Het leek als vroeger voor hen. Richard en Hanna waren twee menschen, die bij elkaar hoorden. Een prettige rustige stemming kwam over beiden, zoodra ze samen waren. Dat was altijd zoo geweest al van kind af aan. Ruim drie jaar geleden was Richard naar Indië gegaan en dit was de eerste tijd, dien zij zonder elkanders bijzijn hadden doorgebracht. Ze hadden elkaar geschreven, niet overdruk, niet veel of dikwijls, maar als zij schreven waren hun brieven echt vertrouwelijk geweest en nu zij weer bij elkaar waren, voelden beiden weer hoe goed het was, hoe ze weinig hoefden te zeggen en toch wisten, dat er harmonie om hen heen geweven was. Richard had nieuws - maar dadelijk wou hij 't Hanny vertellen. ‘Heb je gisteravond niet opgelet hoe lang ik in 't kantoor ben gebleven?’ ‘Zeker, had vader iets bijzonders?’ ‘M'n overplaatsing...’ ‘Je overplaatsing?’ Hanna hield even 'r paard in, zoodat het met kleine stappen schuin begon te trippelen. | |
[pagina 84]
| |
‘Ja,’ zei Richard even lachend, ‘naar Patjanoeloe!’ ‘Jij!?’ ‘Is dat zoo'n wonder?’ ‘Och nee..., maar ik verwonder me toch wel wat. Dat is immers die plaats waar pas die controleur ziek is geworden?’ ‘Ja.’ ‘En stuurt vader je daarheen?’ ‘Daar stuurt vader me heen, maar dat ziek worden zegt niets. Op alle plaatsen worden wel eens menschen ziek, waar ik meer over pieker is, dat 't een allemachtig moeilijke plaats is.’ ‘Eigenlijk wel een eer voor je, hè, dat vader dàt doet?’ ‘Ja, en zoo beschouw ik 't ook, weet je - ik wil er ten minste eer mee behalen, 'n ding om er je best op te doen. Hallo maatje, wat haal je nou voor capriolen uit?’ 't Was tegen Vos, die schrik achtig op zij ging voor een rij donkere vrouwenfiguren, die opeens uit den morgennevel opdoemde. Het waren marktgaande koopvrouwen, gebogen onder de manden, op haar rug, nog dieper buigende voor den toewan controleur en de njonja, die haar tegemoet reden, ‘ndoro, 'ndoro’Ga naar voetnoot*) gonsde het langs den weg, en Hanna en Richard beantwoordden dien groet: ‘Tabé, slamat djalang!Ga naar voetnoot†) Het zonlicht begon door de nevelen te breken en Hanna zag het opeens, hoe prachtig die donkere | |
[pagina 85]
| |
vrouwenfiguurtjes daar deden in den nevel en de zon, maar wat 'n stakkers leken ze, kleintjes en mager, de bruine handen om de donkere slendangs gekromd, die als draagbanden om de manden waren getrokken, de sarong hoog opgetrokken voor den stoffigen weg, de bloote magere beenen en voeten al grijs van de stof, want ze kwamen van ver en waren zeker reeds van nacht op weg gegaan. Bijna allen waren oud; een enkele jonge droeg voor in de slendang er nog een kind bij, maar allen waren vroolijk, omdat ze naar de markt gingen. Slovend en slavend, lachten ze, snaterden ze, riepen ze elkaar wat toe, altijd achter elkaar gaande wel een dertig of veertigtal en als ze bij Richard en Hanny waren, dempten hun stemmen en dan gonsde het ‘'ndoro! 'ndoro!’ ‘Maar Rick,’ zei Hanna, toen de lange optocht voorbij was, ‘'t is toch een heel ding. Ja, ik voel het ook zoo, een eer, dat vader jou kiest daarvoor en, hè ja, een heerlijk veld voor je werk... Zeg, weet ma het al?’ ‘Nee, dat moet nog gebeuren, ik dacht het straks, als we thuis komen, te vertellen, dan hebben we moed! Vader wou niet, dat ik 't gisteravond zei, mama slaapt toch al zoo slecht.’ Een poos reden ze zwijgend door. Een kampong wolkte haar groen voor hen uit. Achter de nu zichtbare heggetjes lagen de lage huisjes met hun ver overhangende rieten daken. Voor de deur zaten inlanders, gehuld in donkere breede slendangs, hoofddoeken slordig nog, verwaaid, gezichten starend als | |
[pagina 86]
| |
pas uit hun slaap. Naakte kindertjes werden gewasschen door hun moeders bij den put op het erf. Het water parelde langs een bruin rugje, over een ebbenzwart hoofdje, kippen wroetten in den bebladerden grond. Overal klonken geluidjes op, geluiden van den heel vroegen morgen, het kraaien van een haan, het druk getjilp der vogels in de boomen, de eentonige doffe dreun, dien een rijststampster deed hooren, bezig voor het ochtendmaal. Het wegje werd hier smal tusschen de heggen door, ze moesten achter elkaar rijden en toen ze, onder een graçieus wuivenden bamboestoel door, het vrije veld weer zagen, den weg in goudglans van den morgen, zei Richard: ‘Even draven?’ Cleo en Vos voelden de aanmaning, ze hieven de hoofden op, het bruine van Vosje met schitterende oogen en even open mond, het fijnere van Cleo, speurend en fier, hun hoeven sloegen in den grond en in het overdadig uitstroomend licht van den morgen draafden zij heen over den aan alle zijden open liggenden weg. Daar lagen de blinkende spiegelende rijstvelden, trap na trap, gescheiden door de groen fluweelen grasranden, omhoog zweefden de nevels als vluchtende sluiers. Een donker hutje, een hoog, op staken staand wachthuisje, bewaker van de met rijst beplante velden, tegen de vogels, een dunne horizontaal getakte kapokboom, doken teekenachtig uit het fijn lichtende rondom op. Hanna, met een kleur en dicht gepersten mond, genoot en spande zich in tegelijkertijd. Het paardrijden, in haar kinds- | |
[pagina 87]
| |
heid gedaan, moest ze nu weer aanleeren. Maar o! 't ging. Ze genoot. Ze voelde de zalige frischheid door zich heen gaan en 't was of naast Richard de levensblijheid haar doorstroomde. Ze voelde 't onder hun draven, zij waren broer en zuster, - één. Bij Rinke voelde ze zich de droomster, de naar kunst en ziel zoekende, bij Richard de doende, de werkdadige - O, 't leven was spel, was ernst en kracht en spel soms, was zachte ernst en lach... en daarna, altijd onder het draven kwam het beeld van Van Maarel voor haar geest, bij hem zou ze zich voelen, of eigenlijk voelde ze zich gisteravond, de zoekster naar het diepere, naar het mysterieuse van het leven, dat was het bezonkene. Vreemd, dat je ineens iemand zoo weet te plaatsen in je leven, die je nog maar een paar keer ontmoet hebt. Dat je iemand waarneemt en alleen plaatst en de andere als massa beschouwt. Een vage onrust dook voor haar op. Hoe was 't mogelijk? Hoe sprong ze van de eene gedachte in de andere. Zooeven stroomde het leven op haar toe, rijk en vol, en nu even, door aan dien vreemden dokter te denken, klonk er een vraag, klopte het in 'r keel...maar daar voor haar deed een groot gebeuren haar jubelen: ‘O Rick, hoe prachtig!’ en beiden hielden hun paarden in, die schudden met de manen en hun hoofd bogen als menschen na een bad. Vóór hen staken de bergen hun toppen uit de nevels. Trotsch en diepblauw rezen ze, met de mantels der witte wolken losgescheurd, vlokken heendrijvend naar de teerblauwe lucht. Diep donkerblauw wachtten | |
[pagina 88]
| |
