Bij het hart van Indië
(1926)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
[pagina 177]
| |
Oud-Atchin.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 178]
| |
weelde, geheimvol verborgen achter de wallen van tamarinden, palmen en waringins, vierde haar heilig Messiasfeest. Daarom was het strand vrij van visschers, prauwenvoerders en scheepslieden, daarom kwamen geen snelzeilers vol opdringerig schreeuwend handelsvolk de vreemde schepen tegemoet en meende de bemanning ongezien de haven van het machtige Atchin te zijn binnengeloopen. Maar één man zag hen, dat was Abas.... Den geheelen morgen, van het uur af, waarop de olifant ontwaakt, van zonsopgang tot nu aan den middagbidstond, had hij gewacht. Hij had de plek niet verlaten, die hem als altijd het liefst was, om de Portugeesche vloot binnen te zien komen, want deze verwachtte hij nu al twee dagen. Abas was een visch- en fruitverkooper, een handlanger, overal waar werk was, bij de prauwenvoerders, bij de scheepswerf, bij de visschers en als zoodanig kende hem het volk: Abas, de arme man, die geen vak kende, die maar zoowat leefde van los werk. Maar als een anderen man kende hem Ali Ri Ajat Sjah, de Grootmachtige Sultan van Atchin, Daja en Pedië en als een anderen man kende hem ook de strenge admiraal, opperbevelhebber der Portugeesche vloot, dat Atchin's handel knotte door slimme praktijken. Abas zag de drie vreemde schepen binnenloopen en hij wist het dadelijk, dit waren geen Portugeezen, dit waren geen Hollanders, dit waren Engelschen en daarom, omdat het Engelschen waren, | |
[pagina 179]
| |
de oude vijanden van Atchin, de mededingers der Portugeezen, stond Abas van de plek op en ging huiswaarts. In zijn donker, vervallen hutje, vlak bij de scheepswerf, greep hij onder de daar rondkrabbelende kippen er drie, bond haar pooten met een touw aan elkaar en wierp ze over zijn schouder. Zoo toog Abas, de kippenkoopman, naar de stad, waar het heilig Messiasfeest gevierd werd. .................... Een half uur gaans van het strand lag de stad. Een strenge veste van hoogen boschmuur voor wie haar naderde. Van binnen een liefelijke, zonnegroen stad met paalwoningen en breede wegen. IJlfijn tamarindegroen weefde een koepel van bladertransparant, waaronder een teer, warm licht dreef, guldend alles, wat in die dichte verscholenheid lag; alleen daar, waar de koepel even zich opende en hoog het warm luchtblauw even bloeide, stonden de stralende ladders van wit gloeiende zonnestaven te branden. Lijf aan lijf stuwde het volk voort, langs de wegen, over de dichtomgroeide pleinen, tot de hel-blakerende vlakte, waar alleen de eenzame waringin met zijn zwarte franje, zwarte schaduwmeren neergoot. Lijf aan lijf gleed het volk voort, één wils-, één oogsverlangen om te zien den Messias-optocht van Sultan Ali Ri Ajat Sjah, den optocht, die eens in het jaar plaats had, gaande van den Kraton naar het bedehuis, om den verwachten Messias te halen, telken jare terugkomende zonder den Messias, maar | |
[pagina 180]
| |
in diens plaats met den Sultan, die door het volk dan erkend werd als plaatsvervangende en heil brengende. Ieder wilde die heilige gebeurtenis zien. Niemand wilde thuis blijven, niemand werkte. De messen- en slotenmakers, de kanonnengieters, de pottenbakkers en brandewijnstokers, zelfs de nijvere goudsmeden waren onder de menigte en alle vrouwen waren er en alle kinderen. Zij waren op hun mooist, de vrouwen en kinderen! De half naakte meisjes droegen de zware gouden sieraden om de bronzen schouders, de witte jasmijnkransjes in het zwart glanzende haar, dat als een torentje op de kruin stond, en de jongens hadden de veelkleurige cylindervormige koepiah op het hoofd, juweelen knoopjes aan de donkere baadjes. Zoo, geheven op de schouders der naakte slaven, leken zij kleine goden, die vereering en huldegroet afdwongen en de vrouwen gingen daarnaast in haar zelf geweven weefsels van diep gloeiende kleuren. De vrouwen leken vlammen, als zij gingen onder de dampig gouden lichtstaven door. Paarse, roode en oranje vlammen leken zij, zoo hevig waren de kleuren der lappen om haar hooge, slanke gestalten geslagen, die verder tot de beringde enkels in donkere, zwarte broeken waren gehuld. Er was geen ander geluid dan de gedempte, duizendstemmige gongtoon, opstijgende uit een volksmassa in afwachting. Alleen daar, waar de groote pleinen opengingen, vier in getal, voerende naar den Kraton, het Sultansverblijf, was het of met den kwistigen zonneglans, ook het geluid steeg tot een hoogeren vreugdeklank; | |
[pagina 181]
| |
maar nog had de stoet den Kraton niet verlaten, zelfs was Ali Ri Ajat Sjah nog niet op de plaats verschenen, waar de veertig olifanten den Grootmachtigen heer van Atchin, Daja en Pedië verwachtten. De veertig heilige dieren stonden geschaard voor het hooge, op palen staande vorstenverblijf, binnen den driemaal omringden muur van den Kraton. De machtige ruggen, geschraagd door de honderd zestig grijze beenzuilen, droegen zwart en rood fluweelen dekkleeden, soepele zijden en zwaardere goudlaken weefsels met zilveren franje omzet. Daarop lagen de koperen speeltuigen, met kleurig doek omwondene trommen, schitterende vlaggen en gouden halve manen. Hoog was de muur hunner ruggen, bevracht met deze blinkende machtsteekenen, maar hooger nog rezen de twee middelste olifanten, zij die den Messias en den Sultan zouden dragen. Ieder hunner torste als lichten last een gouden tempeltje, zitplaatsen van de heilige mannen; de Messiasolifant had een gouden schild voor zijn voorhoofd, en boven beide dieren, hielden slaven een gouden pajoeng. Sultan Ri Ajat Sjah toefde lang. De acht en dertig rijksgrooten wachtten onbewegelijk met plechtig schijn-geduld, doch met een lichte verwondering in hun oogen, dat het zoo lang duurde, in de koel beschaduwde galerij aan den voorkant. Eén zelfs, de Panglima Polim, die zich ‘den ouderen broeder’ noemde, die niet genade vragend placht te groeten met Oostersch gebaar, omdat hij zich van ouderen en roemrijker adel achtte dan den Sultan, | |
[pagina 182]
| |
