| |
| |
| |
[I]
De wind wapperde met Hanna's blauwen sluier toen ze over de verschansing uit keek naar ‘het beloofde land’. Zij had het dien naam niet gegeven, maar Rinke Diehl, haar vriend, die nu naast haar was komen staan. Beiden tuurden in de wazig fijne morgentinten, die de zee parelmoer maakte en het vaste land in goud en blauwe nevelen hulde. De kust was hier laag en eentonig. De verschillende kleine eilandjes, die ze voorbij gevaren waren, hadden hen al de hooge uitgerekte klapperboomen doen zien in bosjes bij elkaar staande, en nu, aan de lange landstrook van Java zelf, rezen ze weer in lange rijen, eentonig en gelijk, maar geheimzinnig, nog gehuld in den grijzen ochtenddamp. Bergen rezen zacht en ver op den achtergrond en de zon begon te schitteren op de zinken daken der lange hangars aan dokken en haven.
‘Java!’ zei Hanna zacht. In 'r grijze oogen, die peinzend tusschen de lange half gesloten wimpers hadden doorgekeken, kwam een glimp je van herinnering, van herkenning. Ze had het als tienjarig kind verlaten en keerde nu weer na elf jaar.
‘Wat doet 't je?’ vroeg Rinke peinzend terug en toen hij geen antwoord kreeg, - ‘zeg Hans, is 't nog het ouwe?’
| |
| |
‘Dat kan ik nog niet zeggen! Zie jij wat meer dan streepjes en lichten? Toe, geef me je kijker 'ns?’
Rinke gaf Hanna den kijker en ze tuurde lang. Aan weerskanten naast hen kwamen menschen staan. Het was nog heel vroeg, nauwelijks zes uur, maar ter eere van de aankomst was het dek al geschrobd en ieder was vroeg op. De boot ging langzaam, allen die er op waren veel te langzaam. Eindelijk dan was de reis ten einde! Straks zou ieder weer vasten grond onder de voeten hebben.
‘Heerlijk, straks rijsttafel!’ zei 'n Indisch mevrouwtje.
‘'n Echte, niet waar?’ lachte een mannenstem.
‘Hoera! Java!, Kijk Jò! Zie je al die schepen? Kom mee naar voren!’ Jongens en meisjes vlogen achter de kijkers om voorbij. Er werd om koffie geroepen, klapstoeltjes werden opengeklapt, lange rieten stoelen bij de verschansing geschoven, zoodat de heeren nog voor het laatst hun morgendrank konden genieten met de voeten op de verschansing, den rug in den stoel. - Het heel rustige van den vroegen morgen was voorbij. Hanna wilde het nu waarnemen om haar laatste bagage in te pakken, en ze gaf den kijker terug aan Rinke.
‘Hier jongen, houd 'm maar en kijk maar voor mij. Ik ga nog even pakken, dan kan ik boven zijn als de boot aanlegt. 'k Denk vast en zeker dat Papa er is of Rik.’
| |
| |
‘Ik zal voor je kijken, zoolang je beneden bent - blijf niet te lang weg! Ik zal naar alle oude heeren zien in een wit pak, met grijs haar!’
‘Nou ja, ze hebben allemaal witte pakken! Hanna's oogen lachten. Ze zag er stralend uit. Rinke zag hoe ter Beek, de administrateur, haar nakeek, toen ze vlug door de menschen heen ging, even staande gehouden door den ouden heer Elvi, administrateur van het Suikerland Djambar, en eindelijk met 'r blauwe voile de trap afgleed naar beneden. ‘Zout-water-liefde’ ging het door Rinke's hoofd. Hij behoefde niet jaloersch te zijn. Het was niet meer dan een over-dreven oplettendheid geweest die ter Beek aan Hans had bewezen gedurende de lange reis en Hans had die aangenomen natuurlijk, maar heel gewoon was ze gebleven zooals altijd. Trouwens een administrateur van 'n boot en een residents-dochter! Die afstand was te groot. Even pijnde het in hem. ‘En tusschen jou en een residents-dochter?’ Zij had zich nooit zoo getoond, o nooit! Ze was voor hem altijd gewoon geweest. Hanna van Bossche, mede-student op de schilderklas, collega in de kunst, vriendin...maar nu ze Indië naderden kon het wel anders worden. Zou Hans dezelfde blijven? En zou er nog ooit kans zijn voor hem?... ‘Stil jij, ik hou van 'r, voor m'n leven, en wat er ook gebeurt, dàt blijft’, zei hij in zich zelf, terwijl z'n oogen door den kijker tuurden en hij het land zag naderen, huizen
| |
| |
en boomen al beter onderscheidde en zich liet wijzen door de hand van 'n medepassagier. ‘Dat daar, is Priok, en dat de haven en 't lichtschip en dat de hangars, waar straks ons goed wordt nagezien.’
Beneden in de hut zat Hanna op haar laag vouwstoeltje en legde het laatste goed in den geopenden koffer. Alles was er in, dacht ze en ze keek nog eens rond. Haar parasol er buiten, voor straks, 'r hoed lag klaar, 'n groote met een zwart zijden strik. 't Ging met een schok van blijdschap door 'r heen dat die toebereidselen er nu waren voor straks! Over 'n uurtje zou ze de loopplank afgaan en met 'r vader aan den arm of met Rik 'r broer over de kade van Priok loopen! Een van tweeën zou er zeker zijn! Neen, haar moeder of Mary niet, dacht ze. Het was zoo'n lange reis van Midden-Java naar Batavia, maar vader had ook immers geschreven dat hij of Rik er zijn zou! Ze wist niet wie ze eigenlijk 't liefst had van de twee. Ja, ze voelde nu hoe ze verlangde. 't Brandde opeens in 'r oogen, 'n paar warme tranen. Heerlijk toch als er vreugde in je leven vlamde, als je opeens er van beefde als geluk zoo heelemaal door je heenging. Dag kamertje, dag hut! Hier had ze bijna vier weken doorgebracht. 't Was toch wel 'n best klein hokje geweest. Het zag er nu kaal uit. Al de foto's en schetsen weg, wacht, ze zou 'r schetsboek bovenop leggen. Vader zou 't leuk vinden dat te zien. Ze had alles gekrabbeld op reis wat ze maar kon, die gekke
| |
| |
kerels die in Afrika aan boord waren gekomen, gek, maar prachtig met hun bonte lappen om, en dan de vlugge krabbels aan boord. - O, als ie 't eens wist, meneer Elvi, hoe ze hem telkens genomen had, slapend en rookend, 'n dik klein propje in 'n stoel. - Ze vouwde 'r voile op, die had ook gedaan nu en toen ze haar in den koffer legde, nam ze nog even een groote foto op die bovenop lag. Al de jongens van de V.O.K.! Haar afscheidsfeest thuis. Een voor een bekeek ze de bekende gezichten. Eerst dat van Jan Voorhout, met het witte plakkaat in z'n beide handen. ‘Voor Onze Kunst’ de woorden die het V.O.K. vormden - daarnaast zij zelf, achter haar Maisy Cassel en Dolf Verhoog, die een koepel van bloemen boven 'r hoofd vormden door de twee reuzen-bouquetten, met een papier er aan vastgespeld waarop het woord: ‘Koloniaaltje I’, een grap, omdat ze naar Indië ging; dan achter den berg vruchten, hoog op de tafel gestapeld, de drie hoofden precies gelijk voor de symmetrie - van Rinke, Nielens en Verspronck, die onder Rinke's kin een dito papier hielden met ‘Koloniaaltje II’; vooraan op den grond zittend Lous en Eva, samen de hoofden in den grooten lauwerkrans van Rik's oude kamer, en ieder een appel in de hand. Van achter de figuren blankten de hooge ramen van 'r atelier en het uitzicht op de gracht zag je zelfs...maar dat was nu alles uit. Alleen Rinke was oud van het oude leven daar in Den Haag, maar ook die zou natuurlijk gaan reizen, daarvoor was hij naar Indië gegaan en