ze; ze beheerschten dat al rondom - aan hun voet de lichtgroene velden, de kleine boschjes, de kleine kampongs, de kleine stroom. Een donkere inlander, zon belijnd langs rug en armen, dreef zijn grijze karbauwen voor den ploeg en zijn zingende roep klonk tot hen door, telkens als hij keerde op zijn pad. Vogels zweefden op in de van nevel vrij wordende lucht. De natuur was opengegaan. ‘Dat is nu mijn morgengebed’, zei Richard, terwijl de paarden weder stapsvoets gingen, beide naast elkaar op den breeden weg. ‘Wat 'n begin van den dag! Rick. Rij je iederen morgen?’ ‘Bijna, 't hoort bij m'n werk; maar het andere, dat van achter de schrijftafel, vlot er zooveel beter door’. ‘Dat geloof ik. Zeg Rick, wat is nu eigenlijk het moeilijke van die plaats...’ ‘Van Patjanoeloe? vroeg hij. ‘Ja, dat is zoo ineens niet te zeggen. Ik weet natuurlijk nog niet wat de oorzaak is, maar 't is een feit, dat de bevolking daar lastig is. 't Kan zijn, dat ze geplaagd wordt door de landheeren, 't kan zijn, dat er een soort familie-regeerinkje is van een regent - dat behoeft nog niet uit te gaan van den regent zelf, maar de soedara'sGa naar voetnoot*), weet je, die op zijn kosten leven en zoo'n afdeeling overstroomen, zijn dikwijls de belhamels. 't Kan ook zijn dat er één slecht element is dat alles aansteekt. Ik weet van vader, dat er gedobbeld wordt en dat er | |
[pagina 89]
| |
om den haverklap rietbranden zijn. De landheeren hebben er dus aldoor last van en het is en blijft op zoo'n plaats zoeken naar het slechte element, dat zooiets aanstookt. Van Heel was een idealist...'t is jammer dat ie weg moest.’ ‘O!’ zei Hanna peinzend. ‘Jammer vindt je dat? Meen je dus dat een idealist...’ ‘Het meest bereikt,’ zei Richard, en hij zag 'r even aan met zijn donkere oogen van koel zeegrijes. ‘Rick,’ wat heerlijk, dat je dat zegt. Dus je vindt idealisme goed en noodig! hè?’ ‘O ja, eigenlijk is idealisme de grond van alle slagen - je moet er alleen niet te veel over praten met de menschen - je moet er nooit over praten, dáár, maar 't diep in je verbergen en vasthouden en gelooven in de menschen, zóó gelooven, dat ze het zelf voelen.’ ‘En de slechte elementen, waar je naar zoeken moet?’ ‘Die...ja, daar moet je ook 't goeie in zoeken - maar alleen diep in je. Van buiten moet je ze beet pakken met een vaste hand.’ In de verte naderden drie inlanders te paard. Kleine kittige paardjes hadden ze, die sprongen en rukten aan de met rooden ballen versierde teugels, toen hun berijders hen op zij van den weg dreven uit eerbied voor de ‘blanda's’, en, vlak bij gekomen, stegen de drie ruiters af en bij de paarden hurkten ze neer in hun krakende donkere sarongs, de hoeden, | |
[pagina 90]
| |
alleen een klep met opstaanden rand zonder bol, in de hand. ‘Tabé kandjèng toewan.’ Richard en Hanna groetten terug. ‘Tabé, slamat djalang’ - en Richard vroeg nog eens als vriendelijkheid ‘waar gaat de tocht heen?’ ‘Wij gingen naar de markt, heer, de markt van Woensdag en gaan nu huiswaarts.’ En waar gaan de heer en mevrouw heen; ook naar de markt daar ginds in dessa Lemboe?’ ‘Neen, wij rijden maar voor ons pleizier.’ ‘O, slamat djalang, toewan en njonja, een voorspoedige rit.’ Vlug stegen de lenige bruine mannen weer op. Hanna hoorde de kleine paarden achter zich trappelen en springen, en in een oogwenk waren de voorbijgangers van hen gescheiden. ‘Zullen we de markt voorbijgaan van dessa Lemboe?’ vroeg Richard, of blijven we er liever buiten?’ ‘O, er door Rick, ik zie zoo graag een passar, tenminste, wat ik er me nog van herinner is iets wemelends van kleur.’ ‘Ja, in West-Java, waar de kleeding zoo kleurig is, maar hier is 't wel wat anders. Hier, dit zijwegje moeten we dan in.’ Ze verlieten den grooten weg en gingen even achter elkaar langs een smaller door de rijstvelden heen. Donker als fluweel lag de dessa Lemboe tegen het spiegelend nat der sawahs. Een twintig kleine halfnaakte jongens reden als koningen boven op de halftrage, log schommelendekarbouwen, die doodstil opeens staarden met de toegeknepen | |
[pagina 91]
| |
kleine oogen boven de geheven snuivende neuzen, naar de twee paarden die naderden. ‘O Rick, de karbouwen, ze zullen ons toch niets doen? Hanna voelde altijd een onzinnigen angst voor de stom starende groote dieren. ‘Welnee, als de jongens er bij zijn, dan zijn ze tam.’ De jongens waren kleine aapjes van hoogstens zes of zeven jaar en dadelijk toen ze merkten, dat hun beesten keken naar de paarden, begonnen ze met hun bloote beenen te slaan tegen de kolossale grijze flanken en met hun bruine pijpensteelarmen gingen ze zwaaien en hun stemmetjes kraaiden ‘ajoe-ajoe!’ Door het glinsterend nat stapten de groote dieren gedwee voort - Hanna kwam met Cleo vlak achter Richard aan. Met kloppend hart was ze voorbij de grijze kudde gegaan en nu overhuifde het rustig groen der kampong hen. Maar stil was het hier niet. Uit alle huisjes en van alle erven drongen geluiden van den ontwakenden dag. Als een rhythmische toon klonk de klop van het weefgetouw, onzichtbaar door vrouwenhanden gedreven; kippen en eenden maakten gerucht bij het pas gestrooide voedsel, geiten blaatten aan haar touw, en drommen bruine kindertjes, met naakte borst en rugje, sommige geheel naakt, glimmend van het water, waarmee ze pas bespoeld waren, liepen met gemaakte angst-gilletjes, alsof ze bang waren voor paarden en blanke menschen, de erven op. Maar daar achter de hegjes bleven ze kijken, met vingers in den mond, lachend en schaterend en elkaar op zij dringend om te zien. | |
[pagina 92]
| |
‘Tabé toewan, tabé njonja!’ uit zooveel kindermonden, en Hanna en Richard groetten weer terug. ‘Dag kinderen! slamat!’ en de moeders kwamen ook even te voorschijn en lachten en groetten. ‘Gaan meneer en mevrouw naar de markt?’ ‘Ja zeker’. ‘Daar is de markt in het Zuiden!’ en al de kindertjes wezen mede. ‘Daar in het Zuiden’ en toen ze aan het eind van den kampongweg kwamen en Hanna omkeek, zag ze de half naakte kindertjes en de heel naakten achter zich aan en alles wees ‘Daar is de markt, dáár!’ ‘Je zult zien, dat ze allemaal mee gaan,’ zei Richard. Nog een paar smalle wegjes reden ze door, overboogd door groen, met ronde zonneschijven op den grond, waarover de paarden telkens hun schaduw wierpen - toen waren de kleine bruine naaktheden hen voorbij gedrongen. Hoe? Dat wist Hanna niet. Waren ze onder de beenen der paarden heen gekropen of waren ze de erven der huisjes overgeloopen? Maar bij de open plek daar stonden ze allen, als een drom van wachters en als één man riepen ze ‘Sini pasar!’ Hier is de markt!’ Het gonsde Hanna tegemoet, 't geluid van een Javaansche markt kende ze nog, bedacht ze zich, en stil bewonderend hield ze Cleo in. Onder twee hooge Waringins, breed als kerktorens, waarvan hemelhoog de slanke wortelstammen schenen neer te dalen als franje uit de lucht in | |
[pagina 93]
| |