toonde zijn ongeduld alleen door zacht met het hoofd te bewegen en met den langnageligen wijsvinger op den grond te tikken. Niemand wist, welke wel de reden was van Sultan Ri Ajat Sjah's wegblijven, een nalatigheid, die de rijksgrooten bijzonderlijk ergerde op zulk een heilig feest als thans plaats zou hebben, maar als een hunner geweten had, dat Abas zooeven het achterpoortje van den Kraton binnengekomen was, dat Abas bij den Grootmachtigen Heer was binnengelaten, dan zou hij voorzeker met Oostersche Wijsgeerigheid gezegd hebben, dat het niet anders kon en er geduld moest geoefend worden. In den Kraton toch kende ieder Abas, wist ieder, dat hij iets gewichtigs kwam boodschappen, als het achterpoortje voor hem ontsloten werd. .................... In het halfduistere vertrek, waar de Sultan zijn raadslieden en vrouwelijke geheimraden ontving, hurkte Abas' onaanzienlijke figuur neer voor den in glinsterenden feestdos gekleeden Sultan en zacht sprak zijn stem: ‘Uw dienaar heeft zijne schreden tot U gericht, Grootmachtig Heer, die te goed zijt voor deze aarde, omdat een bijzondere zaak hem drong. De Hemel zij met U.’ ‘Welke is deze zaak?’ spreek!’ antwoordde de Sultan zacht en ingehouden als Abas. Abas groette nogmaals met gevouwen handen, buigend het bovenlijf voorover. ‘Allah behoede U, Heer en doe Uw levensdagen tot in het oneindige zijn. Mijn boodschap, Grootmachtig Heer, is, dat drie vreemde schepen de kust | |
[pagina 183]
| |
naderden en thans liggen in de haven van Atchin.’ Des Sultans gezicht bleef strak. Er kwam geen woord van zijn lippen en in de stilte, die nu ontstond, boog weder Abas het bovenlijf voorover en groette hij met de saamgelegde handen tegen het voorhoofd. ‘Daulat’, fluisterde hij, hetgeen zeggen wil ‘wees gezegend’. ‘Geen Portugeezen?’ vroeg de Sultan. ‘Geen Hollanders?’ ‘Mijn oog zeide mij, dat het geen Portugeezen waren en geen Hollanders, Heer, die gezegend zijt boven velen.’ ‘Wie zeide uw oog, dat het wel waren, jongere broeder?’ ‘De kleine man, die niet waard is Uw voeten te kussen, Heer, voelt zich voor altijd gelukkig, dat de Heer hem ‘jongeren broeder’ noemt. Het waren Engelschen.... Daulat.’ Weer zweeg de Sultan. Het waren Engelschen! Engelschen, die niet hem, maar zijn voorgangers bevochten hadden. Nimmer had hij dit volk ontmoet, maar wel wist hij iets van de oppermachtige koningin, die zich Elisabeth noemde. Een vrouw heerschte daar in dat vreemde, verre land en zij was machtig, machtiger dan menig ander vorst en omdat zij een vrouw was, moest ook hier een vrouw hem raad geven, zij, die hij tot admiraal der galeien had aangesteld. ‘Roep Mala Hajati....’ Abas bracht drie keer den groet der nederigen, | |
[pagina 184]
| |
trok zijn gekruiste beenen op en ging heen om Mala Hajati te roepen. Ali Ri Ajat Sjah bleef een oogenblik in gepeins zitten. De blauw dooraderde, oude handen, waarvan de vingers beladen waren met te groote diamanten, lagen rustig in de rood zijden saroeng. Het grijze hoofd onder de kleurige koepiah knikte zachtjes met een glimp van vage treurnis om de ingevallen oogen en mond. Hij was heel oud, de Sultan Ri Ajat Sjah, maar hij was geen oud vorst. Eerst laat was hij op den troon gekomen, door het volk zelf gekozen, door de orang kaja, de machtige edellieden, gevreesd en niet zonder reden! Alaaddin Ri Ajat Sjah, de vroegere visscher, de man, die het van galeislaaf gebracht had tot admiraal, van admiraal tot opvoeder van een koningszoon, den Prins van Djohor, had, toen hij als oudste en wijste gekozen was tot Sultan van Atchin, Daja en Pedië, een wreed spel gespeeld. Op het luisterrijke inhuldigingsfeest, te zijner eere gegeven in het Sultansverblijf, had hij hen, die hij vreesde, hen, die hij kende als de uitzuigers van het volk, in alle stilte doen ombrengen. Terwijl de slaven rondgingen met de gouden schalen, in het voorhuis de rijksgrooten, de oelèëbalang, de banta, de krijgslieden aan den weelderigen maaltijd deelnamen, had hij de sterksten en machtigsten onder hen op slimme wijze in het achterhuis gelokt en daar, bij den put, waren zij allen omgebracht. Hij had het land van listige volksverdrukkers verlost en zoo de dankbaarheid van het volk verkregen, maar den haat en het wan- | |
[pagina 185]
| |
trouwen der rijksgrooten had hij behouden. En nu, oud van dagen, na een wijze regeering, waarin veel strijd was geweest met de vreemde volken uit het Westen, voelde Ali Ri Ajat Sjah zich moe en eenzaam en hij vertrouwde niemand behalve Mala Hajati, de vrouw, die hij tot admiraal der galeien verheven had. Mala Hajati stond voor hem en zij gleed neer op den grond, iets lager dan des Sultans even verhoogde zitplaats. Sultan Ali Ri Ajat Sjah zeide haar Abas' boodschap en Mala Hajati luisterde met eerbied, het gelaat half verborgen achter den sluier, die haar hoofd dekte. Zij was niet jong meer, maar een groote levendigheid was in haar sprekende oogen, die zij nu richtte op den Sultan. Dat er vandaag iets gebeuren zou, er vreemden in aantocht waren, wist zij reeds door de komst van den blauw gevederden vogel, den ‘lamsahit’, die van morgen voor de trap van het Sultansverblijf gezien was. Roepende was hij heengevlogen in de richting van de zee. De zee zou dus het vreemde bezoek brengen. Dit alles zeide Mala Hajati niet. Het was toch haar plicht geweest aan het geroep van den ‘lamsahit’ gehoor te geven, de vreemden te verbeiden, de galeien zeilree te maken, doch wie van het volk wilde heden werken? Geen enkelen slaaf zou zij er toe gekregen hebben de vaartuigen van de schoorbalken te halen, thans bij de aankondiging van het Messiasfeest! Snel had zij nu overwogen, wat te doen stond. De groote Radja van Engeland, Radja Elisabeth, | |
[pagina 186]
| |
was in vijandschap met Portugal, nooit zou Portugal Engelsche schepen toelaten in Atchins haven; maar als Atchin een contract gesloten had met de Engelschen vóór de Portugeezen hier waren, zou Atchin, door Engeland ondersteund, het Portugeesche juk af kunnen werpen! De Engelschen moesten goed, zelfs met luister ontvangen worden; maar eerst diende men omzichtig na te gaan, welke de bedoeling hunner komst was; ook moest er niet onmiddellijk al te veel vreugde over die komst getoond worden. Het moest den indruk geven, dat Atchin grootmachtig alleen handelde en de archipelzee beheerschte, vrij en onafhankelijk. ‘Zend eerst Uwe afgezanten, Heer,’ zeide Mala Hajati. ‘Laat blanke menschen de blanken ontmoeten.’ ‘De Hollanders dus?’ peinsde Ali Ri Ajat Sjah. Mala Hajati had gelijk. De Hollanders waren ook vijanden der Portugeezen, de Hollanders spraken een taal, die meer geleek op die der Engelschen en de twee mannen, die het vorige jaar door de Witte en de Zwarte Arend, twee Hollandsche schepen, in de stad Atchin waren achtergelaten, om het volk van Atchin en de taal van Atchin te leeren kennen, waren hem en zijn onderdanen welgezind. Hoe kon het ook anders, waar zij veilig hier woonden, een eigen huis hadden gebouwd en als goede vrienden door den Sultan behandeld werden? ‘De Hollanders zullen de Engelschen het eerst ontmoeten’, zeide Ali Ri Ajat Sjah. ‘Laat hun | |
[pagina 187]
| |
