Bij het hart van Indië
(1926)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 117]
| |
I Madinra's vlucht.(Uit de oude geschiedenis van Indië, 1606.)
Toen de avond gevallen was, verzamelde de jonge vorstin I Madinra hare vrouwelijke huishoorigen om zich heen; de vrouwen uit de weefkamers, de waaksters bij de vuren, de slavinnen, ook de bekkenslaagsters, en de drie oude zoogmoeders, zij die immer in de nabijheid der vorstin waren, dragende den zilveren waterketel, den koperen spuwbak en de gouden sirihdoos, nodigden haar allen uit met een teeken van het hoofd, aanmoedigend om toch binnen te komen, om toch alle vrees op zijde te zetten, want I Madinra wilde haar in vertrouwen nemen. Als de laatste hunner de wankele trap beklommen had van het vervallen vorstenverblijf, door elf hooge palen van den grond gerezen, was de schaduw van het ver overhangend nipadak over de velen heengegleden, nam het donker huizendiep alle de tengere figuren op in zijn fluweelen greep. Daarbuiten bloedde het laatste zonnerood aan gouden luchtstreep en de donkere nachthemel welfde zich daarboven als een koepel over de geheven armen der hooge volle boomen. De bergen waren reeds on- | |
[pagina 118]
| |
zichtbaar. Op den laten middag hadden ze hun koppen donkerblauw opgestoken tegen de lucht, nu waren zij één daarmede en met de boomen, zelfs met de door het dal vlietende rivier. In het nachtduister tintelde alleen het rood en goud van de hemelstreep, die achter de dunne hoogreikende klapperboomen met hun trots bevederde hoofden, verging in 't teeder roze en groen van den snel dalenden avond. In I Madinra's hoog donker huis brandde de groote zevenarmige pelèn, met haar walmende wasstokjes, als een warmgloeiende ster in de wollige duisternis. De vrouwen zetten zich neder, de beenen gekruist. Het licht der pelèn zweefde over haar blauwzwarte haren en bronzen gezichten, over haar matbruine vingers, die nauwelijks uit de lange nauwsluitende mouwen kwamen van donker overkleed, over enkele kleine slanke voeten, die uit het dunne geplooi der ruimvallende sarongs te voorschijn kwamen. Er was onmiddellijk na het zachte geschuif op den grond, een diepe stilte. De vrouwen hadden de gezichten geheven, zij zagen op naar de vorstin I Madinra. I Madinra, slank vrouwtje in zwart zijden baadje en donkere goudbeaderde sarong, was gezeten, iets hooger dan hare vrouwen, op drie ronde kussens; zij hief een oogenblik de hand, waaraan het oud zilver van een ring bijna een halven vinger bedekte en zeide: ‘Ik groet u allen die gekomen zijt, omdat ik geroepen heb. De mannen zijn heengetrokken om den vreemdeling, die hier vele dagen onze gast was, uitgeleide te doen. Daarom heb ik u tot mij doen | |
[pagina 119]
| |
komen, want wij zijn alleen. Weet ge wat deze vreemdeling bevolen heeft?’ Het bleef stil onder de vrouwen, doch een, de moeder van La Toeli, den sterken paardenbedwinger, antwoordde: ‘Wij weten niets, Datoe I Madinra zal ons inlichten.’ ‘De datona zal het u zeggen,’ zeide I Madinra en zij zag even naar een oude vrouw met zilverwit haar, achter de zoogmoeders gezeten. Als sterren blonken de oogen in het oude kleine gelaat, als een noot zoo donker en gerimpeld. De datona was van vorstelijke bloede‘ doch haar houding geleek die van een huishoorige. Zij gedroeg zich geheel zoo, al was zij aangesteld over alle vrouwen van het vrouwenverblijf. Het was zoo natuurlijk dat de datona het woord zou doen. Zij wist alles, zij kende alles en men geloofde haar. De datona had zich opgericht en zij plaatste zich nu, zacht schuifelend met de voeten op de mat, onder het licht der pelèn. Zij zag met haar flonkerende nachtoogen de vrouwen rondom aan. Haar ingevallen mond was een diepe schaduw, haar witte haren waren als een zilveren krans. ‘Hebt gij allen den vreemdeling gezien?’ vroeg zij met haar bevende zachte stem. ‘Ijee, ijée’, antwoordde allen. ‘Hebt gij gezien, dat hij de heilige Tamarinde voorbij ging, zonder te offeren?’ ‘Ijee ijée’, klonk het even zacht als datona's stem, maar uit vele monden. | |
[pagina 120]
| |