wijden kring, krioelde de markt. Er waren tenten opgeslagen, waardoor het zonlicht goudgeel poogde heen te dringen, alles, de menschen, de vruchten, de groenten, de katoentjes, de manden met rijst en manden met maïs in een beweeglijk gouden toon zette. Bijna alle koopvrouwtjes waren in het donkerblauw gekleed, dat aan de landen hier inheemsch is, maar hier en daar, en dat voornamelijk onder de koopsters, die zich graag mooi maken voor den marktgang, kleurden de luchtige plangi slendangs, dunne doeken, doorweven met groene, witte en roode figuren, die over de schouders hingen. Kleine meisjes aan moeders hand, in een lange sarong als een vrouwtje droegen kleurige borstdoekjes, ruitvormig onder de kin om het halsje vastgemaakt, over bloot bovenlijfje. Keurig waren de kleine kondétjes op de hoofdjes gedraaid, glimmend van de klapperolie. Bloemen, vooral witte tjempaka of melati, blonken in de haren van sommige vrouwen en als zij zich bogen over de lage etensstalletjes, waar oranje soepen in groene potjes kleurden, steeg de klapperlucht van hun glimmende haren sterk omhoog. Terzijde stonden troepen kleine draagpaarden en andere, die ruiters bereden hadden. Hier konden Hanna en Richard even hun paarden laten wachten, bewaakt door kleine jongens die zich dadelijk aanboden. Het gonsde en galmde om hen. Er werd zingend geteld, zingend aangeboden, er werd gelachen en gesnauwd, er werden grapjes gemaakt, maar alles dit zacht bescheiden; men was er midden in en toch leek het | |
[pagina 94]
| |
gerucht als van verre te komen. Hanna boog zich onder een der tenten en liep langs de uitstallinkjes, waar de verkoopers en verkoopsters meest tusschen hun goed op lage tafels in zaten, de beenen gekruist, en overal was zacht gemurmel van groetenis als zij langs kwam - toen in haar vreugde over al het lieve en zachte en kleurige om zich heen, dacht ze aan haar stoet naakte begeleidertjes. Die wilde ze trakteeren. ‘Dat zou wat geven! Hè Rick, dat vindt je toch wel goed, wat zullen ze willen hebben?’ ‘Nou’, zei Richard, ‘ik denk datje, met ze ieder een portie KetoepatGa naar voetnoot*) te geven, paradijzen voor hen opent.’ Maar het stalletje met die lekkernij was buiten de tent en ze wenkte de jongetjes die achter haar aan kwamen als trouwe pages. ‘Kom mee! naar de ketoepat!’ Een oud wijfje was de verkoopster. Ze zat achter al de heerlijkheden tusschen de wortels van een der waringins. ‘O! Njonja!’ snaterde ze - ‘dat is lekker voor de jongens! Njonja is baîk sekali, heel goed is mevrouw, veel te goed - wat zullen de jongens hun buik vol krijgen en wat zullen ze mevrouw dankbaar zijn! Daar jongens, en ga nu naar huis en maak 't mevrouw niet lastig en geef dank aan de goede mevrouw, die veel te goed is, veel te goed!’ Terwijl ze sprak, stak ze de pakjes nog eens stevig toe met een klein bamboetje en reikte ze ieder jongetje zijn aandeel en vele handen grepen en aller | |
[pagina 95]
| |
oogen keken verbaasd naar zoo iets wonderlijks als een mevrouw die trakteerde! En om zich heen hoorde Hanna de kinderstemmen: ‘Trima kassi, dank u wel, 'ndoro!’ - ‘O, 'ndoro is goed, veel te goed!’ zeiden marktgangsters om haar heen en overal waren vriendelijke knikjes haar deel. Ze gingen terug naar de paarden, die heen en weer geleid werden door grootere jongens dan die getracteerd waren. Richard gaf zeiedereen gobangGa naar voetnoot*) waar ze blij mee weg gingen, dadelijk naar 't snoepwinkeltje. Nu zaten ze weer in 't zadel de beide ruiters; en ze lieten hun paarden bedaard den breeden weg opstappen waaraan de markt grensde. Het gegons van de marktplaats werd allengs zachter, totdat zij het op den buitenweg niet meer hoorden. Daar, zonder elkaar iets te zeggen, zetten ze beiden de beesten aan en in een draf ging het bijna den geheelen weg terug. De zon was gestegen. Alles lag in klare tinten van den morgen. Ze waren nu weer in de omgeving der Europeesche huizen gekomen, waar de menschen in de voorgalerijen hun koffie dronken en de tuinlieden de wegen aanharkten of veegden. De Kanarielaan bij het Residentshuis had al het mystieke van den vroegen morgen, toen de nevelen nog hingen, verloren. Hoog blonken de boomen op, met hun knoestige en toch slanke stammen. De weg was licht en zonnig. ‘Rick,’ zei Hanna, ‘houd eens even wat in. Ik wou je wat zeggen’. | |
[pagina 96]
| |
Richard hield in. Hun paarden gingen dicht naast elkaar. ‘Als ik eens met je mee ging naar Patjanoeloe?’ Richard keek haar aan. ‘Wou je..mee gaan? Met mij!’ ‘Ja Rick, laat me mee gaan. Zeg niet neen, dan krijg ik wat te doen...of vindt je 't naar?’ ‘Naar? God, heerlijk zou ik 't vinden, Hans....maar jij mee naar zoo'n gat.... Midden onder 't volk’. ‘Midden onder 't volk... Maar dat zou ik willen. O dat zou ik juist willen, Rick!... Daar zitten mama en Mary in 't kleine koepeltje... Vertel 't maar meteen, dat ik mee ga, hoor, doe je 't?’ Hij knikte met z'n lachende oogen, niet alles te gelijk,’ zeide hij, ‘op zoo iets moeten ze zich voorbereiden’ - de paarden hielden dampende stil. Wongso en 't knechtje schoten toe en Hanna en Richard gingen samen, warm van den tocht en wat bestoven van den rit, het kiezelpad, dat naar 't koepeltje voerde, waar Amelie en Mary van Bossche hun morgenkoffie dronken. - - - - - - - - - - - - - - - - - Dokter van Maarel was juist met de fiets van zijn hospitaaldienst thuis gekomen, toen het telefoonbelletje bij zijn schrijftafel ging. ‘Ja, hallo? Mevrouw van Bossche? Zeker, ik kom over een uur.’ Dus mevrouw van Bossche ziek? Hij keek het lijstje na, dat naast de telefoon hing. Er waren vier visites vanmorgen, dus over een uur kon hij er zijn. In de | |
[pagina 97]
| |
groote holle achtergalerij, waarachter een verlaten groot erf, enkel gras en wat vruchtboomen, zich uitstrekte, stond zijn schrijftafel aan den eenen kant, etenstafel. buffet en groenbegaasde dispenskast aan den anderen kant. Wirio, de huisjongen, plaatste een hoog glas ijswater met blaadje op een tafeltje naast hem en vertelde, door duimwijzing onderstreept, dat toewan dokter's schoone jas in de kamer hing. ‘Goed, Wirio, waar is de Nonnie?’ Achter, bij baboe.’. ‘Laat de Nonnie hier komen.’ Hij schreef even een brief, terwijl hij het koude ijswater met kleine teugen opdronk - straks moest hij naar het residentshuis. Hij zou 't kort maken. Waarschijnlijk een hoofdpijntje van mevrouw, meer niet. Even streek hij met de hand over de oogen en zoo bleef hij zitten, één oogenblik. Hanna's beeld, zooals hij haar het eerst gezien had daar aan het diner bij den Gouverneur-Generaal, lief, teer, met dat kinderlijke in haar mooie oogen, heel haar fi guurtje in lijn van gratie stond voor hem en dan dat frissche, dat echt Hollandsche... Wat stond hij dáár ver van af. Zijn hand gleed omlaag. Hij, de verindischte, die naar een Hollandsch meisje dorst kijken, hij, die al dat mooie verspeeld had in z'n leven, omdat... God ja, dat noemde de wereld niet verspeeld! Hij was immers 'n man, waar niets op te zeggen viel...natuurlijk niet. Dat hij met een inlandsche had samen geleefd vroeger,...hij haalde de schouders op, dat kon niemand hem kwalijk nemen, zij | |