galeien gereed maken en zend een boodschap aan de Hollanders. Verzoek hun uit mijn naam naar de Engelsche schepen te gaan, mijn groeten te brengen en te vragen naar de reden van hun komst’. ‘Daulat’, sprak Mala Hajati en vlug gleed haar gestalte tot bij den uitgang, waar zij oprees om haar zending te volbrengen. .................... Buiten gonsde het volk, want het was al laat en met de zonnehitte steeg het ongeduld. Waar bleef de Grootmachtige Heer? Het schijngeduld der acht en dertig rijksgrooten was geworden tot een ongedurige spanning, die ondanks hun devote houding, in de oogen te lezen stond. Alleen de olifanten buiten op het zondoorgouden plein stonden pal als grijssteenen kolossen. Zelfs hun slurven bewogen zich niet en de hooge ruggen droegen kalm als lichten last de fluweelen kleeden, de blinkende schilden en speeltuigen, de gouden tempels. Als kleine poppen leken naast hen de bronsnaakte slaven met de gouden pajoengs. Heel deze schitterende stoet, grootmachtig in reusachtige saamhoorigheid, in grijze versteendheid, leek verstard door een droom, ontstaan door het wachten, leek een droom zelf, een vorstelijk visioen, gevangen door de witte, geblakerde muren, die driemaal kringden rondom het paleis. Blink-trillende bekkenslagen schalden op. Tweemaal doorkliefde dat geluid de lucht en het volk buiten verhief zijn gonzende stem.... | |
[pagina 188]
| |
De veertig olifanten negen neer, tegelijk, in een prachtige beweging van genadige welwillendheid. Reuzenvorsten, die de knie bogen, de nekken gekromd - de hoofden genegen. Waar hunne machtige voorpooten geknield lagen, raakten de gekromde slurven den grond, maar bij het opnieuw heftig opslaande bekkengeluid, langer aangehouden, guldener klinkend, nu de Sultan, Heer van Atchin, Daja en Pedië naderde, ontkrulden de veertig slurven zich en ze rezen omhoog als veertig zwarte slangen, die haar koppen naar het paleis hieven. Als roze zijde glansde het tandvleesch der heilige dieren; de ivoren tanden blonken in warm schitterende witheid.... en allen tegelijk hieven zij weer de veertig slurven, en allen tegelijk hieven zij ze weer op, bogen zij ze weer, tot driemaal zij hun vorst begroet hadden. Toen daalde Ali Ri Ajat Sjah de trap af, gevolgd door zijn rijksgroeten. Hij besteeg den Sultans olifant, dien met den kleinsten der gouden tempels op den rug, en als hij gezeten was, rees het dier op, maar tegelijk met hem de Messiasolifant, hij, die straks den Messias dragen zou, komende uit het bedehuis en eerst daarna, nadat de twee Koningsdieren stonden, met de op hun rug schitterende zitplaatsen in fijne goudpracht tegen de blauwe lucht, rezen ook de anderen in een kloeke beradenheid van ingehouden kracht. Zij werden allen bereden door de rij ksgrooten, alleen de Messiasolifant droeg niemand en niets dan de zitplaats voor den Allerhoogste. De Messiasolifant deed dezen tocht telken jare. Zoo lang hij volwas- | |
[pagina 189]
| |
sen was, had hij het gedaan; zoolang hij nog krachtig was, had hij het gedaan; zoolang hij nog krachtig was, zou hij het doen. Telken jare ging hij, heentrekkend naar het bedehuis achter den Sultansolifant, terugkomend vóór hem, dragende zelf den Sultan, want nimmer was de Messias verschenen, ook niet na de langdurige, vurige gebeden van den Grootmachtigen Heer voor het eene brandende licht in de duistere missigit. Nimmer was de Messias verschenen, maar wel daalde Zijn heiligheid af op den Sultan, die dan in stralende heerlijkheid den Messiaszetel besteeg, om door den heiligsten der olifanten naar het paleis teruggedragen te worden. Achter elkaar gingen de hooge dieren door de nauwe Kratonpoorten en toen zij door de drie ommegangen heen waren, kwam er een oogenblik stilstand in den langen stoet, want bekkenslager en voorlooper moesten eerst het volk verwijderen, dat voor den Kraton opgehoopt stond. Dat was maar één oogenblik. Zacht, alleen uitend een gonzend geluid van bewondering, deinde het achteruit en liet het den weg vrij. De mannen begroetten hun vorst, als dit gebruikelijk was in Atchin en Pedië: met de linkerhand vasthoudend de hand van hun oudsten zoon, en de rechter aan het gevest van den getrokken klewang. De vrouwen hieven met de handpalm de sluiers omhoog, die haar hoofden voor de middagzon beschermden, de slaven beurden de kleine pagodekindertjes nog hooger op, om te kunnen zien den langzaam naderender, heiligen stoet. Voorop ging het machtige Sultansdier, met zijn rood fluweel en | |
[pagina 190]
| |
gouden franje langs de grijze flanken, dragende den gouden tempel, waarin de Grootmachtige Heer van Atchin neerzat, achter hem de Messias-olifant in zijn schitterende pracht, met het gouden schild tegen het voorhoofd, waarin de zon haar vlammen wierp, dan volgden de acht en dertig anderen met hun speeltuigen en donker gekleede berijders, de orang kaja. Als hooge schepen dreven de versierde dieren door de golvende menigte en heel den weg over, van den Kraton, langs de groene wegen, langs de bezonde vlakten en vroolijke marktpleinen, tot het driemaal gedekte bedehuis toe, bleef hun pas gelijkmatig, wiegden langzaam de slurven, wiegden de reuzenlichamen in statigen gang en eenheid van beweging. Het volk sloot er zich achter aan, het stuwde mede en overal, waar de Grootmachtige Heer voorbij ging, hoog geheven op zijn machtigen olifant, gonsde het volk ‘Daulat! Daulat!’ .................... De twee Hollanders, Jan Willem van der Lek en Michiel Arendsz woonden niet ver van de groote missigit. Hun woning, een oud orang-kaja huis, stond aan de bocht van de groote rivier; zij hadden het er met de weinige middelen, die zij rijk waren, zoo vaderlandsch mogelijk gemaakt, want ze waren en bleven burgers tot Amsterdam, stoere schippersgezellen en kooplieden in hart en nieren. Ze hadden, al waren ze nog jong, menige zeereis achter den rug, den aardkloot bevaren van Noord naar Zuid, van Zuid naar Oost. Vrijwillig waren ze hier ge- | |
[pagina 191]
| |
bleven ten dienste van den peperhandel, ook om de taal te leeren van het Atchineesche volk, en tegelijk, practisch als Hollanders zijn, om den Portugees ‘ondienst’ te doen en hem achter de vodden te zitten. Mala Hajati, vergezeld van des Sultans vrouwelijke geheimraden, was de woning aan de bocht der rivier genaderd. Het was nu omstreeks vijf uur in den namiddag. Zij wist de Hollanders nu aan te treffen in de koele achtergalerij, waar hun na de middagrust door slaven koele dranken gediend werden; daarom richtte Mala Hajati haar schreden hierheen. De vrouwen liepen om het huis heen en onder het rood gebladerte van een half ontlooverden ketapangboom wachtten zij allen; een stille, sombere stoet in de donkere dracht van het land, als mannen gekleede vrouwen, met de zwarte broeken om de slanke beenen, allen de hoofden in vrouwelijken schroom gedekt door sombere slendangs. Jan Willem kende dien stoet, ‘den engelschaar’ van den Sultan, zooals Arendsz ze noemde, spijtig er op doelend, dat de Grootmachtige Heer niet de mooiste en jongste vrouwen als zijn geheimraden en boden uitzond, maar liefst aftandsche, oude besjes. Arendsz overdreef. Mala Hajati behoorde geenszins tot deze soort. Zij was een vrouw van middelbaren leeftijd, krachtig naar lichaam en geest, levende door en voor haar eerzucht. Onmisbaar wilde ze zijn, onmisbaar wilde ze blijven voor den vorst, alaaddin Ri Ajat Sjah en daar had zij haar reden voor. Wat zij wilde was niet anders dan door scherp | |