‘Weet ge dat hij op reis is gegaan op een marktdag? het zal hem slecht vergaan!’ ‘Ijee, ijée’, gonsde het iets luider nu, want was het niet altijd de gewoonte geweest eerst de vrouwen te raadplegen als men een reis ging ondernemen? Een marktdag bracht ongeluk voor den vertrekkende en deze voorspelling gold thans alle mannen, die mede waren gegaan om hem uitgeleide te doen op bevel van den vorst Toe Amenanga, die zelf onder hen was. ‘Welnu, ging de datona voort, zich vooroverbuigend onder het flikkerend lichtgespeel: ‘Deze man, die zelfs de eenvoudige gewoonten van ons land niet kent, heeft ons bevolen niet meer met onze goede geesten te spreken, maar wijsheid te krijgen uit een boek, hetwelk hij heilig verklaart. Hij zegt dat er een groote profeet is, dien wij moeten aanbidden. - Ik vraag u, hebben wij onze heilige grot niet dicht bij den berg Aroeng, brachten wij daar onze offers niet van de stond af dat ons leven nog in den ochtenddauw lag? Zingen wij voor onze kinderen niet van de goede tampakora, die zoo schalks en dartel zijn en de kleine zorgen wegnemen, van Sangiang Sari de goede rijstgodin, die zegen brengt in ons leven? Weten wij niet, dat onze heilige plaatsen bij steenen en boomen tevens de verblijfplaats is van den Grooten Heer, die kracht en vruchtbaarheid geeft aan de aarde?’ ‘Ijee, ijée’, klonk het krachtiger nu uit de vrouwengroep in het halfduister verzonken en er | |
[pagina 121]
| |
was op de evenbelichte gezichten, in de donkere oogen een stijgende aandacht voor wat de datona zeide. ‘Niemand zal ons de heilige dingen ontnemen. Wij zelf moeten ze bewaken als waren zij poesaka. Evenmin als onze vorst de familiewapens zoude afgeven, evenmin zullen wij vrouwen uit dit land den omgang met onze goede geesten verwisselen voor die met een profeet, dien wij niet kennen? De vrouwen uit dit land willen alleen wijsheid door hen!’ ‘Ijee, ijée’, zeiden allen, nu sneller en ook wat luider, zoodat de kleine La Pangeani, het vorstenzoontje, verborgen door een luchtig gordijn, in zijn slaaphoek zacht begon te schreien. ‘Haal hem hier?’ zeide I Madinra en een der zoogmoeders, die van de sirihdoos, stond op om het kind in het groote vertrek te brengen. ‘Wat ik u nu ga zeggen zal u wellicht verbazen’, zeide de datona. Haar stem, die zich zoo pas verheven had, daalde hier bijna tot fluistering. De vrouwen bogen zich voorover om haar goed te verstaan. ‘Toe Amenanga! - Aroe Toe Amenanga!’ klonk het uit de vrouwenmonden en de moeder van La Toeli zeide opeens luid: ‘Dat is verraad!’ ‘Sst!’ maande de datona. ‘Er is nog meer! Toe Amenanga wil dat Datoe I Madinra en haar kinderen, dat wij allen zullen gelooven in den profeet!’ Er kwam beweging in de donkere vrouwenfiguren. Zij bogen de hoofden tot elkaar. Sommigen hieven de handen op. Imani, de bekkenslaagster | |
[pagina 122]
| |
wreef zacht de koperen bekkens over elkaar, zoodat de gesmoorde klank opging als een kreet van weder ingehouden smart en tegelijk klonk La Pangeani's geschrei tegen den schouder van de zoogmoeder zacht over de hoofden der zittenden heen. De datona liet het even stil zijn, als om beter de uitwerking van haar woorden te peilen. Toen zeide zij: ‘De Datoe I Madinra roept uw aller hulp in, het ongeluk van ons land af te wenden. Wilt gij allen helpen?’ ‘Ijee, ijee’, zeiden allen en de moeder van La Toeli voegde er aan toe: ‘wij zijn als de bladeren van een boom, waarheen de wind ons voert, gaan wij.’ ‘Datoe I Madinra beveelt u met haar op te breken nog dezen nacht. Als de mannen wederkomen zullen zij haar en u allen niet meer vinden.’ De stilte hing zwaar nu. De vrouwen scholen angstig bij elkaar en juist in dit oogenblik ruischte buiten als iederen vroegen avond de bergwind in het dal. Hij deed plotseling de heilige Tamarinde suizen en de duizende vleermuizen daar uit neerstrijken, die hun onheilspellend gefluister rond het eenzame huis sisten. De lichten der pelèn beefden, want de wind drong door de breede reten van dezen luchtigen bamboewand; maar als iederen avond onmiddellijk na zonnezinking, duurde het geweld van den wind niet lang. Door het breede dal gleed hij af, naar de heuvelen, die de zee beschermden; zijn geluid verstierf daarheen. Even sisten de groote zwermen vleermuizen over het huis, angstig hun nachtverblijf weder opzoekend en de zevenarmige | |
[pagina 123]
| |
lamp hervond haar kalmte. Zij bescheen in zachter glans de rond haar zittende vrouwen, die in aandachtsluistering de datona aanzagen, dan weder I Madinra de kleine vorstin. ‘Wanneer zullen wij gaan?’ vroeg de stem van La Toeli's moeder weder. ‘Zoodra de maan aan de lucht is.’ ‘En waarheen gaan wij?’ ‘Ik heb op mij genomen U te zeggen dat de tocht naar de kust ten Oosten zal zijn. Het is nu de tijd van de tripangvangst en Datoe I Madinra wil een bode naar het land van Mara zenden, opdat de vloot daar op ons wachtte en zij ons daarheen voert waar de goede geesten ons roepen.’ Niemand onder de velen die aanwezig waren bracht een bezwaar aan. Zij allen zouden haar vorstin volgen, waarheen zij ook ging. Het reizen op de kleine paarden door de wilde bergstreken was voor niemand harer iets vreemds. Wanneer de Aroes, Kraengs en datoe's van Boné, Gowa en Soppe elkander bezochten, volgden de honderden huishoorigen en kampongbewoners hen en geen vorstin zou op reis gaan zonder haar vijftig vrouwelijke volgelingen. De waakzaamheid bracht eenmaal mede dat men met velen uittoog, omdat de dichte wouden in het gebergte door de wilde zwijnen en voornamelijk door de beruchte pagorra, de bergroovers onveilig waren. Naar de kust ten Oosten echter waren zij geen van allen nog getogen. Velen hadden nog nimmer de zee gezien, wel wist ieder van het groote water, | |