[pagina 98]
| |
was immers weg nu, al jaren, naar 't kind keek ze ook niet meer om. Dat was uit z'n leven...en toch, tòch, nu was 't, of het er niet uit was, nu Hanna was gekomen, nu was 't of het daar achter hem stond als een groot onwrikbaar iets, als een stille zwijgende schim, die manend de hand ophief en gebaarde: ‘Dat is niet voor jou! - dat is te rein, te goed, te jong...’ Met een ruk schoof hij de papieren voor hem bij elkaar. Daar was Nonnie. Ze kwam het trapje van de galerij op en stond nu bij hem ‘Pappie’. Dadelijk draaide hij zijn stoel om, en nam haar handje, een vuil bruin handje. ‘O foei, wat zijn Nonnie's handjes weer vuil, strakjes gauw naar de badkamer en met baboe handjes wasschen hoor?’ ‘Nonnie mou sjokolaat doeloe!’Ga naar voetnoot*) ‘Pappie verstaat dat niet, zeg het nog eens, je weet wel? De groote donkere oogen in het breede bruine gezichtje met den platten neus keken hem doordringend aan. Toen zei ze het nog eens met 'r vleiendste stemmetje, dat werkelijk heel lief kon zijn. ‘Nonnie min ta sjokolaat’. Hij nam haar op z'n knie..de bruine bloote beentjes, die uit het witte apenbroekje kwamen, bengelden tegen zijn witte pantalon. ‘Zeg het nu eens goed, Nonnie, dat pappie het verstaat?’ ‘Nonnie frag sjokola aan Pappie’. Hij glimlachte om het verhaspelde Hollandsch en trok een la van zijn schrijftafel open: haalde er een | |
[pagina 99]
| |
plak chocola uit. ‘Daar, maar eerst met baboe handjes wasschen’. Baboe zat al op de trap in afwachting en Nonnie, heelemaal vervuld van haar chocola, wipte van de knie en ging met baboe gewillig mee, in haar eene hand de chocola, en hij rees op, om zich even in zijn kamer te verfrisschen en een schoone jas aan te trekken. Terwijl hij daar was, kwam als een stekende pijn de vluchtige gedachte van zoo even weer terug. Hanna, Hanna van Bossche! Weg er mee! Het kon niet, het mocht niet. Zij zou hem niet willen... ‘En waarom niet? vleide het in hem. Hij zag zichzelf in den spiegel, terwijl hij z'n witte uniform aantrok. Hij zag zichzelf in de oogen. Ernstige, diepe oogen onder een hoog breed voorhoofd. Slank en groot maakte hem de witte uniform. Hij was nog jong, zag er ook nog niet oud uit. Waarom, waarom dan? Waarom het niet gewaagd als zoovelen? Mocht zijn leven dan nog niet mooi worden, mooi door een vrouw, jong als hij, Europeesch als hij, ontwikkeld als hij? Moest hij zooiets opgeven, alleen omdat hij eens als de anderen geleefd had, eigenlijk beter, misschien gezonder dan menig ander, omdat hij het kind, zijn kind, niet in de kampong gelaten had, omdat hij 't opvoedde zoo goed en kwaad het ging, wel altijd wat achterbaks, wel altijd wat verborgen voor de wereld, omdat 't nu eenmaal, in den laatsten tijd vooral, niet recu was, een voorkind te hebben, omdat zooiets je ‘militaire conduite’ een deuk kon geven..! Notabene! een deuk in je gedragskroontje, omdat je de verantwoording durfde dragen van je daden, | |
[pagina 100]
| |
omdat je er niet toe medewerkte in de kampong een groep verongelukten te kweeken, die een gevaar voor de maatschappij worden. Nonnie zou bij hem blijven, al was zij naar het uiterlijk heelemaal een Javaansch kind, al belette haar bijzijn hem ooit een huwelijk te doen, zooals hij zonder haar toch kans zou hebben te doen...zoo had hij altijd gedacht, gemakkelijk gedacht, tot Hanna gekomen was. Nu viel het moeilijk, het deed pijn, maar het moest! ‘Het toeval hielp hem waarachtig ook niet,’ dacht hij, terwijl hij door gang en voorgalerij van zijn groot leeg huis liep, om in zijn wachtend rijtuigje te stappen, dat voor de particuliere visites iederen morgen ingespannen was. ‘Het toeval hielp hem waarachtig ook niet?’ Als hij Hanna nu maar alleen gezien had daar in Buitenzorg, och, dan had hij haar beeld voor zich gehouden als een ideaal! Maar daar werd hij drie weken geleden in het garnizoen geplaatst waar de afdeeling was van den resident van Bossche? Waartoe diende zoo'n ellendig of mooi toeval? Alleen om hem de harde les te geven, dat hij niet meer verliefd mocht worden op zoo'n mooi frisch jong ding, dat hij de gedachte aan haar niet had mogen vertroetelen, want..dat had hij gedaan; in zijn eenzaamheid had hij toegegeven aan een toekomstbeeld haar bij zich te hebben; 't was te mooi, het zou toch nooit gebeuren, dacht hij toen en daar opeens kwam de werkelijkheid en bracht hem in haar nabijheid en stelde hem voor een feit en belachelijk kwam hij zich zelf voor - oud, te oud voor haar, heelemaal | |
[pagina 101]
| |
niet in aanmerking komend, waar zij zoo omringd werd door jongelui, die het leven nog begonnen. Hij had het achter zich. Op de receptie onlangs had hij zich met kracht achteraf gehouden en daar was zij zelf naar hem toegekomen! Het had hem een schok gegeven, een schok van blijdschap en schrik. Toen had hij even weer gewaagd in d'r oogen te zien, die groote grijze oogen met de donkere wimpers. Dien avond, toen hij thuis kwam, had hij dat verwenscht, dat hem zijn geluk in den weg stond, z'n kind. Lang had hij achter gezeten na tafel, in z'n luien stoel, gestaard naar 't maanlicht op het stille erf en toen, vóór hij ging slapen, was ie naar Nonnie's bedje gegaan, hij had 't slapende kind eens over het zwarte haar gestreken, over de bruine handjes, die de goeling omvatten. Dat deed hij anders nooit. Sentimentaliteit lag niet in zijn aard. Nu, nu moest hij dit doen. 't Was een vragen om vergiffenis, zonder woorden. Het rijtuig stond stil, vlug opende hij z'n boekje. O, ja, 't kindje van de Van Assen's dieet, nassi tim,Ga naar voetnoot*) voor de ingewanden. Als ze nu maar precies hadden gedaan wat hij gezegd had, er achter zijn rug geen knoeierige doekoenGa naar voetnoot†) bij haalden. Hij was weer ineens in zijn werk, dacht, terwijl hij binnenstapte in een klein voorgalerijtje met bonte waaiers aan den muur, aan een ernstig typhusgeval van een jongen korporaal in het hospitaal. De deur van 't gangetje achter de voorgalerij werd geopend. Een | |
[pagina 102]
| |
donker mager vrouwenfiguurtje in sarong en kabaya stond daar. De moeder van 't zieke kind. ‘Dag dokter, wilt u maar meegaan, dokter’. Ze zag er verlept, afgetobd uit. Toch was ze nog jong, niet ouder dan vijf en twintig jaar zeker; een vroeg getrouwd vrouwtje, nu moeder van vier kinderen. Terwijl van Maarel achter haar ging, zag hij drie, vier vrouwen, drie inlandsche en een Europeesche, wat alleen aan haar witte kabaya te merken was, uit de achtergalerij sluipen, weg 't trapje af naar de bijgebouwen, zeker bezoeksters, die naar het zieke kind kwamen zien. Hij zou 't straks zeggen: geen visites, maar hij wist wel, dat 't toch niets gaf. Zij knoeiden altijd achter zijn rug, dat wist ie. Die wijven hadden natuurlijk weer bij 't kind zitten bidden, en masseeren en misschien doepat gebrand, ja waarachtig, hij rook 't, maar hij zou zich niet kwaad maken, dat gaf niets - bereikte je niets mee! Door 't smalle gangetje, kwamen ze in 't achtergalerijtje, waar een groote etenstafel bijna de geheele ruimte besloeg. Jopie en Kareltje, de oudsten, zaten hier op den grond te spelen en krijschten met schelle stemmen. Een kleintje, dat pas liep, stapte langs de stoelen en achter haar hurkte baboe met een bord pap, waarvan deze telkens handig een lepel vol voor kindjes mond bracht, al schudde dit ook van ‘Neen, ik wil niet’. ‘Ajo Nonnie, soet’, vleide baboe, even haar Hollandsch luchtend, toen dokter binnenkwam. Van Maarel stapte met de moeder over het speel- | |