[pagina 192]
| |
verstand en krachtigen wil te bereiken. Sultan Ali Ri Ajat Sjah was oud, zeer oud, men meende wel bijna honderd jaar. Zijn zoon wilde hem opvolgen, zag uit naar een manier, zijn vader van den troon te stooten en dit wilde zij verhoeden, want niet de zoon, maar Iskandar, de rechthebbende, de jonge, in Pedië verbannen, vorstenzoon, haar pleegkind, listig achtergehouden door de troonoverweldigers, zou weer het land besturen en het zou haar werk zijn, van Mala Hajati, haar hand zou hem, den jongen, oud-adellijken vorstenzoon weer doen plaatsen, waar hij behoorde. Hiervoor leefde zij, hiervoor werkte zij en dacht zij. In het hof geslopen als nederige slavin, had zij zich opgewerkt tot dicht bij Ali Ri Ajat Sjah, was zij zijn geheimraad geworden, nu zijn admiraal van de vloot en nu zij zoo hoog geklommen was, hield zij de teugels vast met strenge hand, liet ze niet los, was haar oog en hart gericht op dat eene: Iskandar verlossen en hem tot Sultan doen uitroepen. Maar langzaam, zonder geweld moest alles geschieden; niet de Ali Ri Ajat Sjah, die wel spoedig naar Toean Allah zou gaan, maar de jonge, de op den troon azende zoon, diende onschadelijk gemaakt te worden. Daarom moest haar macht zich nog uitbreiden. Sultan Ri Ajat Sjah moest één wil met den haren hebben, moest ook dat willen, wat zij wilde en nu was de gelegenheid er weer, hem te toonen, hoe scherp zij dacht en oordeelde. Sultan Ali Ri Ajat Sjah, eenmaal van de gehate Portugeezen verlost, zou haar dankbaar zijn, zou haar raad opvolgen en Iskandar zelf als troon- | |
[pagina 193]
| |
opvolger verkiezen. De Engelschen waren gekomen, zij waren de vijanden van de Portugeezen; de Hollanders zouden zich bij hen aansluiten, want ook zij hadden denzelfden vijand.... ‘Mala Hajati! kom binnen!’ riep Jan Willems forsche stem. Mala Hajati ontblootte haar hoofd en trad nader, de anderen volgden haar. Zij beklommen de trappen van het oude, zwaar schaduwende huis en bleven halverwege op de treden zitten, want Mala Hajati had de bovenste tot zitplaats gekozen. Jan Willem en Michiel Arendsz zagen op de vrouwenschaar neer. Allen hadden zij de stille, donkere gezichten geheven naar de twee mannen, die daar zaten in hun zware, Hollandsche kleeding, wel van iets dunner stof dan zij in het vaderland droegen, maar toch gekousd, geschoend, in de korte pofbroek en het losse koopmanswambuis. Jan Willem was verbrand en verzuidelijkt door de vele zeereizen; maar Michiel Arendsz had nog geheel het blonde type van het Hollandsche ras. Zij hadden zich beiden tot luisteren gezet, want zij wisten het, dat er iets bijzonders was, als de Sultan zijn admiraal en geheimraden zond. En het was ook iets bijzonders! De Engelschen op de kust! Kwamen zij om handel te drijven of om de Portugeezen te bestoken? Het was twijfelachtig, want wat deed men met drie schepen tegen de groote Portugeesche vloot? In alle gevalle, zij zouden er heen. Zij beiden, Jan Willem en Michiel Arendsz, en zij zouden die zaak voor den Sultan in orde maken. | |
[pagina 194]
| |
's Morgens, nog vóór het uur, waarop de olifant ontwaakt, zeide Mala Hajati, zouden er vier galeien liggen, met vier maal vierhonderd man, om hen er heen te roeien; de Engelschman zou uitgenodigd worden aan land te komen en als het vol dag was, zouden de olifanten wachten bij het huis van Jan Willem, want deze diende de vreemdelingen in statigen optocht naar het Sultansverblijf te brengen. Jan Willem, die voortvarend was, vroeg waarom niet alles nu geschiedde? waarom wachten tot den morgen? maar Mala Hajati wees hem er op, dat het immers het Messiasfeest was. Nog was de Grootmachtige Heer niet uit den tempel teruggekeerd, nog wachtte het volk buiten, niemand immers wilde nu zijn hand aan de roeispanen slaan en de vrouwen achter Mala Hajati gebaarden in verwondering tot elkaar en keken de Hollanders verbaasd aan, die niet wisten, die niet dachten aan de plechtigheid van heden. ‘Het Messiasfeest Heer!’ mompelden ze, ‘het Messiasfeest!’ ‘Ja, ja het Messiasfeest!’ zeide Jan Willem en hij ook hief zijn hand op, als teeken, dat zij allen nu gaan konden. Daar had hij niet aan gedacht en toch, den geheelen dag was immers al dat volk op straat geweest! Hoe had hij het kunnen vergeten. Zijn eigen slaven waren op één na er immers heen! Mala Hajati had gegroet en met de andere vrouwen daalde ze neer van de trap en betrad ze den nu in avondlicht gehulden tuin. Daarachter gleed vaagblank de rivier, met wat goudgeflikker van de ondergaande zon en als de donkere vrouwenfiguren | |
[pagina 195]
| |
in de zwarte broeken daar langs gingen, de hoofden breed omhuld door de slendangs, naar beneden tot de beringde enkels zich versmallend door de sombere kleedij, leek het Jan Willem of zich daar een stoet Egyptische vrouwen voortbewoog. Plotseling bespeurde hij een gelijkenis tusschen de Atchineesche vrouw en de Egyptische, maar hij haalde zelf de schouders op over die aangewaaide gedachte, voor hem van geen beteekenis. Michiel Arendsz had de vetkaarsen ontstoken; de eenige, gebleven slaaf bracht het avondmaal op en juist wilden beide mannen zich aan tafel zetten, toen de kleine figuur van Abas bij de trap verscheen. Ook hier was Abas geen vreemdeling. Als kippenverkooper had hij zich langzamerhand den toegang tot het erf van de Hollanders verschaft, de slaven uitgehoord en eens had hij met Jan Willem gesproken over de Portugeezen.... toen hij hun verklapt had, waar zij zouden binnenloopen, had hij een piaster gekregen. Nu viel er wellicht weer wat te verdienen. Voorzichtig kroop hij de trap op en bleef, evenals Mala Hajati zooeven, op de bovenste trede zitten. ‘Wat moet je?’ vroeg Jan Willem. ‘Weer een piaster’, dacht Abas, maar dit durfde hij niet dadelijk te zeggen. Hij vertelde alleen van de Engelsche schepen, die gekomen waren; wellicht deed het den Toewan Blanda genoegen dat te hooren, wellicht wilde de Toewan er heen; misschien wilden de Engelschen dadelijk aan wal. Hij zou den Toewan er wel heen roeien en wel menschen vinden | |
[pagina 196]
| |