[pagina 124]
| |
dat de wind der bergen in sluimer wiegt, van de heilige rotsen, die daar als wachters staan voor het land, en van de groote vloot, die jaarlijks uittoog met de honderden Padoeakan en Bilolang om tripang te vangen. De overtuiging dat deze reis een verre was, scheen geen der vrouwen te doen weifelen. Waren zij niet verzekerd dat I Madinra door den geest harer voorvaderen geleid zou worden, dat hen geen kwaad geschieden kon en de vorst Toe Amenanga zijn vrouwen terug zou roepen in zijn land, dat niet buiten de wijzen raad kon der ouden onder haar? Weder was het La Toeli's moeder die nu vroeg: Wie zal de bode zijn die naar de kust gezonden wordt? Al onze mannen zijn met den vorst vertrokken.’ ‘Soe Ere, de lansdrager’, zeide I Madinra, ‘hij is thuis gebleven.’ ‘Soe Ere!’ de vrouwen herhaalden onder elkaar den naam van den oudsten man in de kampong. Soe Ere, wiens haar wit was als het maanlicht, schijnend op den zandweg, en wiens oogen bijna blind waren! Maar Soe Ere was ook de man die veel wist, die van vorst op vorst raad gegeven had in zaken, die het land betroffen, omdat hij de taal kende van de steenen, boomen en bronnen en Soe Ere doortrok nog het land van Oost tot West op zijn paard, dat even goed den weg kende als zijn meester, onaantastbaar beiden voor roovers of wilde dieren, omdat ieder dezen blinden Soe Ere als heilig achtte. ‘Roep Soe Ere!’ zeide de datona tot een achter | |
[pagina 125]
| |
haar zittende en Imani de jonge bekkenslaagster, het touw der bekkens om haar tenger halsje leggend, rees vlug op. Het licht der pelèn speelde op haar sleepende roode sarong, die zij met één hand ophief, om vlugger de paladang, het voorhuis, te bereiken, dat haar nu in zijn duisternis opnam, en de andere vrouwen ook rezen op, want I Madinra had weder de hand geheven als teeken dat zij dit gesprek als geëindigd beschouwde. Zacht, schuifelend als zij gekomen waren, gingen zij allen naar de paladang, daalden zij de steile bamboetrap af, die naar het grasveld voerde. De drie zoogmoeders en de oude datona wachtten met I Madinra de komst van Soe Ere af en Baré, de vrouw, die den kleinen zoon der vorstin in haar armen suste, neuriede voor hem een slaapliedje. ‘Sluit je oogen kleine daeng,
Ge zijt mijn daengle
Eens wordt ge groot.
Dan gaat ge uit naar den oever der rivier
Dan laat ge uw vlieger op.
Ge zijt mijn daengle....’
Zijn geschrei was opgehouden, maar La Pangeani sliep niet. Met het donkere hoofd rustend op den schouder van Andoe Baré, volgden zijn zwarte kinderoogen de flikkeringen der wasstokjes, waarvan er eengen nu verwisseld werden door de datona. Zij was de eerste die Soe Ere hoorde komen en daar het nu wel zeer donker moest zijn buiten, nam zij | |
[pagina 126]
| |
een der wasstokjes uit de pelèn en liep daarmede naar het voorhuis om den binnentredenden bij te lichten, hoewel dit licht voor zijn oogen slechts een vagen schemer zou zijn. ‘Soe Ere, treedt binnen!’ De rechte gestalte van Soe Ere trad binnen. Hij hield het hoofd geheven alsof de bijna blinde oogen alleen wilden weten wat boven hem was; de lange lans, aan de ijzeren punt gedekt door een koker van bladgoud, was hem tot staf als hij liep. Driemaal ontvouwde hij zijn breedgeplooide sarong ten teeken van eerbied voor I Madinra zijn datoe en op haar bevel: ‘zet u neder’, dook de man neer, waar zooeven de vrouwen gezeten hadden en hij hief het gelaat weder, omhoog gericht, naar den kant waar I Madinra zat op haar drie mode kussens. I Madinra zag lang naar Soe Ere den lansdrager. Zij was nog jong en zij had Soe Ere niet anders dan oud gekend. Zij had hem altijd gezien met dit witte haar als de maneschijn, waarop de kleine donkere songko stond, het bruin gevlochten hoofddeksel der mannen uit haar land, zij had hem altijd gezien met de lans in zijn hand, hoewel jongeren dan hij tot vorstelijke lansdragers waren aangesteld, zij had van kind af aan van hem gehoord als van den wijzen Soe Ere en het verheugde haar dat hij nu niet mede was gegaan ter begeleiding van den vreemdeling, die het nieuwe geloof was komen brengen. ‘Gij zijt niet medegegaan met Toe Amenanga’, zeide I Madinra. ‘Het bevreemdt mij, want zonder u gaat de Kraeng nooit op reis. Is er een reden voor?’ | |