[pagina 103]
| |
goed op den grond heen naar het ziekenkamertje. Een klein benauwd hokje, waar Lietje van drie jaar op bed lag. ‘Zoudt u nu eerst eens het raam open willen doen? - Ja, de jalouzieën ook op, 't is hier te donker.’ Terwijl de moeder deed wat hij vroeg, ging hij bij Lietje's bed zitten en nam haar slap bruin handje. Wat zag dat peuzeltje er uit! Zoo bloedeloos en onverschillig. Soms sloeg ze 'r oogjes op en sloot ze weer, verschrikt door 't licht. ‘We zullen haar bed omdraaien, mevrouw, dan ziet ze niet in 't licht. Kunt u?’ Samen keerden ze het kleine ijzeren ledikant zóó, dat het kind nu met het hoofd bij 't raam lag. ‘Wilt u ook die doepaGa naar voetnoot*) verwijderen, alsjeblieft?’ ‘De doepa?’ zei 't vrouwtje verschrikt, ‘à dokter, al weg!’ ‘Zoo, hm, ziet u,’ zei hij, terwijl hij Lietje's pols voelde. ‘Die lucht is niet goed voor d'r en ook geen menschen hier laten - rust moet ze hebben.’ Hij begreep dat alles wat hij deed het tegenovergestelde was van wat de doekoen bevolen had, die licht en lucht had buitengesloten en de kamer benauwd had gemaakt met den doepa-walm. Hij beschouwde Lietje nog eens aandachtig en 't kind, als voelde het dit, sloeg 'r oogen op en hij zei zacht: ‘Dag Lietje, ken je dokter wel?’ Lietje's lippen zeiden zacht ‘ja’. - Naast de deur gilden op eens Jopie en Kareltje. | |
[pagina 104]
| |
‘Adoe! leelijkèrt, jij bangsa!’Ga naar voetnoot*) De moeder ging naar de deur. ‘Ajo stil dan, jullie niet kibbelen, stil dan!’ ‘Hij zèg aap!’ schreeuwde Jopie. ‘Nie waar, mag wel stroop, hè ma?’ ‘Ja, ja, neem maar, zeg dat Amat jullie geeft.’ Van Maarel had Lietje's temperatuur opgenomen. Er was hier niets te doen dan rust geven en diëet houden. Kon hij Lietje maar meenemen naar zijn eigen huis - als hij getrouwd was, dan zou hij zooiets kunnen doen. Zoo'n kindje weer langzaam opkweeken in een frissche en luchtige kamer, weg uit die benauwde atmosfeer en ver van de kijvende broertjes. Maar dat ging nu niet. Er zou geen toezicht zijn als hij uit was. Hanna.., och, weg met dat denkbeeld. Geschrokken van zichzelf, ontevreden stond hij op en ging naar de moeder toe, die bij het raam stond te schreien met 'r handen voor 't gezicht. ‘Kom, kom’, zei hij zacht, ‘waarom doet u dat?’ ‘Is mijn eigen schuld, Lietje...zoo ziek is’, snikte ze met afgebroken woordjes.... ‘Is mijn eigen schuld!’ ‘Waarom?’ vroeg hij zacht, ‘hebt u haar iets laten eten misschien, roedjak?’ ‘Nee...o, is...mijn eigen schuld!’ snikte ze door. Van Maarel nam 'r hand en sprak 'r toe. ‘Wees nu eens kalm en zeg 't me maar, kom, ik ben immers de dokter, die mag je alles zeggen...kom, en stil nu een beetje - 't is niet goed voor Lietje als je zoo | |
[pagina 105]
| |
huilt.’ Hij duwde haar zacht op den stoel bij 't raam en boog zich over 'r. ‘Kom, waarom is 't uw schuld? Zeg 't me maar?’ Maar ze zweeg, en droogde verlegen 'r tranen en snikte nog met kleine korte snikjes, terwijl ze haar zakdoek in een balletje frommelde, ‘Heeft misschien Minah uit de kampong een middeltje gegeven, daoen-daoen?’Ga naar voetnoot*) ‘Neen,’ schudde haar hoofd en de tranen kwamen weer, haar lip begon weer te trillen. Even keken 'r zwarte oogen den dokter onderzoekend aan...hij wist toch van Minah uit de kampong, hij wist van daoen-daoen en vond 't misschien zoo erg niet. En toen, tot openhartigheid uitgelokt, schreide ze opeens: ‘Ik heb geen slamatan gegeven, toen wij hier in 't nieuwe huis kwamen, ik had er geen geld voor en de bedienden voorspelden wel, dat een van de kinderen ziek zou worden en nou is Lietje zoo ziek, zoo erg ziek en misschien nooit weer beter...!’ ‘Zoo,’ zei van Maarel, ‘zoo, is het dat!’ Hij troonde haar mee naar de achtergalerij. Lietje lag lusteloos weer met 'r donker hoofdje op zijde en hij sloot voorzichtig de deur. Daar in 't achtergalerijtje lepelden Jopie en Kareltje uit hun glas ‘stroop’ roode limonade; 't kleintje had den laatsten stoel bereikt van 't galerijtje, en baboe was achter haar aangeschoven met den laatsten lepel pap. ‘Ajo Nonnie soet!’ Terwijl hij zijn recept schreef voor Lietje, zei hij: ‘Kijk eens, mevrouw, u moet u dat niet zoo aan- | |
[pagina 106]
| |
trekken, maar... U kon wel eens gelijk hebben. Ik heb 't meer gezien dàt van een slamatan...Ga naar voetnoot*) 't gebeurt wel eens, (drommels, wat zat hij te liegen, maar 't moest om Lietje), en nu kunt u immers nog best een slamatan geven, een flinke voor al de bedienden, ik weet 't, dat kan nog véél helpen, alleen één voorwaarde is er bij.’ Zij keek hem verwonderd en vragend aan. Die dokter toch zoo lief, ja! Hij spotte niet met haar, al was hij Europeaan! ‘Eén voorwaarde en dat is, dat u met Lietje precies doet wat ik zeg, zij geen inlandsche medicijn krijgt, waar ik niet van weet en er niemand bij haar komt dan u,’ - Hij bond het elastiekje om zijn receptenboekje, en stond op, Het vrouwtje sloeg 'r oogen neer. Dokter had het dus toch wel gemerkt, lam was dat. Hij deed of hij 't niet begreep, en ging naar de deur, maar baboe, die jong was en wist dat ze mooie oogen had, kwam met 't kleintje naar hem toe. ‘Zeg Toewan Dokter daag!’ Het handje van het kleintje werd naar van Maarel's hand gebracht. ‘Dag’, zei hij en draaide zich toen gauw naar de deur en baboe, die dadelijk begreep, dat deze jonge toewan dokter niet gediend was van een toenadering, zette kleintje lang zoo lief niet als daareven weer bij den stoel. 't Laatste restje pap werd driftig op den lepel geschept en kleintje voorgehouden, maar kleintje wilde niet en baboe | |
[pagina 107]
| |