voor de galeien, al was het feest, als de Toewan er wat voor over had. Zooals de Toewan wist, was de Sultan een oud man, zijn zoon jong en krachtig; met wat hulp van de Engelsche oorlogsschepen zou het een kleinigheid zijn, den Sultan te ontzetten, den jongen op den troon te helpen, eenigszins onder Hollandsch-Engelsche voogdij.... ‘Scheer je weg,’ viel de stem van Jan Willem hem barsch in de rede en toen Abas met een zacht, schor geluid weer spreken wilde, schopte de dikke laars van den Hollander hem de trap af. Een leelijke grijns gleed over Abas' gezicht en toen hij beneden stond in den donkeren tuin, vervloekte hij het Hollandsche gebroed en zwoer wraak. ‘Galgenaas!’ zeide Michiel, terwijl hij het brood aansneed, ‘zoo'n vervloekte schelm dacht jou om te koopen’. ‘Ja, dan moet er nog heel wat gebeuren’, lachte Jan Willem, met beide handen op de gedekte tafel en zijn breed gezicht half beschenen door het kaarslicht. Hij knoopte zijn wambuis los, want het was een warme avond. .................... Nog altijd lagen daarbuiten op de rêe de drie vreemde schepen, de Ascension, de Dragon en de Hector. Zij hadden den geheelen avond gewacht en den nacht, zonder eenig teeken van Atchins kust; nu echter bij het rijzen van de zon, het uur waarop, zooals de Atchinees zegt, de olifant ontwaakt, nu ontdekten ze eenige levendigheid aan het strand en inderdaad waren honderden galeislaven aan het werk | |
[pagina 197]
| |
om de booten uit te zetten. Viermaal vierhonderd in aantal om vier galeien te vullen, waren zij thans bezig het water uit de booten te pompen, want nimmer werden deze droog bewaard. Langzaam rees het zeewater in het dok, de schoorbalken kwamen vlot en de vier galeien dreven te water. In elke galei stonden vierhonderd naakte, bruine roeiers; iedere galei had twee kanonnen en bovendien bij voor- en achtersteven honderd valkenetter en twintig vuurroeren. Jan Willem van der Lek en Michiel Arendsz hadden plaats gekregen in de tweede galei. Hun zwierige, gevederde hoeden, witte plooikragen en zijden wambuizen deden vreemd aan tusschen de bronzen naaktheid en de zwarte, gladde koppen van het roeivolk. Rood lichtte de zon over de zee en baadde in morgenvuurgloed de vier dichtbevolkte galeien, die achter elkaar, vier getemde beesten gelijk, die hun krachten nog wantrouwend verborgen houden, de wachtende schepen naderden. Jan Willem stond met de armen over elkaar, zijn breed, donker gezicht den zonnegloed tegemoet, en staarde naar het grootste schip, de Ascension. Het was een Engelschman, dat leed geen twijfel meer. De Engelsche vlag wapperde aan de bazaansmast, waarin alle jongmaatjes geklommen waren, om de aankomenden te zien en te verwelkomen. Op het kampagnedek, dat zag hij nu duidelijk, stonden de officieren en aan lijkant verdrongen zich matrozen en ander scheepsvolk, en nu ze, door een lichte bries voortgedreven, snel de schepen naderden en de Engelschen twee Europeanen ontdekten te mid- | |
[pagina 198]
| |
den van al het bruine volk, drongen juichkreten tot hen door; en ook hun, van der Lek en Michiel Arendsz, klopte het hart heftiger in de borst. De eenige Europeanen, die zij in dit jaar gezien hadden, waren de Portugeezen en deze waren vijanden, dus wat hadden zij daaraan? Nu waren er Engelschen gekomen, wel niet hun landslieden, maar voor het oogenblik toch behoorend tot een bevriende natie, een zeevarend volk, als zij. Toch zwaaiden zij niet met de groote hoeden; stil de armen gekruist, bleef Jan Willem staan en Michiel tuurde met de hand boven de oogen.... Hun ontroering lag er niet buiten op en geen woord kwam er over hun lippen, daarvoor waren ze Hollanders. Toen de schepen zoover genaderd waren, dat de galeien konden praaien, draaide de voorste galei wat bij en liet den voorsprong aan de tweede. Deze zette koers naar het admiraalschip, de Ascension, waar het volk met vroolijke kreten te hoop liep en hun beduidde te loevert aan te leggen, daar de morgenbries sterk was toegenomen. De galei, gevolgd door de anderen, roeide thans snel om den blinkenden, zwaar gebeeldhouwden spiegel van het hooge fregat en een oogenblik daarna beklommen Jan Willem en Michiel Arendsz de valreep. Thans ontblootten de beide Hollanders hoffelijk het hoofd, terwijl de vederen van hun hoeden getergd werden door de speelsche bries. Een officier bracht hen op het kampagnedek, waar Sir Lancaster, admiraal der Engelsche vloot in Indische wateren, hen plechtig ontving te midden zijner officieren. | |
[pagina 199]
| |
Verwondering sprak uit aller blikken over de komst van de twee Hollandsche kooplieden, in plaats van die van een Indisch potentaat, maar die verwondering maakte weldra plaats voor vertrouwende vroolijkheid, toen Jan Willem den Heer Admiraal de reden van hun komst geopenbaard had. In vloeiend Engelsch bracht hij den welkomstgroet van Sultan Ali Ri Ajat Sjah, machtig Koning van Atchin, Daja en Pedië aan Sir Lancaster over en hij verzekerde, dat niets den Sultan aangenamer zoude zijn dan een spoedige ontmoeting met den admiraal, vertegenwoordiger van Engelands groote souverein Elisabeth. Hierop antwoordde de admiraal, dat hem een ontmoeting eveneens aangenaam zoude zijn, dat hij inderdaad den Sultan een brief moest overhandigen van Hare Majesteit zelve en deze ontmoeting dus niet te lang diende uitgesteld te worden. Zeker zou de admiraal in gewone gevallen eerst eenige sloepen ter verkenning hebben uitgezonden, maar de aanwezigheid van de twee Hollandsche kooplieden liet geen wantrouwen toe en zoo spoedig mogelijk zou dus alles in gereedheid gebracht worden om de landing te doen plaats hebben. Een half uur daarna roeiden de vier galeien terug, gevolgd door twee bemande sloepen van het admiraalschip, waarin Sir Lancaster, twee zijner officieren en de Hollanders van der Lek en Michiel Arendsz plaats namen. Recht ging het nu op de kust af, met den wind achter. Het schitterende morgenlicht tintelde over het baaiblauw en het lichte strand. Koperrood kleurden | |
[pagina 200]
| |
de naakte, staande roeiersgestalten tegen het teer lichtgewemel der morgenglanzen.... .................... Weer dreven, als statige schepen, de heilige olifanten boven de menschenmassa uit, voor de blijde inkomst der Engelschen, want zes der hoogste olifanten had Sultan Ali Ri Ajat Sjah gekozen om den hoogen gast te gemoet te gaan. Thans wachtten zij bij het huis der Hollanders, waar de gasten het eerst afgestapt waren. Des Sultans eigen olifant droeg, in den kleinen, gouden tempel, de schaal met rijst overdekt met een roodkleurig doek en als hij zijn breede voorpooten vouwde tot de huldeknieling voor den vreemden gast, trad Abdoellah, de geheimschrijver des Sultans, te voorschijn, nam den schotel van den breeden rug en bracht dien, de armen geheven boven het hoofd, de trap op van Van der Leks huis. Onder het schaduwend afdak wachtten de Engelschen en de Hollanders de boodschap van den Sultan. Abdoellah, de wit getulbande, bood knielend den schotel Sir James Lancaster aan. Zijn uitgespreide vingers van de eene hand hielden als een bloemkelk de schaal op, met de andere lichtte hij den rooden doek van de witte rijst; midden in de tot een bergje gestapelde korrels stak een brief. Sir James, begrijpende, trok met zijn lange, smalle vingers het epistel uit de rijst ontvouwde het en las, met de hulp van zijn gastheer, het onderdanig verzoek aan hem, den Grooten Heer, afgezant der beroemde Koningin van Engeland, te komen in het nederige huis van zijn nederigen dienaar, den Sultan | |