[pagina 127]
| |
‘Er is een reden’, zeide Soe Ere, zijn stem was zwak en toch van een vastheid die zijn sterkte verried. ‘De vorst beval mij hier te blijven.’ ‘De vorst beval u hier te blijven? Voor onze hoede?’ ‘De hooge vrouw gist een oorzaak die niet bestaat. Zou de landbouwer een rijstdiefje zijn ladang doen hoeden?’ ‘Wat Soe Ere daar zegt, past niet op hem! Zoo lang ik hem ken werd hij door allen, door mijn vader en grootvaderen en ook door die van den vorst beschouwd als onze bewaker. Zeg mij de reden Soe Ere waarom gij u thans noemt een rijstdiefje in de ladang?’ ‘Kraeng Toe Amenanga moet Soe Ere voor een rijstdiefje houden, omdat hij niet meer een met hem is.’ Er was een oogenblik stilte. Soe Ere, de handen vouwend op de wit en blauw geruiten sarongschoot, vervolgde: ‘Soe Ere heeft voor de eerste maal zijn vorst een dienst geweigerd.’ ‘Welke was die?’ vroeg I Madinra. Hare donkere oogen in het fijne matte gezicht zagen den man vol verwachting aan. Onbewegelijk luisterden ook de drie oude vrouwen, neergehurkt op den grond achter I Madinra, de datona en de twee zoogmoeders. Andoe Baré, zij die La Pangeani droeg, staakte het zachte gedein van haar lichaam om het kind in slaap te sussen. ‘Welke was die?’ herhaalde I Madinra. De lansdrager boog het witte hoofd, hief het weer op en zeide: ‘Mij werd bevolen dezen avond, toen | |
[pagina 128]
| |
de schijf van Hari zonk, naar het huis te gaan, dat door den man uit het land van den buffelhoren, die de gast was sedert vele dagen, als heilig bedehuis gewijd is.’ ‘Dat is het kleine huis bij de rivier, dat ons vroeger tot Baroega diende, de voorraadschuur voor bruiloften?’ ‘Het is zooals gij zegt’, antwoordde Soe Ere. ‘En wat beval men u daar te doen?’ ‘Mij werd opgedragen, in het avonduur op de bedoek te slaan en den spreuk te roepen, die de man uit het land der buffelhorens den vorst geleerd heeft. Het teeken des gebeds voor ieder die aan den profeet gelooft.’ ‘Soe Ere heeft dat den vorst geweigerd?’ I Madinra's stem was zeer zacht. Zij vreesde luid te spreken over dingen die gevaarlijk waren. Een onderdaan die een vorstelijk bevel willens niet volbracht was des doods schuldig! ‘Waarom zijt ge niet gegaan, Soe Ere?’ ‘Zou Soe Ere, die onze voorouders lief heeft, kunnen roepen van een profeet dien hij niet kent? Zou Soe Ere de stem van de heilige bron niet voor altijd tot zwijgen brengen, als zijn stem de menschen uit dit land opriep tot een gebed dat hij niet kent? Wanneer de vorst Toe Amenanga wederkeert zal hij zelf met deze kris Soe Ere mogen dooden.’ Soe Ere tastte met de bruine wit-beaderde hand naar het gevest van de kris, volgens landsgebruik onder de plooien van zijn sarong verborgen. ‘Soe Ere, vlucht met mij’, fluisterde I Madinra, | |
[pagina 129]
| |
‘vlucht met mij!’ Zij keerde zich tot de datona: ‘Zeg hem, datona, dat ook ik het nieuwe geloof niet wil volgen, dat ik nog heen wil, dezen nacht, zeg hem, dat hij niet alleen ons vooruit ga om de schepen te doen wachten, maar dat hij bij ons blijft, dat hij mede vluchten zal uit dit land!’ Soe Ere strekte de handen uit. Zijn scherp oor had reeds vernomen wat I Madinra tot haar volgelinge zeide. ‘Soe Ere zal de vorstin begeleiden, haar voorgaan zoo zij wil, maar Soe Ere keert terug. Hij behoort aan zijn vorst, hij wil door zijn hand ontvangen wat hij verdient.’ ‘Soe Ere, gij zijt een verstandig man, gij zult met ons gaan uit dit land dat is als een rijstpot zonder bodem, want de oude grond is onder ons weggegaan’, zeide de datona. ‘Een verstandig man breekt zijn belofte niet. Ik beloofde mijn vorst trouw, die heb ik gebroken, dus ben ik des doods schuldig.’ ‘Soe Ere, gij zijt oud, uw leven is reeds ver ten avond gedaald. Niemand mag meer de hand naar u uitstrekken.’ ‘Ik wil wachten, wat de vorst hierin beslist, is goed.’ I Madinra gaf de datona een teeken dat zij het gesprek moest afbreken. Er was niet veel tijd meer. Over twee uren zou de maan opkomen en dan wilde zij het huis verlaten. Wanneer Soe Ere, zooals hij reeds beloofd had, hun vlucht wilde helpen voorbereiden, zou er wellicht gelegenheid zijn hem onderweg te overtuigen dat hij bij de vorstin moest blij- | |
[pagina 130]
| |