| |
| |
hij zou dus ook wel afsterven. Een lach gleed even door 'r oogen. Die goeie Rink! 't Was maar beter zoo. Hij moest maar wat afsterven. Wat hij wou, kon toch niet, daar voelde ze niet voor! Hè, als hij nou maar 'n vrind wilde blijven en, na wat zij gezegd had gisteravond zich niet heelemaal afkeerde, want heelemaal afsterven mocht ook niet! - Het oude leven was toch niet voorgoed weg! Ze kon immers nog terug en wie weet misschien deed ze hier in Indië veel indrukken op en dan met schetsboeken vol en een hoofd vol curieuse dingen weer terug naar 'r oudje, naar grootmama en het oude stille huis op den Nieuwen Uitleg en 'r lekker licht atelier, waar d'r ezel stond vol met verfvlekken, waar 't rook naar olie en terpentijn...och, wat had ze 'n heerlijken tijd gehad met 'r lief oudje Oma Trotwood, zooals ze haar noemden, wat had ze een zalige jeugd achter zich...en nog was ze zoo jong en weer ging ze misschien een goeden tijd tegemoet al had ze zich losgescheurd van dat heerlijke vrije frissche leven in Holland... Nu ging ze zelf geven. Ze had altijd ontvangen. Ze mocht niet zoo egoïst zijn. Haar ouders verlangden zoo en Mary en Rik... Het golfde opeens weer door 'r heen van verwachtingsvolle vreugde. Ze sloot den koffer. Nu nog 'r handen wasschen. Haar donker haar, met even een warmen gloed van kastanje bruin in een vlugge golf tegen 'r blanken slaap, kamde ze wat glad. Waren 'r schoenen wel wit? Ja, Simo de hutjongen, had ze prachtig gekalkt. Hij zou 'n goede fooi van 'r hebben. Ze waren even
| |
| |
wit als 'r piké rok, die vlug strak rond 'r heupen neerhing in een breeden zwaai. Luchtig gleed de witte dunne blouse, waar 'r hals en armen doorschemerde, over de schouders. - Nu naar boven; zehoordestemmen rumoeren, alles was in spanning daarboven over de aankomst en hoor die kinderen eens in den salon, wat 'n geschreeuw! De linnenjuffrouw kon er niet tegen op!
't Was het laatste ontbijt. Wat 'n rakkers! Jantje Dural kwam met een mond bruin van de appelstroop dadelijk naar haar toe, toen ze uit de hut kwam, die aan den kindersalon grensde. ‘O juffrouw Hanni, wij gaan met jou mêe!’ ‘Neen, je eet eerst je botram netjes.’ ‘En ikke ben al klaar!’ zong Kokki Bruin, 'n klein blond beeldje. ‘Ikke ga mee naar boven met juffrouw Hanni!’ Met het kind aan den arm ging Hanna de trap op. ‘Is u daar, juffrouw van Bossche?’ zei Kokkie's vader, die juist naar beneden wilde. We zijn er bijna - de menschen op de kâ kunt u al onderscheiden! Hanna's hart klopte wild. - Nu naderde ze! - Daar boven was bijna geen plekje meer onbezet aan de verschansing. ‘Maar we kunnen er toch wel bij!’ zei ze tegen Kokkie en Kokkie, vertrouwensvol naar haar op ziend: ‘Ja hè?’ 't Was nu alles helder en licht boven. De wazige tinten van den vroegen morgen waren heen. Kleurig schitterden zee en hemel en lag 't land daar en Hanna zag duidelijk nu de lange hangars en de kade vol menschen. Rinke was dadelijk naast haar.
‘Ik geloof dat ik je vader ontdek, Hans, daar
| |
| |
rechts bij die hooge pilaar, voor die stapel grauwe zakken.’
Hans nam bevend den kijker... ‘Waar? -’ ‘Neen, dat is ie niet,’ en ze draaide het instrument wat... O maar dààr, ik geloof ook...o ja, Rinke daar staat ie! dat is ie!’ 'r tranen maakten een floers voor het glas en ze kneep 't handje van Kokkie op 'r arm. Daar stond heel in de verte als 'n klein poppetje 'r vader, d'r lieve goeie vadertje. In geen vier jaar had ze hem gezien. Nu moest hij haar zien! en ze waaide met 'r zakdoek en keek dan weer, maar hij verroerde zich niet, zag blijkbaar met de honderden anderen in groote spanning en verwachting de boot naderen, toen waaide ze weer! Vader, zie je me dan niet?! en ze keek weer en toen...daar ging z'n stok omhoog en nu kwam de zakdoek te voorschijn! Hij wuifde terug. Hij zag 'r. Ze hing met anderen over de verschansing, zoodat hij haar jong gezichtje kon zien, met de tranen van vreugde op 'r wangen en al naderend poogden zij eikaars oogen te vinden - hij de jonge van haar, zij de oude trouwe van hem.
..................
Het oogenblik was daar, het eigenaardige moment, waarop boot en wal elkaar gevonden hadden. Bijna ongemerkt was het gegaan, maar nu was het een feit, de boot lag stil, de loopplank werd gelegd en dadelijk was zij gevuld met de wachtenden aan den wal. In die volte was Hanna haar vader weer uit het oog verloren. Met Rinke liep ze naar beneden, de nauwe gang langs de hutten door, naar de open plek
| |
| |
waar de binnenkomenden het eerst gezien konden worden. De opening van de bagageruimte gaapte hier als een groote muil, waarin de ladingketting al ratelend neerdaalde om het reisgoed uit te laden. Een leven van stemmen en geschuifel was om haar heen. Licht schitterde voor de open deur. Daar stond opeens haar vader vlak voor haar! ‘Vader!’ Ze voelde zijn armen om haar heen, ze zoende hem op zijn behaard gezicht en nu eindelijk konden ze elkaar aanzien en nu ook hoorde ze zijn stem. Wat deed dat vreemd aan na vier jaar! Wel tien vragen tegelijk had ze op de tong en toch sprak ze die geen van alle uit. ‘Gaat u gauw mee naar boven, uit het gedrang...o ja vader, dat is Diehl, de vriend van oma en mij, die ook naar Indië ging...
De resident drukte Diehl de hand. Een goed gezicht had de oude heer, dacht Rinke, een prettigen kijk in z'n oogen, donkergrijs als die van Hanni, een grijzende snor, klein en correct, heelemaal het type van een gentleman, een sjoviale gentleman, de gegalonneerde pet, de residentspet, waar Rinke nog geen eerbied voor had, deed hem vreemd aan. Ze liepen met vele anderen, die elkaar gevonden hadden, naar boven en daar onder het lichtgespannen zeil, Vader in een grooten rieten stoel, Hanni op een klapstoelje, werden de eerste wederzijdsche vragen gewisseld, Hanna's moeder wachtte haar met Mary en Richard thuis. Richard kon niet weg, had het druk, daar hij pas controleur was geworden en Mama vond de reis te lang en te warm. ‘Beter maar om je thuis
| |
| |
prettig af te wachten, maar ik heb beloofd dadelijk met je op reis te gaan en niet te lang in Batavia te blijven hangen, want ze verlangen, dat begrijp je, en ik kan trouwens ook niet langer dan een week wegblijven. Maar eerst hebben we voor van avond al iets bijzonders voor je.’