[pagina 201]
| |
der landen Atchin, Daja en Pedië. Sir Lancaster boog en zeide, dat hij komen zou en dat hij zelf den brenger zoude zijn van een brief, dien Hare Majesteit zelve aan den machtigen Heer van deze landen geschreven had. Gedurende het bezoek des geheimschrijvers lagen de zes olifanten geknield voor het huis, gereed om bestegen te worden en als het naderde tot den middag, te elf ure, ging langzaam de stoet der hooge dieren in beweging, bereden door de Engelsche officieren en de beide Hollanders. Het volk omstuwde hen vol nieuwsgierigheid, maar in vertrouwen, want wie zoo ontvangen werd door den machtigen Heer, was geen vijand. .................... In zijn schemerige zaal, laag gezeten tusschen veertig hem bewaaiende vrouwen, had Sultan Ali Ri Ajat Sjah Sir James Lancaster en zijn gevolg ontvangen. Zooals men iemand ontvangt van hooge geboorte was Sir Lancaster ook ontvangen. De kleeding en uitrusting van den machtigen Heer wezen hierop. Dwars over de gekruiste beenen, door de rood zijden sarong gedekt, lag het groote eere-zwaard. Twee krissen, bezet met donkere diamanten en flonkerende robijnen, droeg hij in den gordel, vóór aan het middel twee van dezelfde soort en twee achter op den rug. Het oude, witte hoofd was gedekt door de hooge koepiah. Hij alleen zat onder de vrouwen, maar ter weerszijden zaten de in groepen verdeelde acht en dertig rijksgrooten: de machtige orang kaja. Op en neer, als het zachte beweeg | |
[pagina 202]
| |
van blâren in soepelen wind, gingen de waaiers der hofvrouwen om het oude patriarchenhoofd, maar toen Sir Lancaster en zijn gevolg in de halfdonkere zaal verschenen, wachtten allen even, om den Sultan tijd te geven zijn gast te begroeten. De admiraal zag, dat de Sultan zeer oud was en maakte het ceremonieel zoo kort mogelijk. Hij en zijn gevolg en de Hollandsche heeren zetten zich als de inlanders op de gespreide matten naast den Sultan. De waaiers verhieven zich weer en wiegden lichte koelte om de hoofden. Dadelijk na deze eerste plichtplegingen kwamen de vrouwen uit het vrouwenverblijf en boden ververschingen aan, rijst en sagogebak op gouden, doffe schalen en ‘aj er serebet’, een zoeten drank van kaneel, suiker, kruidnagelen en peper in hooge, zilveren kommen. Toen heette de Heer van Atchin, Daja en Pedië zijn hooge gasten welkom en hij noodigde hen uit, met hem te eten en te drinken. De orang kaja keken in schijneerbied toe; achter hen, bescheiden teruggetrokken, zat Mala Hajati, de vrouwelijke admiraal met hare geheimraden en weer naar hen ziende dacht van der Lek aan de Egyptische donkere vrouwengestalten, doch hier in het vorstenverblijf was hun houding niet recht en hoog, doch nederig als die eener slavin. Na de eerste bete en den eersten dronk trilde de zachte stem van den ouden Sultan door de ruimte: ‘Wees welkom hier, afgezant van de groote Vorstin, die beroemd is tot in deze landen. Het is mij een groote vreugde, een boodschap van Engelands | |
[pagina 203]
| |
Sultane te ontvangen. Haar woorden zullen als goud voor mij zijn en een verbond tusschen Haar, wie God verkoos als machtige Vorstin, en ons, Koning van het koninkrijk Atchin, zal, als het Toean Allah behaagt, waardig en gelukaanbrengend zijn!’ Lancaster, naast den Sultan gezeten, bood hem den brief van de Koningin en de Sultan nam dien met een diepe hoofdbuiging aan. Tot vlak achter hem was de geheimschrijver Abdoellah genaderd. Op het zilveren blad, dat hij droeg, legde de Sultan den kostbaren brief met het zware zegel neder, waarop Abdoellah zich, het bovenlijf gebogen, verwijderde. Nu liet de admiraal ook de uit Engeland medegebrachte geschenken komen; twee slaven zetten ze neer voor des Sultans voeten, een groote, zwaar bewerkte, zilveren kop, twee pistolen, een helm met groenen vederbos, een waaier van grijze struisveeren. De Sultan gebaarde naar den waaier en dadelijk legde de slaaf dezen in zijn schoot. De vorst opende hem langzaam, streek met de oude hand over de vederen en hield hem toen over zijn schouder. De eerste waaierdraagster, vlak achter den vorst gezeten, nam hem aan en den wensch van den vorst radende, wuifde zij statig met het geschenk langs het oude, grijze hoofd. Van uit het binnenhuis kwamen nu twee geheimschrijvers, gevolgd door vier slaven. Zij droegen de geschenken, die de Sultan den admiraal aanbood en aan Sir Lancasters voeten werden op de mat uitgespreid een melkwit, dun, stoffen kleed met gouden rand, een Turkschen gordel en twee krissen. | |
[pagina 204]
| |
Abdoellah fluisterde in het Arabisch den admiraal toe, dat de Sultan hem verzocht deze kleedingstukken in zijn bijzijn aan te trekken en hoewel Sir Lancaster de taal niet verstond, begreep hij den wensch en glimlachend liet hij zich door de slaven den witten doek over den schouder plooien. De gordel met de beide krissen echter was te nauw voor zijn middel en deze hield hij dus in de hand. In het oog van alle aanwezigen was de blanke man nu de welkome gast in den Kraton, die daar mocht gebieden over al wat des Sultans eigendom was, want de vorstelijke krissen waren in zijn hand. Weer verschenen de vrouwen, fijne, slanke gestalten in de zwarte, tot op de enkels vallende broeken en boden uit zilveren kommen een vurig water, ‘rack’, aan. De Sultan dronk zijn gasten toe en terwijl deze de zilveren kommen hieven, spreidden slaven een groot, kleurig tapijt voor de kleine verhevenheid, waarop Sultan Ali Ri Ajat Sjah en zijn gasten zaten. Geruischloos traden jonge meisjes binnen en schaarden zich om het tapijt heen, den kant open latende, waar de hooge heeren zaten. Zij kruisten de in zwarte broeken gehulde en aan de enkels beringde beenen en bogen de donkere haarvracht, waarin aan weerskanten der ooren een witte, Perzische roos blonk. Ieder had een kleine trom en een stokje en dadelijk begonnen zij doffe, sombere geluidjes te slaan, waarop drie van haar met dunne kinderstemmen begonnen te zingen. Door de groote zaal dreef haar eentonig gezang, zacht op en neer deinend, tot opeens, als gouden stralen, twee vrou- | |
[pagina 205]
| |