zette 't bord neer en gaf haar een tik en kleintje gilde het huis bij elkaar. Van Maarel hoorde het gekrijsch in de voorgalerij - hij groette 't mevrouwtje en stapte in zijn wachtend rijtuigje, dat dadelijk weer met hem heenreed den zonbeblakerden weg op. Als je 't maar tegen kon gaan dat bijgeloof, dacht hij, maar wat eraan te doen? Enfin, beter eens lamatan voor de bedienden, dan dat Minah uit de kampong 't kind volstopte met medicijnen, waar hij niet van wist! Die baboe, wat een brutale meid! - lieve God, heelemaal die omgeving in zoo'n klein Indisch huis! Alles klein, bekrompen, zinnelijk en bijgeloovig. Nu moest hij weer naar zooiets, naar het klerkje van de administratie, ook arme menschjes, ja wel om meêlij mee te hebben, maar wacht, hij zou eerst naar het Residentshuis rijden. Dat was iets anders en ruimers. ‘Hanna misschien zien!’ bruischte het door hem heen en, vlug zich voorover buigend, tikte hij den koetsier op den rug... ‘Eerst naar de Residènan Wongso.’ Het rijtuigje keerde met een vlugge zwaai den zijweg in, 't was hier meer buiten, de kleine huizen aan weerskanten stonden op grooter afstand van elkaar; een ruim uitzicht ontvouwde zich, zonnig en fel, en de bergen rezen blauw tegen de lichte schitterende lucht. In het getemperd licht der dichtgeslagen jalouzieën lag Amelie van Bossche in haar kamer op den dokter te wachten. | |
[pagina 108]
| |
Ze wist anders wel wat ze tegen die kwellende hoofdpijnen moest doen: doodstil liggen natuurlijk, en alles donker en koel om 'r heen, maar nu had ze Mary om van Maarel laten telefoneeren. 't Was een goede gelegenheid hem te spreken; als dokter kon hij allicht adviseeren, dat het voor iemand, zoo pas uit Holland, als Hanny, slecht was naar een malariaplaats als Patjanoeloe te gaan. Misschien werkte 't wat uit! Misschien! maar Hanny was koppig. Dat was ze altijd geweest. Als ze eenmaal iets in haar hoofd had, dan kreeg je het er niet gauw uit. Amelie bevochtigde haar zakdoek nog eens met een flinken scheut eau de cologne, die in een kristallen flacon in het handgat van haar lange ‘krossi malas’ stond en als ze den doek op haar voorhoofd gelegd had, speelden haar blanke kleine handen met de roze kwasten van haar paars zijden kimono. Met gesloten oogen bleef ze liggen. Ze kon het zich niet ontkennen, veel hinderde haar den laatsten tijd. Hanny zelf, och neen, die was niet tegengevallen. Die was, zooals zij 't kind altijd gekend had: niet zoo toeschietelijk als 'r andere kinderen, niet zoo gemakkelijk als Richard, niet zoo gewoon en prettig als Mary; wel haar meest begaafde kind, dat voelde ze duidelijk. Vreemd vèr had ze eigenlijk altijd van Hanna afgestaan en toch, wat hield ze niet van 'r! - Dat wist Hanna misschien niet, wel, hoe zou een kind eigenlijk voelen, hoe een moeder voor hem voelt? Nooit immers...maar dat Hanny's liefde en 'r verlangen om bij 'r ouders te | |
[pagina 109]
| |
zijn zóó klein was, dat ze zoo dadelijk maar met Richard mee naar dat Patjanoeloe wilde, dat deed 'r toch verdriet, meer dan ze zeggen kon! Het pijnde in 'r hoofd - en het brandde even in 'r oogen van tranen, die uit medelij met zich zelf opkwamen. Zachtjes snikte ze door, met enkele kreuntjes er tusschen van de pijn. 't Was wel heel stil in huis - heel stil; zooeven was Hanna nog bij 'r geweest, ze wist het wel, maar ze had zich maar slapend gehouden en toen was Hanna op 'r teenen weer weg gegaan. Zou 't kind nu geen meelij met 'r moeder krijgen? Of egoïstisch haar zin doordrijven? Egoïstisch... dat woord had van morgen Rinke Diehl tegen haar durven zeggen. Nu ze er aan terugdacht voelde ze het weer als een scherp angeltje en de hoofdpijn werd erger. Egoïstisch! Wat matigde zich de tegenwoordige jeugd toch al niet aan! Eigenlijk hadden ze geen greintje waardeering voor iemand, die ouder was, ouder en verstandiger! Je moest het maar verdragen tegenwoordig. Het zou misschien goed zijn, dat ze allemaal heen gingen, die zelfbewuste Rinke op reis en Hanny met Richard mee naar Patjanoeloe. Een opluchting....want ze moest het zich zelf bekennen, heelemaal 'r zelf was ze niet meer sinds Hanny en Rinke er waren. Ze waren zoo critisch, ze beoordeelden alles wat ze deed, wat ze toch altijd als residentsvrouw voor haar plicht hoog had gehouden: conversatie brengen in 'r kring, verbeteringen aanbrengen waar je kunt. Vroeger had ze er plezier in gehad als er 'n fancy-fair op touw werd | |
[pagina 110]
| |
gezet voor een of ander liefdadig doel, en (dat was altijd wel te vinden,) om eens flink aan te pakken, aardige costuums te bedenken, nieuwe aantrekkelijkheden voor de kraampjes en tentjes. M'n hemel, zij had daar nu eenmaal talent voor! Ze had er den naam van. Men kwam bij haar als er zoo iets op til was, niet alleen omdat zij de residentsvrouw was, de hoogste van de plaats, maar toch ook wel, omdat zulk werk haar werkelijk was toevertrouwd.... en nu kwamen daar die twee jonge, heel jonge menschjes uit Holland en spraken er hun minachting voor uit. Ja, Hanny had 't nooit ronduit gezegd, maar je hoefde haar oogen maar te zien als er zoo iets was, die zeiden genoeg en die Rinke Diehl, die zei alles wat hem voor zijn mond kwam. Een burgerjongen misschien, of wel zeker, al was hij een protégé van Oma...maar je hadt meer zulke menschen in Holland. Eigenlijk gaf Indië toch wel een zekere soort beschaving. 'n Artist was hij, zei Hanna, nu ja, onder dien naam kon je veel doen en veel zeggen. Misschien was 't ook wel zoo. Zij had daar geen verstand van. Hij was immers zoo'n nieuwerwetsche kunstenaar. Maar toch wel eenvoudig kon hij soms zijn, net een jongen soms en een lief gezicht had hij ook wel. Neen, ze had geen bepaalde hekel aan hem; misschien dat juist daarom dat zeggen van egoïstisch: ‘U is egoïstisch als u Hanny hier wilt houden, Hanny moet 'r eigen leven leven’ zoo'n pijn deed. Of waren het de kleine steken, de schampere minachting, die ze telkens voelde voor wat zij mooi vond? Zoo laatst | |
[pagina 111]
| |
met dat koperen bord, dat ze pas gekocht had, met die Wajangfiguur er op. Ze had juist bij dien man nog 'n vaas besteld en een aschbak en daar bedierf Rinke al 'r plezier. ‘Wie heeft de vent dat zoo laten verknoeien?’ had hij gevraagd en meteen had hij naar een oud koper bakje gegrepen, dat de brenger ook bij zich had, 'n ding alleen met een randje en daar had hij mirakel over geschreeuwd zoo mooi als 't was, dat oude, door de menschen vroeger zelf verzonnene en aan het nieuwe was niets goed, want je zag dat er zich Europeanen mee bemoeid hadden, menschen die geen begrip hadden van sierkunst. Hij had doorgeslagen, neen maar! Ja hij wist niet, dat zij het den man in opdracht gegeven had en hem de teekening er bij geleverd had, misschien zou hij dan zoo grof niet geweest zijn... maar zeer deed 't. Zeer deden al die kleine, kleine dingen, honderd op 'n dag. Ze moest het zich niet aantrekken, dat wist ze wel, en in werkelijkheid, wat kon haar ook het oordeel schelen, van jonge menschen, die immers zelfs niets van Indië afwisten! Zij had toch meer ondervinding!? Al die waanwijsheid van tegenwoordig... Dat Hollandsch spreken met de bedienden, dat hinderde haar ook zoo. Enfin, in haar bijzijn had ze 't nu verboden, beslist verboden. O, wat deed haar hoofd zeer waarom dacht ze ook zooveel? Richard naar zoo'n ellendige plaats en al die kleine dingen. Dat 'r man haar dat nu ook niet bespaard had! Eigenlijk was hij de schuld van alles. Er waren toch controleurs genoeg, die hij daar had kunnen plaat- | |