‘Wat dan?’
‘Een diner ten paleize...ik kreeg voor jou ook een invitatie. Heb je een gekleede japon bij de hand?’
‘O hemel, Vader, wat 'n plechtig begin! ja, bij m'n japon kan ik wel, die is in den hutkoffer en we moeten dus direct door naar Buitenzorg?’
‘Jawel, maar kalm aan - 't is nog vroeg - we zouden de middagtrein kunnen nemen...’
Van een geregeld gesprek was nu echter geen sprake meer.
Hanna werd door velen aangesproken, die afscheid kwamen nemen. Kleine Kokkie kwam haar goeden dag kussen, en een oude dame, die haar kinderen ging opzoeken in Indië, moest Hanna kennis laten maken. Er was opgewondenheid om hen heen van komenden en gaanden en tusschen de drukke stemmen door ging regelmatig het geratel van den ladingsketting. De passagiers ontbeten voor 't laatst beneden aan de lange tafels in den eetsalon, de komenden genoten daarvan als extraatje, koffers werden uit de hutten gehaald, ieder hield zich bezig met zijn eigen belangen, ieder gaf nog even een knikje aan zijn medepassagiers, sommigen wat hartelijker dan gewoonlijk, en eindelijk, langzamerhand,
| |
| |
liep de groote boot ledig. Van Bossche, Hanna en Rinke gingen nu ook de loopplank af en Hanna zei: ‘Daar sta je nou op Indischen bodem, Rinke, in de Indische zon.’ Rinke keek om zich heen met knippende oogen tegen het al te schelle licht. Van Indië was nog niet veel anders te zien dan een rommelige kâ, lange kale hangars, die scherpe slagschaduwen op den grond wierpen, en honderden donkere vuile inlanders, met slordige hoofddoeken, schreeuwende, zweetende menschen waren om hen heen, maar de lucht lachte blauw boven dat kleine geploeter, boven de strakke grijze tint der daken en de enkele hooge klapperkruinen die daar bovenuit staken.
De avond was nu gevallen. De vreemd-stille Indische avond, stil en toch zoo vol geluiden, het getjirp van krekels, den manenden slag van een tokeh, 't vlugge geritsel van een tjiktjakje langs den muur. En hoe geurden de bloemen dan plotseling! Warme hartstochtelijke geuren zonden ze naar binnen, de Tjempaka, de Melati, de Aaronskelken... Hanna had zich gekleed voor het diner ten paleize, een dun mauve gaze de soie, dat mooi kleurde bij 'r bruine haar en blanken hals. Zacht gouden 'arabesken tintten even langs hals en armen en onder aan het bovenkleed, dat soepel neerhing over het warme satijn van de onderjapon. Het licht uit de half geopende deur van haar kamer scheen even op haar rug en kapsel, want in de voorgalerij van de hôtelkamer was het nog donker. 't Begon nu koel te worden.
| |
| |
Heerlijk, dacht ze, die koelte eindelijk en toch vreemd, alles, vreemd en onbegrijpelijk, dit alles van 'r kindsheid nu weer om 'r heen, vooral die geuren, die geuren die je zoet vond en die toch pijn deden, een herinnering wekten. Waaraan? Dat was juist 't wonderlijke dat ze niet wist... Ze zag in 'r geest de huizen weer, die ze bewoond had als kind. Haar vader was toen nog controleur, later assistent-resident. Stille plaatsjes herinnerde ze zich vaag, als Poerwakarta, waar al de huizen om een klein doodstil meertje heen lagen, eigenlijk een grooten vijver, maar voor de kinderen wel een meer, waar twee sombere hooge lanen naar het residentiehuis liepen, en dan Benkoelen op Sumatra, dat rustige zeeplaatsje, met zijn roode rotsachtige kust, begroeid met de hooge klapperboomen, waar ze niet in zee mochten baden om de krokodillen en ze het toch stilletjes deden, zij en Mary en Richard...
Een inlander was onhoorbaar binnen gekomen van de zijtrap. ‘Toewan Resident liet vragen of de Nonna klaar was en of de Nonna dan in de groote galerij wilde komen.’
Hanna nam 'r waaier en lange handschoenen.
‘Nonna gebruikt de mantel niet?’ vroeg de beleefde inlander.
Ach ja, dien moest ze natuurlijk meenemen, 't mooie cadeau van 'r vader als welkomstgroet, voor straks als zij terugging. ‘Geef hem maar hier’, zeide ze en strekte haar hand al uit naar den zacht witten kimonomantel, met lange gele kwasten, maar de in- | |
| |
lander zei: ‘Wirio zal hem voor de Nonna dragen’, en hij volgde haar door de overdekte smalle galerijen, die naar het hoofdgebouw van het hôtel voerden. Het was hier vol licht. 's Avonds leek zoo'n hôtelletje heel wat, als al de lichten ontstoken waren in de ruime binnen- en voorgalerijen, waar de muren wit opglansden in het avondlicht - maar overdag wist ze er de belachelijke achterlijke slechtheid van. Ze zag haar vader zitten in een der groote stoelen, die om de ronde tafel stonden. Jonger dan vanmorgen zag hij er nu uit. Streng sloot de hooge boord om zijn hals, daarover de met gouden figuren beteekende donkere kraag van de gala-jas, die hem slanker maakte dan het witte pak van 's morgens. ‘Wat 'n lief gezicht heeft ie toch’, dacht ze even en ging naar hem toe en streek hem over den schouder.
Rinke Diehl was er ook, in z'n fluweel jasje en losse das. In Batavia zou hij het wel gelaten hebben, maar hier in de frissche koelte van Buitenzorg ging dat 's avonds best. Rinke zag er weer uit als in Holland. Hanna bekeek hem en hij ook zag naar Hanna, die hij voor 't eerst in groot avondtoilet zag. Een heel ander meisje dan het nonchalante schilderesje op de academie! Hij, die Hans zoo goed kende, kreeg werkelijk een zekeren schroom voor d'r.
‘Je vindt mij zeker fijn, hè?’ Het modewoord, dat ze niet goed zetten kon, als 'n spotwoordje op 'r lippen nemend, poogde Hans aan zijn kijken een einde te maken.
‘Je bent ook fijn, Hansje’, zei 'r vader lachend en
| |
| |
't handje, dat op z'n schouder lag, nemend, bracht hij het op z'n arm en zoo liepen ze zamen, vader en Hanna, naar de plaats waar Rinke stond en ze keken alle drie naar buiten den donkeren nacht in.
‘Geheimzinnig,’ zei Rinke.
‘Ja,’ zei Hanna, ‘en al die geuren, ruik je ze?’