wengestalten naar binnen schoven, die daar plotseling op het tapijt haar sembah maakten voor den Sultan. Daarna haar eerbiedigen groet aan de gasten brengend, rezen zij op. Hare kleine hoofden droegen torens van goud; hoog op torenden de gouden bladkrullen uit de roodgouden ‘patam doi’, die haar hoofd omsloot en nog hooger rees de witzilveren vederbos daaruit op. Hare ooren droegen lange, uit bladgoud bestaande, ‘boenga soeting’, gouden, bloemvormige banden, die neerhingen tot op de schouders en ook goud gleed langs haar hals en schouders, gouden banden, die stersgewijs over de smalle, naakte schouders vielen, bezaaid met fonkelende steentjes; van goudstof was de korte, tot aan de knie reikende broek en waren eveneens de lange uiteinden van den gordel om het dunne middel; alleen een rood zijden doek dekte borst en rug. Haar ontbloote Beenen waren aan den enkel, de armen van pols tot elleboog met gouden spangen bedekt. Een kris stak in den gordel; in de hand droegen ze een waaier met kleine, rinkelende bellen. Zij maakten zich gereed ten dans. In gelijke, bevallige beweging hieven zij de handen omhoog, legden die gevouwen tegen het goudbekleede achterhoofd, bogen een knie op het tapijt en wiegden haar tengere lichamen heen en weder. Het rood der zijden borststukken ving bij de ombuiging naar het licht zachte vlammen van den zonnebrand buiten. Als verre klokjes klonken de bellen aan haar waaiers licht tegen de doffe geluiden der trommen, rhytmisch geslagen door de meisjes-muzikanten. | |
[pagina 206]
| |
Lang duurde dit spel, bedwelmend door het eentonig beweeg en de eentonige muziek, koel deinend rhythme in de koele schaduw van de schemerige zaal.... maar dan plotseling sloegen de trommen in sneller tempo op, verhieven zich de twee vrouwen, maakten de handen zich los en strekten zij beide uit om de bellen der waaiers heftig te doen rinkelen. Nu volgde een gelijkmatige, bevallige dans met waaiergebaren, waarbij zij de goudgekroonde hoofden bogen, als jonge zwanen de halzen over het water. Ook deze beweging duurde lang, totdat met een doffen slag de trommen verstomden. De meisjesstemmen begonnen met het Oostersch nasaal geluid te zingen en de twee danseressen sloegen de hand aan de kris, trokken ze uit den gordel en gebaarden er mede, als staken zij naar den vijand. De krisdans werd afgewisseld door dien van den handboog. Schitterend viel een zonnestraal naar binnen, juist op de zich buigende en strekkende lijven, zoodat zij gouden slangen leken en nu de krijgsdans was ingezet, handboogspel wisselde met krisdans, werden de bewegingen minder beheerscht, dreunden weder de trommen als dof gonzend gezang onder de hooge meisjesstemmen door, werd de dans der gouden danseressen vuriger en wilder. De ‘rack’ ging weder rond, geschonken in de zilveren kommen. Een sterke reuk van prikkelend vocht steeg er uit op, zoodat Lancaster, na even genipt te hebben, den drank weder weg zette.... doch de Hollanders, gewend aan het sterke vocht, dronken, evenals | |
[pagina 207]
| |
de Sultan, wiens oude oogen sterretjes kregen. Lancaster, die nu in de schemerige donkerte alles beter kon onderscheiden, zag tot zijn verbazing, dat de rijksgrooten, links en rechts gezeten, de oogen gesloten hadden, als waren ze in gebed verzonken en zacht vroeg hij aan Abdoellah, den geheimschrijver, waarom dit zoo was. ‘Zij moeten de oogen sluiten’, zeide Abdoellah, ‘zij mogen des Sultans vrouwen niet aanzien’. De tolk, die Arabisch verstond, bracht dit weer aan Sir Lancaster over en deze glimlachte even, maar de al wilder wordende krijgsdans en de dreunende muziek trokken weer zijn aandacht. Hij zag de twee gouden figuren voor zich, keeren en wenden, met woeste armbewegingen zwaaiend en de hoofden achteroverwerpend, zoodat de zilveren vederbossen op in gouden loover vluchtende fazanten geleken.... Toen eindigden weer de trommen haar hard geluid. Eén oogenblik toefde alles, muziek en dansvrouwen, dan negen de danseressen een knie ter aarde en als te voren hieven zij de handen naar het achterhoofd en zachtjes heen en weer bewegend met het bovenlijf, was het als ontwaakten ze uit een droom, uit een extase van vurige gedachten, in de wereld der werkelijkheid. De belletjes rinkelden als verre klokjes, een enkele handslag op de trommen kondigde het einde van den dans aan en nu bogen de goud gelooverde hoofden ter aarde, zoodat de zilveren vederen over het tapijt sleepten. Dit was de groet aan den Sultan. De dans was geëindigd. De twee vrouwen sleepten zich vermoeid heen, de meisjes | |
[pagina 208]
| |
rezen uit haar gehurkte houding op en schoven in een zwevenden gang achter de danseressen naar buiten. De rijksgrooten openden de oogen. Een hunner stond op en naderde eerbiedig den Sultan; toen fluisterde hij hem iets in, waarop des Sultans oude stem zacht eenige bevelen gaf. Alle rijksgrooten, ook de vrouwen, de geheimschrijfsters en waaierdraagsters, verwijderden zich en lieten de Engelschen en de Hollanders alleen met den Sultan en met Abdoellah, den geheimschrijver. Dit was het plechtig oogenblik, waarop Ali Ri Ajat Sjah, machtig Heer van Atchin, Daja en Pedië, den brief zou openen van Elisabeth, door Gods Genade Koningin van Engeland, Frankrijk en Ierland. .................... De zon was al gezonken, de maan stond blank achter drijvende wolken, toen de hooge gast het vorstenverblijf verliet. Een nieuw handelscontract voor goud en peper was afgesloten tusschen hem en den vorst van Atchin, met de toezegging der Engelschen dat zij de Portugeezen van Atchins kust voortaan zouden verjagen. Maar de drie schepen waren niet sterk genoeg tegen de Portugeesche vloot, die in de zeeën rondom verblijf hield, dus zou Lancaster terugkeeren met goed versterkte fregatten. ‘En wat zal ik dan voor den Koning van Atchin, Daja en Pedië medebrengen?’ had de Engelsche admiraal aan den ouden vorst gevraagd. ‘Een zoet Portugeesch meisken’ was des Konings antwoord geweest. | |
[pagina 209]
| |
Nu in den maneschijn, op des olifants rug, dacht Sir Lancaster na over het feest en over het zotte antwoord van den ouden man. Door het zwarte loover der boomen gleden als blanke zwaarden de maanstralen en daar beneden, tusschen de stammen, in de schaduw der huizen, speelden Inlandsche meisjes ‘mepitpit’, verstoppertje, een spel, dat alleen gespeeld wordt bij volle maan. De tengere figuurtjes der kinderen schoten als kleine faunen van boom tot boom; lichte kreten stootten ze uit, als er een gevangen was, maar bij de nadering van den olifantenstoet vluchtten ze allen in de diepe schaduw van huizen en loover. De goudsmeden waren nog aan het werk, gebogen over hun smeltoventjes die als vurige oogen glinsterden in de duisternis en een enkele vrouwenstem zong een wiegelied: ‘Heia Popeia!