[pagina 112]
| |
sen? Maar neen, Rick moest er heen en zou er heen, koppig was ie, net als Hanny. Ze keerde zich met het hoofd van het licht af, dat door de jalouziereten heen kwam dringen, zacht en goudwarm en sloot 'r oogen weer...daar hoorde ze een rijtuig aanrollen. Zeker de dokter. Benieuwd hoe hij zou zijn als dokter, niet zooals de vroegere, dat had ze al gezien. Die maakte 'morgens ook visites bij de gezonden, om een praatje te houden, een echte gezellige causeur was die, niets als medicus had 'r man wel beweerd, nu ja, maar een aardige prater was ook wat, dat bond de menschen.... Van Maarel kwam binnen na een zacht klopje op de tochtdeur. ‘Dokter!’ zei Amelie mat. ‘Mevrouw!’ Zij vroeg hem zelf een stoel te nemen, en toen hij bij haar zat, begon ze hem te vertellen van 'r hoofdpijnen, die zoo dikwijls kwelden, heele dagen soms en de slapelooze nachten door. Ze verwachtte de gewone vraag: ‘Maakt u het zich ook te druk? U moest nu eens een poos heel rustig zijn,’ maar van Maarel liet haar uitspreken en nog eens vertellen en toen zei hij opeens: ‘Wandelt u wel eens 's morgens?’ ‘Wandelen?... Neen, wel ben ik in den tuin bij de bloemen.’ ‘Nu ja, daar geeft u aanwijzingen aan den tuinman, dan loopt u hoogstens een paar paadjes, maar wandelen, echt beweging nemen vóór de warmte | |
[pagina 113]
| |
begint, dat doen de meeste vrouwen te weinig...’ ‘Aha’, dacht ze, zeker een stokpaardje. Iedere dokter heeft een stokpaardje - voor de heeren niet rooken, niet drinken, deze voor de dames, (vrouwen zei hij!) wandelen 's morgens. ‘Geeft u mij maar wat, dokter, ik ben gewend aan poeders...’ Ze liet hem het leege doosje zien, dat naast 'r stond. Zij spraken nog wat samen en toen hij wilde opstaan, vroeg ze het hem opeens: ‘Ik wou u iets vragen... e...is Patjanoeloe niet 'n gevaarlijk klimaat voor iemand, die pas uit Holland komt?’ Waar wilde zij heen! dacht hij. ‘Niet gevaarlijker dan een ander, 't ligt natuurlijk aan de persoon...maar waarom?’ ‘Mijn zoon Richard is er geplaatst.’ ‘Maar hij is toch al een poos hier, niet waar?’ ‘Hij, ja, maar m'n dochter, de oudste die pas hier is, wil met hem mee.’ Hij schrok even. Hanna weg, met 'r broer mee... ‘Dokter’, zei Amelie zacht en ze richtte zich wat op. ‘U zoudt mij een grooten dienst kunnen doen...’ Ze aarzelde. Ze vond hem geen man om iets te doen zonder eigen overtuiging, om eens 'n beetje te helpen, maar er was geen ander middel. ‘Wat kan ik voor u doen, mevrouw?’ ‘Zegt u aan Richard, m'n zoon, dat...e... Patjanoeloe gevaarlijk is voor Hanna's gestel, dan weet ik zeker, dat hij haar niet mee zal willen nemen.’ ‘Maar, heeft Ha..uw dochter,’ bijna had hij zich versproken, ‘dan zoo'n zwak gestel? Mankeertze iets’? | |
[pagina 114]
| |
‘Och neen, neen, zoover ik weet niet, goddank niet, maar 't zou toch kunnen zijn als ze daar was...nietwaar... ze zou malaria kunnen krijgen? Veel menschen hadden 't toch daar, die jonge controleur van Heel toch ook, enne...’ Hij was nu opgestaan. Hij verlangde weg te zijn, Nu nog mooier, van hem zou 't afhangen of Hanna hier bleef of niet! Hij moest dat uitspreken! Neen, dat kon hij niet... 't Was tegen zijn overtuiging. Hanna, die er zoo gezond uitzag, die leven wilde, dat voelde hij wel, die weg wilde van hier, met 'r broer mee misschien, om hem te bewaren voor dat, waar zij over gesproken hadden laatst samen. Amelie's stem klonk hem vaag en ver in de ooren, terwijl zij hem verder uitlegde hoe lang zij Hanna hadden moeten ontberen, hoe het altijd maar een hangen in Holland was gebleven, hoe zij toch hier ook schilderen kon, haar geliefde bezigheid, dat zij zelve zóó niets aan haar kinderen had; daarvoor was je toch niet moeder, om de kinderen ver van je af te weten... En de gedachte drong zich bij hem op: Als je de moeder helpt in haar plan, blijft de dochter misschien, dan blijft ze - blijft ze, dan kan je haar zien iederen dag als je wilt, spreken zelfs en misschien langzamerhand...maar dat kon niet, 't was immers te mooi, te hoog, te goed voor hem! ‘Mevrouw,’ zei hij, ‘alles wat u daar zegt is onzin...’ ‘Maar dokter!’ | |
[pagina 115]
| |
‘Pardon, vat u dat woord niet al te streng op’ - hij ging weer even zitten, ‘ik meende, het is onzinnig om al wat jong is aan banden te leggen. Kijkt u eens,’ van Maarel's stem werd weer zachter, zooals straks bij de schreiende moeder van Lietje, ‘uw dochter komt uit een vol, werkzaam leven in Holland, en ziet zich ineens geplaatst hier in de gemakkelijke wereld van een Indische omgeving en zij met haar activiteit, met haar gezond gestel, haar jeugd, ze heeft behoefte aan werk, aan ernstig werk, dat ze hier niet vindt, neen mevrouw,’ want Amelie maakte een gebaar van verwondering, ‘dat zij hier niet vindt. Eigenlijk moest het u dankbaar stemmen, dat u zoo'n dochter heeft... ik zou u raden: laat haar gaan. Voor uw zoon is het toch een groote steun, hij zal een prettig huis hebben door haar...’ ‘Hij zal er later door trouwen, dokter, dat zult u zien. Ik vind dat hij moest trouwen, dat is toch de bestemming van ieder mensch Er zijn jonge meisjes genoeg hier... Juist door dat meegaan van Hanna zal hij de behoefte niet voelen naar een eigen thuis...’ Van Maarel zweeg weer; daar had zij wel gelijk aan, maar nu hij dacht aan al die jonge meisjes hier op de plaats, de meer of minder leege Schatjes, Toeties, en Jopies, die 's avonds in het Casino en op de Club de two-step en den cake-walk dansten, och m'n hemel, wat zou zoo'n jongen vol werklust aan zóó'n vrouw hebben? Hij had geen gelegenheid te antwoorden, want van Bossche kwam binnen. De kantoorzaken waren afgedaan. Hij had het dokters- | |
[pagina 116]
| |
rijtuigje het erf op hooren rijden en kwam nu zien hoe het met de hoofdpijn stond, een hoofdpijn waarvan hij wel voelde de aanleiding te zijn, als hij dacht aan de scène gisterenmorgen, toen zijn vrouw gehoord had van Richard's overplaatsing en, zijn stem zoo zacht mogelijk makend, vroeg hij: ‘Wel kind, hoe is 't er nu mee, wat zegje van Maarel, zeker rust houden?’ ‘Mevrouw moet zich zeker kalm houden, resident, niet opwinden over kleinigheden en dan in 't algemeen geregeld beweging nemen, wandelen...’ ‘Kleinigheden!’ viel Amelie hem in de rede, het wandelen negeerend, ‘noemt u dat kleinigheden, als er twee kinderen opeens weggaan naar zoo'n malarianest als dat Patjanoeloe en dat nog wel door toedoen van mijn eigen man -?’ Haar stem trilde van de tranen, die weer kwamen. ‘Moederliefde wordt maar genegeerd! Maar wat weten mannen daar ook van!’ ‘Maar mevrouw,’ kalmeerde van Maarel. ‘Och, u dokter, u weet het toch ook niet - van ouderliefde weet u niet! En mannen over 't geheel weten 't niet, weten 't niet!’ Zenuwachtige snikjes smoorde, Amelie, in 'r met eau-de-cologne doordrenkt zakdoekje - en de resident, wat verlegen met den toestand, nam 'r hand, en troostte ook: ‘Kom, kom vrouwtje, wat neem je alles zwaar op.’ Van Maarel schreef nog 'n receptje. Dàt gebaar deed veel zieken of ingebeelde zieken goed wist hij, en hij zei zacht tot den resident: ‘Hier is nog iets | |