Ze vertelde hem welke bloemen het waren die ze zonden, ze zagen een witte orchidee schitteren tegen een breeden boom, die vlak bij het huis stond, 'n waringin, die donker z'n donkere franjetakken omlaag liet stroomen. Het was niet de eerste Indische indruk, die Rinke kreeg. Op reis had Ceylon hem 's avonds al betooverd met zijn palmen en witte huizen en slanke donkere menschen. Sabang hadden zij bij blanken maneschijn gezien en daar vooral was de eerste Indische geheime avondstond op hem neergedaald als een sluier van droomen. In Batavia, bij aankomst der boot, had het hard leelijke, de te harde zon, te felle witheid, te open vuilheid, hem pijnlijk aangedaan en in den ratelenden, stoffigen trein van Batavia naar Buitenzorg was niets tot hem gekomen van de groene vlakten, van de duizenden gelijkmatige en toch slordig flapperige Bananen, niets van Indië's grootheid en geheimvolle majesteit. Maar nu begon het. Straks zou de maan schijnen; terwijl de resident en Hanna aan het diner waren, zou hij zich rond laten rijden in het rijtuig en genieten. Daar kwam het juist aan! De inlander van zoo even legde zacht den witten mantel op Hanna's schouders, de stappen der paarden hakten op het kiezel - de
| |
| |
koetsier, aapjesachtig toegetakeld met een hoogen hoed boven den kleurigen hoofddoek en een rood en zwart gestreept baadje om het magere lijf, bleef op zijn post op den bok, maar 't loopertje, in hetzelfde zonderlinge pak als den koetsier, alles in miniatuur - sprong er af, opende het portier en hield de twee zwarte paarden aan den toom tot stilstaan. Hanna, de resident en Rinke stapten in.
‘Paleis’, zei de inlander tot den koetsier. Het loopertje klauterde vlug als een aapje weer op zijn hoogen zitplaats en ze reden heen in den koelen verkwikkenden nacht.
Langs den breeden, een weinig kronkelenden weg gleed nog vaag licht uit enkele huizen achter het groen verborgen, maar opeens nam het rijtuig een draai en gleden ze de donkere diepte van een inkt-zwarten laan in. ‘De Waringinlaan!’ zei Hanna zacht. Uit haar kindertijd herinnerde ze zich dien nog. Zij waren bijna niet te onderscheiden, maar aan weerskanten wist zij de breede, oude, heel oude waringinboomen. 't Was of zij hand aan hand stonden, ineengestrengeld door hun zwarte lange franjebladeren, die boven uit de takken neerhangend een muur vormden. Huiveringwekkend, breed, hoog en donker was de laan.
‘Morgenochtend bij zonlicht moet je 'm zien, Rinke, dan is hij eigenlijk nog donkerder dan nu.’
‘Dat kan haast niet - nu is het ‘Silvia nera’.
Maar daar lag aan het eind het witte paleis in een
| |
| |
aureool van licht. Tot ver buiten op het breede grasveld dreef de lichtschijn. De paarden hielden in, er waren meer rijtuigen voor hen en een auto spitste zijn schitterlichten bij het keeren op het lichte grasveld, gleed toen zacht en vlug langs de rijtuigen heen, even werden de donkere boomen beschenen.
‘Ontzaglijk!’ zei Rinke eerbiedig, ‘wat 'n reuzen.’
‘Kijk de herten!’ Ja, daar vluchtten ze heen, nieuwsgierige ranke herten, die, aangetrokken door het licht der auto's tusschen de zwarte boomen doorkeken. De rijtuigen rolden nu door. De lichtschijn van het paleis viel ook over hun rijtuig.
‘Nu Rinke, adieu, toer plezierig!’
Vlug stapte Hanna op de trêe. Een adjudant boog voor haar en bood haar zijn gegalonneerden arm.
‘Juffrouw van Bossche, nietwaar?’
Hanna knikte toestemmend. Beiden stegen ze de breede belichte trap op. Een roode looper stroomde omlaag. Haar vader kwam achter haar. Hanna's oogen knipten even tegen al dat licht in de groote witte galerij. Ze voelde zich als in een droom gaan; alles leek ook een droom. Vanmorgen nog op de boot, dat kleine dobberende huis op zee en nu op den beganen grond, in het paleis vol lichtschittering van den Gouverneur-Generaal van Indië!
‘Uw mantel?’ vroeg de adjudant.
‘O ja, dank u wel!’ zei Hanna, ze voelde zich kleuren. Dien mantel had ze misschien in het rijtuig moeten laten, maar de vriendelijke manieren van den adjudant deden haar zelf lachen om haar noncha- | |
| |
lance. Een livreibediende bracht den mantel weg en weer bood de adjudant zijn arm, stelde zich eerst voor ‘Van Eerling’ en toen ‘Mag ik u in kennis brengen?’
Hanna had van 'r vader al gehoord, dat het geen intiem diner was, omdat de Soesoehoenan van Solo, die een reis maakte over West-Java, met klein gevolg er aan zou deelnemen. De Soesoehoenan, de Javaansche Keizer! Ze keek rond, maar zag alleen nog dames en heeren in groot toilet en ze vroeg het van Eerling.
‘Neen,’ zei hij, ‘de Soesoehoenan komt straks, even voor Zijne Excellentie binnen komt. U treft wel iets bijzonders!’
Hij bracht haar naar een groep dames en stelde voor: Juffrouw van Bossche, Mevrouw van Reelde, Mevrouw Zegers, Freule van Aernschot, Mevrouw van Kalde tot Heemsbergen...
Hanna boog, drukte sommige gehandschoende handen, die haar werden toegestoken. Freule van Aernschot, jong en levendig, vroeg haar dadelijk naar de reis en naar Holland. - ‘En uw vader is zeker in de wolken dat hij zijn dochter weer heeft?’
Hoe men al alles van haar wist, dacht Hanna, en terwijl ze nog sprak met Freule van Aernschot, kwam haar vader met eenige heeren. Weer begon het voorstellen. Ongeveer dezelfde namen als zooeven hoorde Hanna noemen: Van Reelde - Zegers - van Kalde tot Heemsbergen - mijn dochter - Hanna boog - en nu weer nieuwe
| |
| |
namen - de heeren Haversman en Toelaters, Van Everdingen en den officier van gezondheid v. Maarel - mijn dochter.
‘Bas Veth’, ging het door haar heen, op de treêplank van de boot ‘mak me es?’ Een plotselinge lach schoot in haar oogen om die gekke herinnering aan Bas Veth's boek en toen ze opzag, keek ze in de oogen van den laatst voorgestelden docter van Maarel. De lach was in haar oogen gebleven en wekte een vraag in de zijne, groote bruine oogen met een fluweelen glans. - Ze schrok. - Wat zou die man wel denken? Maar hij vroeg haar gelukkig dadelijk iets - natuurlijk van de reis en van Holland en Hanna antwoordde hem, nu ook evenals de andere dames om haar heen, zich koelte toewuivend met 'r gazen waaier, en terwijl ze met hem sprak, keek ze om zich heen. Ze moest Rinke toch straks vertellen hoe 't paleis er uit zag! Het was hoog en licht. De groote palmen, in Chineesche potten, leken hier kleine planten, de stoelen en tafels, in groepen verdeeld, deden eveneens klein aan. Aan beide zijden ging de galerij open naar meer intiemere salons, waar groote omkapte lampen lokten tot een zacht gesprek op de causeuses.