Het touw van den vlieger is gebroken;
Word spoedig groot, mijn kind,
En regeer over vele landen!
De sesawi-pitjes zijn fijn,
Heia Popeia!
Doch gij, mijn kind, wordt groot;
Dan zal ik een bruid voor u zoeken,
Heia Popeia!’
....................
....................
Dit was nu drie volle dagen geleden. De Engelsche Admiraal zou huiswaarts keeren, met de be- | |
[pagina 210]
| |
lofte van terugkomst met een sterke vloot, die de Portugeesche zou verdrijven en goud en peper van Atchin mede zou voeren naar Engeland. In statigen optocht had Abdoellah, de geheimschrijver, gezeten op een met zilver getoomd, Perzisch paard, des vorsten antwoord aan Elisabeth van Engeland naar het huis der Hollanders gebracht, waar Sir James Lancaster toefde en toen deze schitterende stoet van olifanten, paarden en twee door Atchineezen geleide rhinocerossen was afgetrokken, kwam tegen het vallen van den avond Mala Hajati met hare vrouwen het erf op en vroeg nederig den grooten Heer, afgezant van Engelands Koningin, te spreken. ‘Hare komst duidt op iets gewichtigs’, meende van der Lek, en hij bood zich aan als tolk tusschen Sir Lancaster en de vrouwelijke admiraal, wier bescheiden aanmelding op een gewichtiger boodschap duidde dan de van pracht stralende stoet van den geheimschrijver, brengende den brief aan de Koningin van Engeland. Zoo betrad Mala Hajati ten tweeden male binnen korten tijd met hare gesluierde vrouwen het huis der Hollanders en in de lange, smalle voorgalerij ontmoetten zij en Sir Lancaster elkaar. Zij bracht hem een ring met een fonkelenden robijn, den groet van den Koning aan den admiraal, en toen deed zij haar verzoek. Dit verzoek was een bede, dringend als een bevel, om heen te gaan nog dezen nacht. ‘Waarom?’ vroeg Sir Lancaster, die alles voor- | |
[pagina 211]
| |
bereid had om den volgenden dag in het middaguur te vertrekken. ‘De Portugeesche vloot is in aantocht, Heer. Zij is aan de Noordkust en zou naar Malakka gegaan zijn, ware zij niet verwittigd van Uwe komst hier. Iemand heeft U verraden. ‘Wie deed dat Mala Hajati?’ vroeg van der Lek. ‘De man die zich Abas noemt, Heer’, zeide Mala Hajati en haar stem daalde bij het uitspreken van dien naam. Zij boog het witgesluierde hoofd even, hief het weer op en zeide: ‘Hij is naar de Engelsche schepen gegaan als een schelpenverkooper. Hij heeft het bestek daar opgenomen, is door list van alles op de hoogte gekomen, en wetend dat de Engelschen niet zoo sterk waren als de Portugeezen, heeft hij dezen gewaarschuwd. Morgenochtend zal de Portugeesche vloot hier zijn’. Toen nu van der Lek dit aan Sir Lancaster had overgebracht, zeide de Engelschman kalm: ‘Wij zullen hen wachten’, maar Mala Hajati hief haar hand op en nog voor van der Lek haar het antwoord had overgebracht, zeide ze dringend: ‘Doe dat niet, Heer, doe dat niet! Het zou groot ongeluk brengen over U en ons allen. Ga liever dezen nacht nog heen en kom terug met veel groote en machtige schepen, Heer. Het zijn niet alleen de Portugeezen, die ge te vreezen hebt....’ Hebt ge nog meer ontdekt?’ vroeg van der Lek, die wel wist dat een vrouw als Mala Hajati niet overijld en ondoordacht sprak. | |
[pagina 212]
| |
‘Ja, Heer!’ Nu fluisterde haar stem bijna de woorden: Er is een complot onder de orang kaja. Zij willen U allen en den machtigen Heer, onzen Koning, vermoorden, als zij zeker zijn van de hulp der Portugeezen. Zij willen van de algemeen verwarring gebruik maken en een opstand uitlokken. Dan zullen zij den zoon des Konings tot Sultan uitroepen en wij weten het allen, dat hij ongeluk zal brengen over het land. Deze ring, Heer, met den robijn, spreke U van 's Konings trouw en hoop, dat ge terug zult komen en hem beschermen zult tegen den Portugeeschen indringer en tegen de machtige orang kaja, die het kwade willen’. Haar stem klonk plechtig, als die eener profetes. Zij had de sprekende oogen gericht op den Engelschen admiraal en vragend zag deze nu van der Lek aan. Hoe weet ge dit alles, Mala Hajati?’ vroeg van der Lek. ‘Ik heb mijn spionnen, Heer’, zeide de vrouw na eenige aarzeling, maar de woorden waren beslist en lieten geen verdere navraag toe. ‘Ik zou U raden, haar raad op te volgen’, zeide van der Lek, ‘vooral nu zij den naam noemt van den man, dien ik van veel onheil hier verdenk, lijkt het mij alles zeer aannemelijk. Wat zoudt ge tegen zulk een overmacht doen? Het zou onverantwoordelijk zijn’. Mala Hajati vroeg nederig nog iets te mogen zeggen. ‘Wanneer de Portugeezen morgen komen, | |
[pagina 213]
| |
zullen wij hen tien volle dagen en nachten hier in de haven houden, opdat zij U ter zee niet inhalen’. ‘Hoe kunt ge dat?’ vroeg Sir Lancaster verbaasd. ‘Het is een schoon voorstel, maar hoe kunt ge dat?’ ‘Dat is mijn zaak, Heer’, zeide Mala Hajati en even vloog een lach door haar donkere oogen. ‘Wij hebben onzen peperhandel en dan.... de Portugees kan niet zonder 's Konings paspoort van hier en wij hebben nog meer dan dat, wat den blanken man vasthouden kan. Wij zullen hen vasthouden, tot uwe schepen verre zijn en de kust van Ceylon achter zich hebben. .................... In den nacht, na maansondergang, zeilden de drie groote schepen uit. Voorop het admiraalschip, de Ascension, dan de Dragon, daarachter de Hector. Statig gleden zij de machtige Soerattepassage in - en in den klaren sterrennacht lag eenzaam de reede van Groot-Atchin, lag ver, diep het land in, de groote, verborgen stad achter haar wallen van dicht geboomte, inktzwart tegen de maanlooze lucht. |
|