ven. Zoo zou I Madinra den blinden lansdrager van den dood redden. I Madinra's mond sloot zich vast, toen zij oprees om naar het vrouwenverblijf te gaan, waar twee slavinnen, kleurige kleederen en doeken bijeen legden in de ronde zelf gevlochten reismanden. .................... Onder het door elf palen gedragen huis zadelden de vrouwen in den nacht de kleine paarden. Er waren niet meer dan zes, want de vorst en zijn volgelingen hadden de minst bruikbare dieren achter gelaten. Zes vrouwen zouden dus kunnen rijden, de anderen moesten te voet volgen. Die zes vrouwen waren de vorstin I Madinra, de datona, de drie zoogmoeders en een slavin met den kleinen La Pangeani. Hoog werden de kussens op de paarden gestapeld in getal naar ieder rang. Vijf kussens voor de vorstin, vier voor de datona, drie voor de zoogmoeders, twee voor de slavin. De weefsters uit het vrouwenverblijf droegen mandjes met kleederen en eetwaren aan, die bezijden de paardjes gehangen werden, aan hun flanken en zorgvuldig werd er gewogen of geen der zijden overbelast was, of de dieren zouden kunnen torsen al wat men hen gaf. Met de koppen omlaag, aten de paarden van de bossen gras die de jonge meisjes voor hen gesneden hadden en die zij nu met hun bruine handen kwamen brengen. Moeders torsten haar kindertjes in de slendang. Straks zouden zij de vorstin volgen, haar zuigelingen met zich voerend. Waarheen zij gingen wisten zij niet. En terwijl zij daar allen werkten in | |
[pagina 131]
| |
de duisternis van den nacht, in de schaduw van het huis, brak blank als zilver de maan door en schreef elf breede donkere banen over den grond, elf slagschaduwen van elf palen, de stutten van het huis. I Madinra daalde de trap af van haar woning. Achter haar daalden de vijf vrouwen, de datona, de zoogmoeders, de slavin met den kleinen nu slapenden Daeng. Het ging alles bijna geruischloos. De paarden waren op het grasveld gebracht aan den teugel geleid door de vrouwelijke huishoorigen. Er was slechts één man. Dat was Soe Ere. Hij wachtte daar waar het wegje daalde naar de rivier; een donker beeldje op zijn paard, recht het bovenlijf, geheven de knie met den voet op den paardennek, en hoog de lans met het kokertje van bladgoud, schuin gedragen in de zijde. De wolken zweefden heen van de maan. Haar licht gleed vol en glanzend neer, het bescheen den langen stoet van I Madinra, die den heuvel afdaalde en achter den ouden Soe Ere het dal langs de rivier volgde. Zelfs in het goudblad van Soe Ere's lans speelde het maanlicht, het tipte over I Madinra's hand, die de patola hief, welke haar gelaat beschermde, het zweefde over datona's zilveren haar, over den waterketel, den spuwbak en de sirihdoos der zoogmoeders, over La Pangeani's lange donkere haren van prinsenkind, het belichtte de roode doorschijnende baadjes der vele vrouwen die volgden, der weefsters, en waaksters der vuren, der slavinnetjes en bekkenslaagsters. Een lange stoet, | |
[pagina 132]
| |
die haar vorstin volgde langs de donkere, soms flonkerende rivier der bergen. .................... Op de nachtdonkere zee lagen de vijftig schepen der sultansvloot. Zij wachtten het eerste morgenlicht om uit te varen, zij wachtten het licht en de wind. Uit de zwarte, hooge rompen, sommige gebouwd als vreemde dieren wier staart en kop grillig opstaken uit het golvengrijs, rezen de vijftig slanke masten, donker en fijn tegen den blauwzwarten nacht. Nog waren de zeilen ineengerold, nog had de ganrang niet gedreund van de groote Padoeakan, die het eerst in zee zou steken als de morgenwind aandreef, doch het zwakke roode licht dat boven den nog bijna onzichtbaren berg begon te gloeien, kondde den dag. Van de heuvelen gezien die naar het smalle strand daalden, geleek de vloot een donkere massa, een gedrochtelijke dierenklomp, met hier en daar een klein licht als een vurig oog. I Madinra, die den ganschen nacht met haar gevolg door de heuvelen getrokken had, bereikte nu den laatsten top. Zij reed achter Soe Ere den lansdrager en zij zag het eerst de groote, stille zee, het nachtdonkere, verre water; een vreemde, grijze openheid waarboven de lucht koepelde, fluweeldonker met de flonkering alleen van één ster, de morgenster. Niets had I Madinra zoo eenzaam, zoo angstig vol geheimen toegeschenen als deze zee, het doel van haar nachtelijke reis. Zelfs de dichtbegroeide heuvelen die na maansondergang hun don- | |
[pagina 133]
| |
kere ruggen vijandig hadden doen rijzen, waren een vertrouwder wereld voor haar geweest dan het groote water dat nu aan haar voeten lag. Zij hield den teugel in en ook Soe Ere deed zoo. De beide paarden stonden stil; Soe Ere plaatste zijn lans hoog in de zijde, hij voelde de zee meer dan dat hij haar zag; hij kende de golven, de verre, die als een gladde spiegeling waren, die van dichtbij, opkrullend in de bruising van het witte schuim. Hij had vroeger dit alles gezien en hij wist ook dat daar de sultansvloot moest liggen, de groote visschersvloot, die telken jare naar een ver land toog om de zilveren tripang langs de kust van Marêgè te plukken, zooals men een bloem plukt van een lage struik. I Madinra's gevolg was haar genaderd. In vluggen draf werden door de vijf kleine paarden de vrouwen den heuvel opgedragen en nu ook zij den top bereikt hadden, ontsnapte aan enkelen een kreet.... daar lag de zee, het groote water! ‘Daar zijn de schepen!’ zeide de oudste der zoogmoeders, zij, die de sirihdoos droeg. ‘Er zijn er velen!’ ‘Zij zijn niet te tellen!’ ‘Stil, leg je hoofd weer neer!’ zeide Andoe Baré tot kleinen Daeng, die zich loswikkelde uit de sarong welke zijn hoedster hem om hoofd en schouders geslagen had. Maar het kind wilde ook zien - het richtte zich op, hoog boven de manen van het paard en het keek met zijn groote donkere oogen naar het strand omlaag en naar de vreemde zee. Zij, die liepen, naderden langzamer. De tocht was | |
[pagina 134]
| |
moeizaam geweest, vele malen waren hun voeten blijven steken in de warreling van wilde struik en stekelig gras. Zoolang de maan geschenen had was de nacht als een zachte zilveren dag geweest, die de grond verlicht had, maar toen de groote duisternis gekomen was, waren zij schuifelend en tastend voort moeten gaan. Zij waren moede, zeer moede; waarheen de vorstin ging, wisten zij niet; zij volgden maar. Vaag slechts wisten enkelen dat het doel de zee was; dat de schepen hen heen zouden voeren en nu hun voet dezen laatsten heuvel beklom, waar de paarden stil stonden, was het of er even nieuwe kracht door hen stroomde. Zij versnelden hun trage gang, zooals de paarden zooeven gedaan hadden en de eersten die boven waren, hieven de handen, zij wenkten de anderen, zij wezen.... de zee! de schepen! - Nu waren allen op den heuvel. Soe Ere, de lansdrager, met de hoog geheven gouden lans en de vrouwen van de vorstin I Madinra, zij die te paard waren en zij die te voet gekomen waren. Dicht stonden zij bij elkander achter den ouden blinden man, die zijn paard onbeweeglijk hield. Soe Ere ga omlaag en geef de schepen een teeken dat wij komen’, zeide I Madinra. Soe Ere daalde langzaam, wonderlijk zeker, den heuvel af. Het paard zocht den goeden weg en eenmaal op het donkere strand stapte het vlugger en galoppeerde, den ruiter licht met zich voerend, naar den zeekant. Het roode schijnsel boven den berg was nu opengebroken in vurig goud en de nachthemel tintte zich | |
[pagina 135]
| |
zacht met den weerglans van het komende licht. Over de golven gleed een lichte bries en onmiddellijk klonk ver weg van de schepen de doffe klop van de ganrang, de eerste roep om wind. Op een der Padoeakans werd het zeil geheschen, een witte vleugel in het morgenduister. ‘Zij roepen om wind’, zei de tweede zoogmoeder, zij die den spuwbak droeg. ‘Als er wind komt, zullen zij uitvaren’, zei de oudste. ‘Zij zullen ons niet medenemen!’ zei de datona. ‘Als Soe Ere hen wenkt, gaan wij’, besliste I Madinra. ‘Als Soe Ere hen wenkt! Zie, hij gaat het water in!’ ‘Hij is al ver! het water komt tot den kop van het paard!’ ‘Nu wenkt hij!’ De vrouwen vergaten haar moeheid. Allen keken in spanning naar het strand, naar de lichte branding, die als een krullende rand den donkeren grond sierde, naar Soe Ere op zijn paard, een zwart bewegend beeldje in den opklarenden dag. Soe Ere's lans zwaaide hoog boven hem; nu hield hij haar plotseling stil, schuin tegen de zijde gedrukt en ook het paard bleef ter zelfde hoogte. ‘Zij hebben hem gezien!’ ‘Zij antwoorden.’ ‘Neen, zij antwoorden niet, zij overleggen wat het kan zijn.’ ‘Hoe zou Soe Ere weten, dat hij gezien was? Zijn | |
[pagina 136]
| |
oogen kunnen zoo ver niet zien. Zij moeten geroepen hebben.’ ‘Hoor, daar klinkt weer de roep om wind!’ De ganrang dreunde nu van alle schepen en hooge tonen van een fluit speelden licht daarboven uit. Vele zeilen werden geheschen, straks zou de geheele vloot zeilree liggen, straks zou zij uitvaren. ‘Zij zullen gaan’, zeide de stem der datona, ‘zij zullen gaan zonder ons!’ ‘Zij zullen gaan mèt ons’, besliste weder I Madinra en opeens wezen de vrouwen daar, daar kwam iets, een kleine sloep, mannen die Soe Ere's teeken gezien hadden. ‘Zij komen, zij komen, zij hebben begrepen!’ ‘Laat ons gaan, zeide I Madinra, laat ons naar het strand gaan.’ Zij moesten een omweg kiezen die allengs omhoog voerde. De weg die Soe Ere genomen had was te stijl en te gevaarlijk, maar I Madinra leidde haar paarden met zekerheid en zij volgden haar allen. Ruischend boog het hooge droge gras onder hen. Nu hadden zij den vochtiger strandgrond bereikt. De paarden bogen de koppen als wilden zij de zoute zeelucht verkennen en de vreemde glinstering der half verborgen schelpen onder den blinkenden grond. I Madinra voerde haar dier aan - schichtig zag het naar de wijde ruimte voor zich; het opende de neusgaten wijder, en galoppeerde opeens de lichte zee tegemoet. De andere dieren volgden, de tengere vrouwenfiguurtjes op de hoog gestapelde kussens gezeten, werden als | |