‘De Soesoehoenan’, hoorde ze zeggen. De gesprekken hielden nu plotseling even op. Ieder richtte de blikken naar den breeden uitgang, waar de vele witte pilaren rezen tegen het nachtdonker; klein gedrongen kwam de figuur van den Soesoehoenan naar boven. Hij stond daar opeens tusschen de Europee- | |
| |
sche dames en heeren, als een vreemde, donkere man. Hij droeg de generaals-uniform, maar de donkere hoofddoek omlijstte het donkere gelaat, dat onmiskenbaar Chineesche trekken had; achter hem, aan den arm der adjudanten, de slanke vorstinnen, de Ratoe, prinses van het Djokaasche hof, gemalin van den Soesoehoenan en haar zuster, daar achter de gemaal van deze, Pangeran Adipattie Ario Praboe, in de uniform van 1ste luitenant. De twee donkere vorstinnetjes schreden zachtjes als teere poppetjes aan den arm der adjudanten voort. De zeer jeugdige Ratoe, een kind bijna nog, eerst onlangs uitgehuwlijkt aan den reeds bejaarden Soesoehoenan, neeg haar donker glanzend hoofdje, hield de oogen neergeslagen. Klein en slank, was zij toch statig in de soepele plooien van het lange geel zijden ‘badjoe’, waarop een diamanten borstspeld, zoo groot als een hand, flikkerde.
Achter de Ratoe naderde de zuster, jong ook, maar zeer voornaam in donkere zijde gekleed, zwart en blauw met een paarsen gloed en die zacht donkere tinten deed het bronsbruin van haar fijn streng gezicht matter schijnen. Freule van Aernschot liet zich dadelijk presenteeren en bracht de vorstinnen in kennis met de dames. De adjudanten beijverden zich den Soesoehoenan rond te leiden. Hanna zag de zwartgerokte en in uniformen gekleede heeren, in een halven cirkel staande, buigen, de kleine donkere figuur met het hoofd in den nek insgelijks buigen en ook waar de dames waren, werd er gebogen. O hemel,
| |
| |
nu was het haar beurt! De Soesoehoenan stond nu voor haar en keek haar aan met zijn kleine schuine oogen. De wit geschoeide hand van den adjudant gebaarde even ‘Juffrouw van Bossche’. Hanna neeg en de kleine dikke keizer lachte en zeide iets van ‘Pas uit Holland - jong en mooi..!’ maar toen ze opkeek, was de volgende dame aan de beurt, Mevrouw van Reelde.
‘Weet u zijn titels?’ vroeg Dr. van Maarel zacht aan Hanna.
‘Neen, hoe zijn die?’
Soesoehoenan: pakoeboewånå, senåpati, ingalågå ngabdoerrahman, sajidin, panåtågåmå, kalipatoellah.
‘Lieve deugd!’ lachte Hanna en opeens vond ze alles weer vreeselijk gek, aapjesachtig zooals straks den koetsier, een comedie van poppen en aapjes in kleurige pakjes en den Soesoehoenan met zijn wijdsche namen een paskwil, maar als ze keek naar dat jonge vorstinnetje, de Ratoe, dan werd ze anders gestemd, dat was iets aparts, iets moois.
‘U weet waarom ze met den ouden Soesoehoenan moest trouwen?’ zei heel zachtjes aan haar rechterzijde mevrouw van Reelde. Niet? - Wel, de Soesoehoenan heeft bij zijn hoofdvrouw geen zoons, wel veel bij zijn bijvrouwen, maar die hebben geen recht op den troon en toen is er in Djokja naar een echt prinsesje gezocht en jong natuurlijk...’
‘Mag ik u even uw plaats aanwijzen’, vroeg de stem van den adjudant.
‘Mijn plaats?...
| |
| |
Hij verzocht haar naast haar vader te gaan staan aan den overkant; terwijl zij naar haar plaats ging, zag zij de andere dames en heer en ook veranderen - weer was de halve cirkel gevormd. De Soesoehoenan, de Pangeran en de Ratoe's vormden het rechteruiteinde.
Een adjudant in groot uniform kwam van binnen door de zuilengalerij en kondigde aan: ‘ZijneExcellentie de Gouverneur Generaal en Mevrouw Van Limburg Stirum’.
Hanna keek verwachtingsvol naar de zuilenrij.
Nu vond zij er toch wel iets spannends in.
De Gravin Van Limburg Stirum en Zijn Excellentie traden beiden te gelijk binnen. Z.E. met ietwat haastigen tred, met lichtelijk gebogen hoofd in de donkere zwaar gegalonneerde Gouverneur-Generaalsuniform. Hanna zag dadelijk dat zijn uiterlijk aristocratisch en sympathiek was en, naar mevrouw ziende, een innemende zeer blonde verschijning, ging het door haar heen: ‘Mevrouw van Limburg Stirum was gekleed in een pastelblauw zijden uitgesneden kleed, zij droeg een parelsnoer om den hals’. Daar had ze een verslagje voor de krant! Ze beet zich op de lippen, terwijl ze haar révérence maakte, diep en lang voor de buigende nader komende Excellentie en diens gemalin. Zacht begon men nu weer tot elkander te spreken. Z.E. ging rond aan den rechtervleugel van den halven cirkel, en sprakieder aan. Mevrouw deed evenzoo aan den tegenovergestelden kant. Met beiden sprak Hanna even.
| |
| |
‘Was uw reis geld?’ en ‘Hoe vindt u Indië terug? Ik hoor dat U uw studie voorloopig heeft opgegeven om bij uw ouders te komen?’ Het waren gesprekken van een oogenblik. Hannaneeg weer, toen zij bemerkte dat een ander aan de beurt kwam en nu al zachter het spreken werd. Om haar heen begon men zichtbaar aanstalten te maken om aan tafel te gaan. De Gouverneur-Generaal bood zijn arm aan Mevrouw van Kalde tot Heemsbergen - de anderen volgden.
‘Juffrouw van Bossche? Mag ik het genoegen...?’ Hanna zag op. Het was docter van Maarel. Dus hij was haar tafelheer. Zij legde haar hand op zijn arm. Zij waren een der jongsten en liepen dus in het eind van de stoet. Achter hen kwamen de adjudanten, de jonge Mevrouw van Eerling en Freule van Aernschot. Langs de zuilengalerij, die zij nu doorgingen, geurde het van bloemen, vooral rozen stonden in volle groote bouquetten in de enorme vazen. Er was iets bedwelmends in de geur en ook in den zachte vioolmuziek, die hun uit de eetzaal tegenstroomde van een achter palmen verborgen orkest.
‘Wij zullen onze plaatsen moeten zoeken,’ zeide van Maarel, toen zij in de groote witte eetzaal stonden, waar de lange tafel plechtig gedekt stond. De in livrei gekleede inlanders trokken geruischloos de stoelen iets naar achteren en schoven die zacht onder de aanzittenden en toen Hanna zat, zag zij het pas.. Over de geheele tafel was het feest der Nymphea, rose en witte Nymphea rezen haar volle knoppen omhoog over het blank van het witte damast en
| |
| |
spiegelden zich in de lange spiegels, waarop zij lagen. Onder de roze bekapte lampen, die haar licht ontplooiden, gingen daar langzaam opeens al de knoppen open, een voor een, of een onzichtbare hand ze had aangeraakt. ‘Hoe prachtig’, zei Hanna zacht en hoe komt dat zoo, dat zij nu opeens open gaan?’
‘Dat is het geheim van den hortulanus’, zei van Maarel - ik geloof dat hij zorgt, dat ze gesloten blijven tot dit oogenblik en dan, als ze het licht voelen, gaan ze open.’