[pagina 117]
| |
kalmeerends voor mevrouw...’, toen nam hij afscheid en ging, gevolgd door den resident, de in de schemering gehulde kleedkamer van mevrouw van Bossche uit. ‘'t Is jammer dat mijn vrouw het zich zoo aantrekt, zei de resident, toen ze in de voorgalerij waren, waar door de neergelaten zonnezeilen weer die eigenaardige goud-gedempte zonneschijn hing over de trillende chevelures en breed uitgespreide palmen, ‘en nu Hanny mee wil...’ ‘Hoe is 't met Mama?’ 't Was Hanna zelf, die opeens voor hen stond. In een der zijsalons had ze zitten schrijven, dicht bij de kleedkamer van mevrouw van Bossche. - Op haar witte schoenen, met caoutchouc bekleed, was zij voor hen onhoorbaar geweest. De scène, die mama gemaakt had gisteren na het mededeelen van haar besluit, om met Richard mee te gaan, had haar verschrokken. Een aanval van hoofdpijn had zij van haar moeder nog niet meegemaakt, maakte dus meer indruk op haar dan op de andere huisgenooten. Van Maarel zag het dadelijk aan haar; ze was nerveus, ze weifelde misschien om te gaan en misschien..bleef zij als hij het uitsprak, een zin.. een paar woorden, die duiden op een geschokt zenuwgestel van de moeder? Maar zij wachtte op zijn antwoord en voor hij zich er van bewust was, eigenlijk vergetende wat hij zeide door die diepe rustige oogen, waarin hij waagde te zien, zei hij. ‘O 't gaat best, juffrouw van Bossche, een aanval die wel gauw over zal zijn.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Dokter,’ zei Hanna nu wat opgelucht met haar arm door dien van 'r vader en ze kleurde een beetje, ‘dus, zegt u mij eens,.. u weet misschien, vertelde u 't niet, Vader, daarnet? dat ik mee naar Patjanoeloe ga...?’ Van Maarel boog het hoofd toestemmend. ‘Nu, e...vindt u nu ook niet, dat moeder zich zoo iets niet moet aantrekken? U hebt 't me zelf verteld, dat het daar eenzaam is in Patjanoeloe. Rick heeft daar niemand, is een huiselijk leven gewend. Ik kan het hem daar toch zeker wat gezelliger maken!’ ‘Mama is bang, dat het er ongezond is, nietwaar dokter, 't is er ook nogal malaria-achtig, daar heeft ze gelijk aan. Dat er nu één kind van ons heen gaat is al een heel ding voor haar, maar nu twee!’ vulde van Bossche aan. ‘Het is er malaria-achtig,’ zei van Maarel, ‘maar niet iedereen is er vatbaar voor.’ ‘Ik word niet ziek,’ zei Hanna met glinsterende oogen en ze keek onder haar iets losgegane haarlok 'r vader aan en toen weer van Maarel - ‘neen, ik word niet ziek.’ ‘Christian Scientiste?’ vroeg van Maarel. ‘Ik ben niets, dokter,’ zei ze, ‘alleen heb ik een innerlijke overtuiging van sommige dingen...neen, ik word niet ziek en Rick ook niet, maar er valt daar iets voor ons allebei te doen, dat weet ik ook zeker...en daarom wou ik mee, 't is geen opoffering voor me, heelemaal niet, 't lijkt me heerlijk...’ haar oogen glinsterden weer blij. Van Maarel zag er kracht en | |
[pagina 119]
| |
jeugd in en diepte...o iets benijdbaars. Wat was ze frisch en open, goddank geen systeem of dogma toegedaan... En nu ging ze weg, weg, was er niets meer aan te doen? Hij zag naar den resident, wiens oogen met iets heel teeders op zijn dochter neerzagen, terwijl ze daar zoo enthousiast sprak en hij voelde het, de vader begreep 't, begreep, dat 't meisje uit dit leege leven moest en het grootere, het diepere in! Neen, aan den vader zou hij ook geen bondgenoot hebben om haar hier te houden; en trouwens, waarom zou ze blijven?! Om hem? Zij dacht niet aan hem, en zag over hem heen naar die groote werkzame wereld, naar de eenzaamheid, die ze met Richard zou deelen, zij, zij daar! - Hij zeide dat hij gaan moest; andere patiënten wachtten. ‘O, natuurlijk!’ De resident wilde hem vooral niet ophouden. ‘Oppas! laat het rijtuig van toewan dokter voorkomen!’ De kleine ‘oppas’ daalde vlug onhoorbaar de marmeren trappen af, dadelijk trappelde de hoefslag van het paard. Van Maarel salueerde, maar Hanna stak hem de hand toe. ‘Dokter.’ ‘Juffrouw van Bossche’, en toen vlug, even aarzelend, zei hij met een lach ook in zijn oogen: ‘ik bewonder u...dat u 't aandurft.’ De druk van zijn hand was lang, innig en toen het doktersrijtuigje het groote erf afreed, stond Hanna daar nog bij de trap bij het half neergelaten zonnezeil, waarvan een diepe schaduw trede na trede neerviel, opeens scherp afgesneden door het brandende zonlicht buiten. Er weifelde iets in haar, er was iets | |
[pagina 120]
| |
dat pijn deed en ze wist niet wat. Haar vader was weer even in de kamer naar haar moeder gegaan en toen ze in de kleine zijsalon, waar ze zooeven was geweest, terug kwam, zag ze door het venster aan den overkant van het tuinpad voor Rinke's paviljoen in den zonneschijn een Klingaleeschen marskramer, die zijn waren uitstalde voor Rinke. Een prachtig donker type, een smalle hartstochtelijke kop met fonkelende oogen onder een roode fez. Hij zat op den grond, de beenen gekruist in de grijs en rood geruite sarong en hij ontrolde voor Rinke's gretige oogen diepkleurige zijden stoffen en dunne droomerige gazen en hij ontplooide waaiers en liet vreemde kralen door zijn slanke, bruine vingers glippen. Achter hem hurkten de zweetende, half naakte, bruine dragers bij de opgestapelde groote doozen die ze straks weer langs lange zondoordrenkte wegen van stof moesten torsen, zwoegende Javanen, die de slaven waren van dezen vreemden koopman. Hanna vreesde, dat Rinke zich weer zou laten afzetten. Hij had al een koffer vol met mooie lappen en beelden voor Holland en hij was pas een maand hier! Ze ging weer terug naar de voorgalerij en liep langs de rechter trap naar het erf en toen Rinke haar wit in 't witte zonneglans zag aankomen, riep hij haar: ‘Hanna, ik wacht je al! gauw, vooral voor dien man zelf!’ De man zelf, die deed alsof hij niet begreep hoe hij bewonderd werd, maar dit wel wist als ijdel Arabier, keerde zijn donkere oogen naar Hanna en toen zij dichterbij kwam, legde hij zijn hand op zijn hart en | |
[pagina 121]
| |
eerbiedig zijn oogen neerslaande, zeide hij zacht in het Maleisch: ‘Ik groet u, schoone jonge vrouw, uw oogen maken mijn dag goed.’ ‘Wat zegt hij?’ vroeg Rinke, terwijl hij een stoel voor Hanna aanschoof in zijn voorgalerij, waar hij ook plaats had genomen om de waren te zien. ‘Een bekende vleierij,’ zei Hanna ‘hij denkt, geloof ik, dat ik van hem koopen zal.’ En 't was ook aanlokkelijk. De koopman hield met zijn fijne vingers de roode zijde omhoog, die als oude wijn neerstroomde in gebroken plooien en de parels, die hij in de andere hand hield, waren blank als zijn tanden toen hij lachte en Hanna met zijn fonkelende oogen van verleidelijk Oosterling aan durfde zien. |
|