[pagina 137]
| |
lichte poppen heengedragen naar het water, waar de dag zijn zilveren glans nu overdadig neergoot. De kleine sloep met de twee mannen was Soe Ere genaderd en I Madinra zag hoe de man wees met zijn lans naar het strand. ‘Zij onderhandelen’, dacht zij, ‘hij zegt, wie wij zijn. Wij zullen met de vloot medegaan.’ Soe Ere keerde met zijn paard en nu hij na korte draf zijn vorstin naderde, bleef hij aan den rand der zee staan. ‘Willen zij, Soe Ere?’ ‘Zij willen I Madinra en de datona en al de vrouwen aan boord nemen, maar zij gaan ver.’ ‘Ik wil ver!’ I Madinra zag met haar donkere oogen naar de groote vloot. Zij was niet bang. De sultansschepen zouden haar ontvoeren, om niet meer terug te keeren. Zij waren sterk, zij waren onaantastbaar voor zeeroovers, voor de geesten die in de rotsspelonken en onder de golven waren; niemand zou hen achterhalen. ‘Maar de paarden, Soe Ere?’ ‘De paarden moeten hier blijven’, zeide Soe Ere, ‘zij zullen mij volgen!’ ‘U volgen? Keert Soe Ere terug, weet Soe Ere wat dat beteekent?’ vroeg I Madinra. ‘De man, die uw slaaf is, weet het’, zeide Soe Ere. ‘Ga, I Madinra de mannen roepen u, als de wind komt, varen de schepen uit, ge moet u haasten.’ Al de vrouwen waren nu I Madinra genaderd. Zij, die te paard waren stegen af. Maar ook Soe Ere | |
[pagina 138]
| |
zette zijn voet in het zand en I Madinra naderende, boog hij zich neer, omvatte haar knieën en hief haar hoog op zijn schouder. Nu droeg hij haar door de branding naar de sloep, zoodat haar kleine voeten droog gebleven waren, toen hij haar in het vaartuig nederzette. ‘De datona en kleine Daeng!’ zeide I Madinra. Soe Ere boog het hoofd. Hij zou ze halen en tweemaal deed hij denzelfden gang, eenmaal met de datona op zijn schouder en weder eenmaal met kleine Daeng, die nu lachte, zoo hoog op den schouder van Soe Ere! Met opgeheven sarongs volgden de vele vrouwen, de bruine beenen in het koele zeewater. Wel twaalf vonden plaats in de sloep, doch de overigen moesten wachten tot er op een teeken een andere gezonden zou worden. Nu namen de mannen de roeispanen en zij schreeuwden: ‘Hi-ho!’ Zij voeren af. ‘Gij zijt als het oude goud van mijn roi-roili, zeide I Madinra tot Soe Ere, ik word het niet moede te dragen en het goud wordt mij niet moede.’ ‘Ik ben slechts een heester naast den Atakkaboom. Men spreekt niet over den heester, maar de wind spaart hem’, zeide Soe Ere. ‘Hi-ho!’ schreeuwden de mannen en de sloep werd hoog geheven op de branding, die plotseling steeg, door den wind aangevoerd. .................... Toen I Madinra met haar zoon La Pangeani aan boord van de grootste Padoeakan gekomen | |
[pagina 139]
| |
was, wachtte de opperste der visschers haar op. ‘Waar wil de datoe heen?’ ‘Waar dit schip mij brengen zal’, zeide I Madinra. ‘Waarom wil de datoe heen?’ ‘Zeg het hem, datona’, zeide de jonge vorstin en weder als in het vorstenverblijf nam de datona het woord. ‘De datoe ontvlucht haar land omdat het niet veilig meer is; het is als een rijstpot zonder bodem, als een bos paddie, waarvan het samenbindsel is afgevallen. Er is een vreemdeling gekomen die ons ontrouw wil doen zijn aan wat ons heilig is en daarom vlucht de datoe, want Toe Amenanga, haar echtgenoot, heeft den vreemdeling gezworen een profeet te volgen, die ons onbekend is.’ ‘Het land waar wij heen gaan is ver en haar ook onbekend!’ zeide de visscher, die het bewind had over des sultans prauwen. ‘Het zal niet onbekend blijven, zeide de datona. Wij zullen er een nieuwe woonplaats hebben. Wij zullen er als vrienden onder elkaar zijn en wanneer gij ons daarheen brengt, zullen wij de huizen voor U en de Uwen genoeglijk maken, wij zullen Uw maaltijden gereed maken, Uw vuren onderhouden. Hoor, de wind komt aan over het water, voer ons heen, voer ons ver weg!’ Inderdaad deed een rimpeling de golven blikkeren; de dag was nu lichtend over de gansche zee; gouddoortrokken welfde de hemel zich boven de oneindige golven. Wijduit stonden de witte en bruine | |
[pagina 140]
| |