Zijn stem deed haar goed. Zij luisterde er graag naar, dacht ze. ‘Als ze het licht voelen gaan ze open’. Er werd door een bediende een schaal met hors d'oeuvre tusschen hen geschoven en haar andere buurman, een zeeofficier, zeide iets en zij keek de lange tafel eens af. Jammer dat Rinke dit toch niet even zag! Hij minachtte ‘'t groote gedoe’ wel, maar dat was toch wel iets fijns, iets droomerigs vol weelde. De vrouwen in de lichte glanzen van zijde en gaze en satijn, de heeren in het strenge zwart met de witte overhemden en vesten, of in de schitterende uniformen. Ze zag ver in het midden ongeveer, naast de Ratoe, haar vader zitten, zijn lief, grijs hoofd iets gebogen naar den overkant, omdat de Gravin een gesprek met hem voerde over tafel en toen toevallig zag hij op en keek haar aan. Zij knikte hem toe en hij gaf 'r een knipoogie terug. Naast haar stond een glas goudgele champagne.
‘Op onze kennismaking?’ vroeg de zeeofficier.
Zij bracht haar glas even aan het zijne; maar voor
| |
| |
zij dronk keek zij links en zag de oogen van van Maarel - bruin fluweel met twee lichtjes. Hij nam zijn glas en dronk haar toe.
Rinke was thuisgekomen van zijn avondrijtoer. De driftige paarden voor den landauer met den aapjeskoetsier hadden hem gebracht tot voor het kale galerijtje van zijn kamer, waar een kleine petroleumlamp hing te gloeien boven op een bruine mahonietafel.
‘Ongelooflijk mooi’, zei hij zacht. Dit sloeg niet op de tafel, noch op de lamp. Hij was nog in de natuur daarbuiten. Wat hij gezien had was betooverend geweest. ‘Dat je 't alleen op moet eten’, ging het door hem heen. Daar had Hanna bij moeten zijn! Och, dat dacht hij immers bij alles! Als hij voor een knap stuk werk stond, als hij mooie muziek hoorde, als hij in de natuur was...overal wilde hij haar er bij hebben. ‘Deelgenoote in 't schoone’. En nu kon hij toch tevreden zijn. Een volle vier weken waren ze samen op reis, hier in Indië zou hij haar bij zich hebben bijna zooveel hij wilde. Toch! van de gastvrijheid der v. Bossche's mocht hij natuurlijk geen misbruik maken. Dat ging niet, al was hij ook als een aangenome zoon van Oma v. Bossche in Holland. Oma, die hem, met Oom Verschoor, op deze reis getrakteerd had. Een studiereis was het genoemd. Zouden ze er geen van beiden erg in gehad hebben, dat het bijzijn van Hanna ook een drijfveer voor hem geweest was? Misschien? Misschien niet? Niemand dacht, geloofde hij, aan een mogelijk inniger verhou- | |
| |
ding tusschen Hanny en hem, dan aan die van een vriend en vriendin, collega's in de kunst en daarbij zij kleindochter van Oma en hij haar beschermeling. ‘Niemand dacht er aan!’ Maar in de slimme oogjes van Oma had 't toch wel eens geflikkerd! En hij had wel eens gedacht, gemeend, dat achter het grapje ‘Nou Rink, jij past maar goed op 'r, jij zorgt maar dat ze weer bij me terug komt, en niet in Indië blijft hangen!’ wat ernst ook stak.
Hij stond nu in de donkere slaapkamer, 'n ongezellig hol! 'n Ding, om bijvoorbeeldje leven inzoo'n Indisch hotel te slijten. Bah, wat'n gruwzaam naakte muurguurheid was't hier! Kom, hij zou gaan schrijven. Z'n eerste lange brief aan Oma Trotwood sedert hun reis. 't Kon nog net voor het eten. Je zag het al, hoe zoo'n brief de groote reis deed in 'n mailzak met duizend andere, hoe hij bij duizend andere gegooid werd in 't postkantoor, hoe 'n brievenbesteller hem in de bus deed, in de bus van het oude smalle huis op den Nieuwen Uitleg in Den Haag. En opeens zag hij alles duidelijk voor zich, die lange witte gang met den rooden looper, die hem altijd geleken had eindeloos te zijn, het zijlicht van de binnenplaats, dat opeens het stille licht brak met een open gouden vierkant van binnenplassend zonlicht, waar dehooge schepenklok stond met zijn gezicht naar de glazen deur gekeerd. Hij hoorde de klok slaan, hoog en trillend: twaalf uur en daarna 't zangerig geluidje van Oma's klok in de woonkamer boven ook twaalf en dan in de eetkamer beneden de ouderwetsche koekoek.
| |
| |
Als hij werkte op Hanna's atelier, boven naast den zolder uitgebouwd met hoog licht, was Daatje binnen gekomen met koffie... Wat gezellig zoo'n Hollandsch huis! en hij schreef, de aanhef was al begonnen:
‘.. Ja die aankomst eerst, ik moet 't U bekennen, die viel me wat tegen. Hard en scherp was allesniets van het zachte mysterieuse, dat ik in Sabang had waargenomen, toen we naar dat mooie meertje wandelden. Het was bewegelijk daar langs die kale kade, maar geen bewegelijkheid als bij ons in 't Noorden, niet overstroomd door het koele mooie licht, dat in 't water schittert en om de oude schuiten en huizen speelt. Ik vond er dadelijk in alles een eigenaardig mengelmoes van saaiheid en hevigheid. Waar komt dat van, zult U zeggen? Ja, dat weet ik eigenlijk ook nog niet, Oma. Ik zal langzamerhand m'n indrukken wel beter leeren weergeven, hoop ik, nu schrijf ik ze maar op, en U is er (zooals we hebben afgesproken) het slachtoffer van. Door de saaiheid en de hevigheid ging onze trein naar Batavia. - Ik kan niet anders zeggen dan onaesthetisch alles, de gebouwen, wit en zwart, wit, dat, als 't vuil is, niet de mooie tintjes krijgt, die bij ons oude muurtjes hebben, maar toch, dat vuil is beter aan te zien, dan die spierwit gekalkte huizenblokken met zwart geteerde randen. Eigenaardig ook, dat 't vuile me bepaald hindert hier. In Verona, dat zoo vuil is, was 't vuile schilderachtig. Hier, komt 't misschien door de warmte, die op ons fysiek invloed heeft, vind ik 't vuile weerzinwekkend. Bah! al die vuile afgesjouwde menschen, die magere krom ge- | |
| |
bogen paardjes of hitjes voor de miserabele schuddende karretjes en dan langs de vuile wegen, deslordig gescheurde pisangboomen, waar zoo weinig teekening in zit. Ik vond Indië somber.
Ik geloof niet, dat Hanna veel oog voor dat alles had. Ze was natuurlijk in een verrukking over het weerzien van haar vader. Een prettige oude heer, Oma! U zult wel roepen: ‘Hallo, mijn zoon is geen oude heer,’ en ik wil 't dan ook graag herstellen en hem jong noemen, omdat U zoo jong is! - Daar hebben wij 't onderweg wat dikwijls over gehad - Oma Trotwood! Hoe U met ons meeleefde, hoe we nooit voelden, dat U een heel geslacht van ons afstond. Wat zal het voor U nu stil zijn! Zeker maakt U nog wel eens een pelgrimstocht naar Hanna's atelier? 't Is of ik het voor me zie. Haar ezel schuin onder het raam - de canapé met de oude sjaal, en daarboven de oude portretjes van de Tantes Turré, die prachtige Saartje Burgerhart-typen en links ons gelief spinet. O die kamer, Oma Trotwood! Wanneer zullen we die weer bevolken, wanneer zult U de rustverstorende middagen er weer hebben van de ‘artistenclub’, waaruwtrouwe Daatje zoo op smaalde, zijnde 'n troep kale schilders! Maar U wilt natuurlijk hooren van ons, van Indië. Nu, ik verdwijn dus met m'n astrale body van het atelier en keer terug naar de palmen en waringins. Ik heb van dezen dag niet veel herinnering dan van herrie en warmte en fel licht. We moesten, zooals U weet, dienzelfden dag door naar Buitenzorg en we rijsttafelden te Weltevreden in een
| |
| |
hotel, ik geloof des Indes, heel groot en chique, heusch, dat was piekfijn.
Ik heb er den ontzaglijken waringin bewonderd die voor het huis staat. Dat was een stuk machtig groot Indië tusschen al 't kleine vuile, slovend gedoe. Hij gaf me een belofte, geloof ik, een belofte, dat ik zijn land zou zien beter en echter dan nu... Wat 'n banaliteit rondom die verdwaalde majesteit... Wilt U wel gelooven, dat ik me hier onmachtig zou weten iets te scheppen? Och, ik hoor het U al zeggen: ‘Je bent aan het doorslaan, jongen. Je gebruikt je verstand al weer niet’. Ja, dat ben ik ook, ik weet dat ik niet oordeelen mag en kan, na een dag hier te zijn; maar laat ik me, nu in m'n brieven aan U maar eens laten gaan. In Holland mocht ikdatookal. U hebt U altijd zoo grootsch ontfermd over den Bohemer, die geen thuis had en geen kennissen of vrienden, die de moeite waard waren, dan U en Hanny.
Dus...we rijsttafelden in Batavia of Weltevreden, en gingen met den middagtrein door naar Buitenzorg. Altijd vond ik, wat ik van 't land zag vanuit den trein, nog een pooveren banalen indruk maken, maar Buitenzorg deed, behalve 't prutserig mooie parkje voor het station, al dadelijk aan als iets ouds. Ik vind de boomen in de laan hier precies dingen naar ouderwetsche schilderijen. Pompeus en hoog is alles. We reden langs den tuin (den beroemden!) naar ons hôtel en daar eindelijk genoot ik het eerst de weldadige rust in een koele kamer en ook al was het niet voor het eerst, de goddelijke verfrissching van een
| |
| |
bad. Je ziet de wereld anders aan als je onder dat springende water vandaan komt, datje zoo heerlijk kletsnat en koud maakt. Uit de badkamer komend (ziet U me alinslaapbroekenkabaaimet'tzeepbakje in m'n hand, den handdoek over m'n arm, alsof ik 'n oud-Indisch-gast was?) zag ik achter de bijgebouwen een bergtop in avondlicht en een lucht daarom heen met goud en vermillioen, entin, een heel palet er in. Ik kreeg zoo'n stille hoop, dat Indië me van avondnog iets te zien zou geven. Er was afgesproken, dat ik Hanny en mijnheer v. Bossche naar het paleis zou brengen met het besteld rijtuig en dan verder in mijn alleenigealleenigheid zou rond toeren, omdat de maan vroeg op kwam. Aldus geschiedde. Ik zette Hanny - ze zag er piekfijn uit, Oma, in prachtige kleurtjes en iets van gaas geloof ik, en haar deftigen Vader (zoo'n resident is ook wel iets om respekt voor te krijgen in gala!) af aan het paleis - dat wit en schoon en goud van licht te schitteren stond achter de zwarte, zwarte Waringinlaan en toen heeft die kerel, met een pakje aan als een aap, met me rond gereden door een tooverland. Oma! U hebt gelijk hoor! Indië is mooi. Een vol uur lang heb ik als een oude potentaat in het rijtuig (wagen, zeggen ze hier) gelegen, met m'n neus naar de lucht, waar de maan in àl'r pracht stond. 't Was of de heele wereld met nietigheidjes en zorg van je afgleed. Aan m'n oogen gingen voorbij lanen overhuifd door de hooge pleureuses der bamboeboomen. Watertjes glinsterden opeens blauwachtig tusschen de hooge stammen, dan opende zich het schaduw- | |
| |
groen en droomde je een ver landschap in violet en blauw en zilver tegemoet, een verre sawah en daarachter de grijze bergen, onwezenlijk alles, en dan stonden er weer ritselende, zachtpratende pisangboomen (dezelfde, die ik 's middags zoo leelijk had gevonden) met hun lange bladen en droegen 't maanlicht als blanke metaalmessen dit zouden doen. Door dichte kampongs ging ik, waar enkele lichtjes in de huisjes brandden, er was 'n geluid, dat ik nog niet kon thuis brengen, iets heel eentonigs, 't leek een houten blok, waarop men sloeg, maar dat zoo goed deed bij al het plechtige rondom. Na de dichte kampongs kwam ik buiten, d.w.z. heelemaal buiten en je zoudt ook kunnen zeggen buiten de wereld. Ik wist alleen van heel ver vloeiend maanlicht om me heen, dat bloeide als 't hart van een witte bloem, sawah na sawah strekte zich uit. Er waren er die onder water stonden zeker, want voorop zag ik trappen als van spiegelend glas, heel even lichtten ze mooi op en er waren verre kleurlooze velden, die in een blauwen damp lagen en verre hooge, wazige bergen. Tenslotte kwam er nog iets heel moois, iets zoo sprookjesachtigs, als ik niet verwacht had. Ik dacht eerst dat het landschap opeens belevendigd werd door honderden menschen, die met lichtjes aan het werk waren. Het was een veld van blauwe vuurvliegen. Een blauwe sterrenwereld op den grond. Achter die pracht van bewegende, knipoogende fonkeling lag weer een kampong en daar, daar had je 't, Oma! daar hoorde ik de eerste gamelangmuziek - ver - ver en sober. 't Was om je
| |
| |
adem in te houden - ik dacht aan wat Borel er ergens over chreef. Ik luisterde er naar en voelde 't heilige, het pure ervan. Ik kreeg een gevoel over me of ik een engel was en geen mensch meer. De muziek klonk na tot ver, heel ver; onverschillig reed de aapjeskoetsier met me door. De trappelende paardjes wisten niet van moeheid, nu in de koelte en weldadigheid rondom. Als in een droom kwam ik thuis, d.w.z. in het hotel. Ik had eigenlijk wel buiten willen blijven, maar mijn brief aan U, dien ik aan Hanny beloofd had te schrijven! Nu, dat is zoo'n erg nare plicht niet, maar toch was 't een overwinning nadien nachtdroom, zoo'n allerbanaalst kaal onjoviaal hôtel in te gaan. In de groote zaal zaten bitterende heeren rondom een ronde tafel Men zegt, dat dit al een ouderwetsche gewoonte is. In Batavia had ik het dan ook niet gezien, trouwens, ik was daar maar een halven dag, maar hier scheen het nog tot de gewoonten te behooren. Meer dan afschuwelijke schilderijen en prenten hingen er aan de witte muren - met m'n oogen half toe ben ik er doorheen gevlucht naar m'n eigen kamer. De lamp, zoo'n kleine petroleumlamp met krullerig ornamentwerk, was aangestoken en deed z'n best, (haar best meen ik, lamp is vrouwelijk?) wat licht te te doen gloren op de ronde houten tafel vol vlekken, zeker van glaasjes. Twee te lage schommelstoelen stonden er bij en een knaapje, dat het air had van een mank jongetje, stond er op z'n eenen poot te poseeren of ie een luxe-meubel was. Alle galerijen hadden dat air van wilde beestenhokken, alhoewel leeg en
| |
| |
met die eenzame lampjes boven de tafels. De gasten waren zich aan 't kleeden misschien of zaten vóór bij de bitterende heeren. Alleen naast mijn kamer zaten twee mannen in die onwellevende dracht van slaapbroek en kabaai achterover in hun leunstoelen met 'r bloote voeten op de balustrade, precies zooals U 't mij verteld hebt, dat vroeger algemeen was. Ik houd veel van bloote voeten, ik teeken ze graag, maar deze teenen-tentoonstelling vond ik toch alleronsmakelijkst. De twee heeren zijn druk aan 't praten - 't is zoo ongelukkig, datje alles verstaat van elkaar....’
‘Jasses -’ Rinke smeet z'n pen even neer, wat blèrden die twee daarnaast. ‘Djonges!’ dat beteekende zeker ‘jongen’, o ja, hoormaar, ‘whisky-soda - satoe pait’ - pait? dat was jenever... Zou hij ook wat bestellen? Wat drink je hier als je geen whisky of pait gebruikt? IJswater? Maar hij had nog geen dorst. Hoor nu eens! Wel allemachtig, dietweehadden pret!
Een daverend gelach klonk door 't muurtje.
‘Das 'n goeie!’ zei de laagste stem, die zal ik onthouen. En wat is er toen met die meid gebeurd?’
‘Nou, gehouen natuurlijk’, kwam de hoogste, ‘ze is gebleven, dat begrijp je, hij heeft 'r nog eens aan mij willen overdoen, maar ik bedankte.’
‘Je Jappie zal er ook wel voor bedankt hebben, denk ik.’
‘God die! ja dat had ze, maar zoo zat ik er niet onder.’
‘Nou, nou kerel, doe niet zoo groot, zeg, wij allemaal, we zitten er onder, lekkere meiden -!’
| |
| |
‘Verdraaid, die kerels.’ Rinke hadjuist z'n pen weer opgenomen. 't Was of ie niet weer ineens metz'n gedachten terug kon naar Oma Trotwood. Maar och, was 't nu wel zoo erg, wat hij hoorde? Die kerels hadden 't over meiden. Nou ja, hij was toch ook geen jonge juffrouw, daar moest ie tegen kunnen. Opeens dacht hij aan een jongen man aan boord. Hoe zou 't met ‘'t Kuifje’ zijn? de aanstaande Deliaan die in Sabang van boord was gegaan om in Deli zijn geluk te beproeven. God ja, zoo'n jongen als ‘'t Kuifje’ een bijnaam dien hij aan boord gekregen had om zijn blonde kuif en kinderlijk gezicht, zoo'n jongen kwam daar in Deli in de hel! Als die daar op de tabaksondernemingen in handen van zulke kerels kwam als deze daar naast hem, dan was hij goed af! ‘'t Kuifje’ peinsde hij, dat jongetje met z'n idealen - rein leven - vegetarisme als ie er maar niet te veel over praat, dat deed hij wel eens. Als ie z'n mond maar houdt over al dat moois en 't voor zich zelf uit vecht, want vechten zal 't zijn, daar kan je van op aan! 't Zijn lievertjes daar in Deli, moeten ze niets hebben van die rein-leven-jongetjes. Toch lam, in den grond lam dat je niet leven, nota bene goed leven kon zonder gezanik van de buitenwereld. Dat Kuifje was 'n goeie jongen, hij wou goed, hij had een berg van idealen! ‘Ik wil m'n moeder in 'r oogen kunnen zien als ik terug kom’ dat had ie op 'n keer tegen hem gezegd op een maneschijn-avond in den oneindigen
| |
| |
Indischen Oceaan...ja 't Kuifje! Hij had Oma Trotwood ook over hem geschreven. Oma had thuis veel van Indië verteld. In haar tijd was Indië immers nog erger geweest dan nu? Eigenlijk kon je toen met geen jong mensch omgaan, als hij ongetrouwd was. 't Was of hij Oma Trotwood voor zich zag met 'r zwart kanten sjaaltje om het witte hoofd en 'r oud levendig gezicht...hij las even over waar ie gebleven was.
‘Maneschijn, en koelte, droomnacht...’ bah, wat 'n nonsens, sentimenteel geschrijf...o hier was hij gebleven... ‘ongelukkig, datje alles verstaat’...
‘Ja Oma en dan hoor je niet altijd veel moois. Nu valt 't me weer op die zonderlinge mengelmoes hier van 't heel mooie en heel leelijke, 't saaie en 't hevige, zooals ik vanmorgen dacht. Is Indië nu zoo? Zoo ontzettend banaal, dat je je niet eens 'n mensch meer voelt maar een beest? Zoo allemachtig mooi en groot en stil, dat je je geen mensch meer, maar een engel voelt, zooals ik daar straks de wonderlijke sensatie had, daar in m'n droomnacht?
Hoe zal Hanny 't hier toch maken? Ik heb nu al zoo'n beetje 't gevoel of ik haar stille bewaker en bespieder ben, en ik vrees nu al, dat 't moeilijk zal zijn om zoo dicht bij 'r te blijven als 't wel in Holland kon, waar ons leven zoo samen was door onze kunst. Nu ontsnapt ze me al den eersten den besten avond naar een diner bij den G.G. 't Was of ze het haar heele leven zoo gedaan had. De dochter van den resident was ze op en top, toen ze in den ‘wagen’ stapte in 'r
| |
| |
witten avondmantel. Als ik er wat aan doen kan, Oma Trotwood, blijft Hanny voor de kunst behouden en komt ze over zes maanden weer in Holland, met hand en tand zal ik voor U en de Kunst vechten...’
Rinke hield op en zacht in zichzelf zei hij: ‘En met hand en tand voor me zelf.’
Een afschuwelijk piepend neusgeluid snoof door de lucht, een wijs dreunde af: ‘Toi que mon coeur implo - o re - fais moi bientôt mouri-i-'ir...
'n Gramofoon!... Vlak naast 'm. - De muziek was zeker door die buurlui afgedraaid. 't Schetterde en stutterde in de stille lucht. Een paar bedienden in witte baadjes, met roode opslagen, hurkten neer op het grasveldje voor de galerijen...
‘'n Armzalig surrogaat voor hun gamelang. God, wat was dat mooi daarnet, en hier, hier, waar Europeanen wonen, dit leelijke, het allerleelijkste van het leelijke...’
Hij vloeide z'n brief, sloeg de portefeuille dicht, bracht haar in zijn donkere kamer, waar het ledikant alleen hoog en wit oprees. Terwijl hij zijn handen waschte, hoorde hij de etensbel luiden - en door den tuin gaande, waar, nu het maanlicht verflauwd was, de lichten der galerijtjes fel uitschenen, gele vierkanten werpend op den donkeren grond, zag hij in de verte in het eetzaaltje de lange tafel gedekt staan. De heeren, die er gebitterd hadden, zaten aan tafel, en Rinke voelde zich echtzoo'n sloom artistje uit Holland, toen hij ging zitten op de plaats door den zacht loopenden bediende hem aangewezen,
| |
| |
‘een jochie, dat nog van niks wist’, tusschen de geelgetinte donkeroogige of rood opgeblazen mannen - dames waren er toevallig niet aan tafel - in hun witte gesteven pakken.
De soep smaakte rookerig, als water met blaadjes er in..
Nu zat Hanny aan 't diner ten paleize..!
|
|