zeilen van alle schepen en eenparig dreunden de ganrangslagen weder hun bede om wind. De oppervisscher had geen tijd zich langer met de vrouwen te onderhouden. Het werk en de zee riepen hem. I Madinra en haar volgelingen bogen zich over de verschansing en zij zagen ver weg op het strand de kleine rechte figuur van Soe Ere te paard; de lans schuin geheven en de zes kleine paarden met de roode kussens, los volgend daarachter, gewillig den weg gaande dien Soe Ere ging. De ankers waren gelicht en de schepen dobberden op de golven. Langzaam verspreidden zich de zeilen. Het een ging vlugger de zee tegemoet dan het ander, doch allen dreven heen, vlinders gelijk die de vleugels gevouwen hebben. Alleen de groote Padoeakan, die, waarop I Madinra en haar gevolg waren, lag nog op dezelfde plaats waar het anker gelicht was. De bede om wind werd herhaald. De ganrang dreunde zwaar, de fluitgeluiden stegen omhoog als tjilpten er duizende vogels en twee jonge mannen zongen met plechtig neusgeluid de ella-ella Matana! ‘Blaas o gij wind, voortstuwer der golven, voer ons heen!’ Onbewegelijk bleef de groote Padoeakan, het zeil gespannen, de als een dierenkop uitgestrekte voorsteven trotsch boven de golven. Stil zaten de vrouwen bijeen op het achterdek, nederig hurkten zij op den vloer, zelfs de vorstin I Madinra. Zij aten de rijst en de maïs op reis medegenomen en voerden kleinen Daeng. | |
[pagina 141]
| |
‘Laat op de schilden slaan!’ beval de opperste der visschers en terstond kletterde hun geluid door de doffe tonen der ganrang en de hooge der fluit. Zulk een geraas werd er gemaakt, dat de stemmen der jonge mannen niet meer vernomen werden, roepende: ‘Blaas o gij wind, voortstuwer der golven!’ Reeds was de visschersvloot zoodanig verspreid, dat enkele zeilen op de nu schitterende zee niet duidelijk meer waar te nemen waren. Die dicht bij waren, dreven voorbij, trotsch en vroolijk. Het was of de golven ze hieven op hun zachte armen, of zij ze streelden en een veilige gelukkige reis bereiden. De groote Padoeakan deelde niet het geluk. ‘Blaas, blaas gij wind!’ zongen nu tien mannen, de ganrang dreunde lang en somber, de fluit dreef haar hooge tonen als een wanhopig klaaglied de lucht in. De opperste der visschers stond voor I Madinra. ‘Er is ongeluk op ons schip gekomen. Wij weten niet of de Datoe I Madinra dit gebracht heeft, maar nimmer vragen wij te vergeefs om wind en nog nooit is het gebeurd dat dit schip, het grootste van des Sultan's vloot, bleef liggen.’ I Madinra zag naar de zee met haar lichte golven, waar de morgenzon nu goud in deed vervloeien. ‘Hier is mijn zilveren haarspeld’, zeide zij, ‘zij is een amulet, een geluksaanbrenger. Ik geef U die. Bidt weder om wind.’ De visscher hurkte neer, kruiste de beenen onder zich, zooals het behoort, wanneer men tot hoogeren in rang gaat spreken. Hij zeide: | |
[pagina 142]
| |
‘Deze geluksaanbrenger kan het niet goed maken. De hooge vrouw zal dat moeten afstaan wat zij gestolen heeft.’ ‘Gestolen heeft?’ De datona, al de vrouwen herhaalden dit! Had I Madinra gestolen! De visscher boog het hoofd en zeide: ‘De vorstin heeft het kind ontstolen aan den vorst. Een kind behoort den vader, men mag dit niet mede voeren. Laat het kind terugbrengen en wij zullen heenzeilen, wij zullen U allen mede nemen.’ ‘Mijn kind! Mijn Daengle!’ I Madinra strekte de armen uit naar La Pangeani, doch het kind verborg zijn hoofd tegen Andoe Baré's borst. Het was ontsteld door al de gezichten die naar hem zagen, moede van den langen tocht, bang voor het vreemde, dat om hem was. Op dit oogenblik kwam er een lichte beweging in het schip. De ganrang dreunde heftiger, de fluit klaagde heviger, de mannen zongen luid. ‘Blaas, blaas o gij wind!’ I Madinra's oogen openden zich wijder. Er ging een blijde glans doorheen. Wij gaan! Statig hief het schip den dierenkop, en de golven beurden het op, zoodat nu weder de achtersteven omhoog ging. ‘Wij gaan! Wij gaan!’ De visscher rees op. Zijn schip was plotseling in beweging gekomen. Het hief den kop op, nu weder de staart, het dreef heen over de golven en anderen achterna; alleen de fluittonen lieten zich hooren licht en blij in den gouden morgen. I Madinra riep | |
[pagina 143]
| |
haar zoon tot zich en toen hij kwam, drukte zij zijn donker hoofd tegen haar borst. ‘Daengle, mijn Daengle, wij blijven bij elkaar!’ .................... .................... Toe Amenanga had den vreemdeling tot over de grenzen van zijn land gebracht. Daar bij het djoewarbosch, waar de rivier de Wallanaï vloeit, had de vorst zijn gast vaarwel gezegd, hem goede reis toe-wenschende en zegen op zijn werk. De vreemdeling had de hand op het hart gelegd en daarna beide handen aaneen brengende tot voor de oogen zeide hij: ‘Gezegend zij uw wandel, Aroe Toe Amenanga, gezegend uw kinderen en kindskinderen. Allah is groot en Mohammed is zijn profeet. Vast zij uw geloof in hem!’ Zoo waren zij uiteen gegaan. Aroe Toe Amenanga keerde westwaarts, naar zijn land; Oemar, de vreemdeling, zette zijn reis voort aan de andere zijde der rivier door de heuvelachtige streken, die naar het strand afdalen. Eenmaal dáár, zou de man uit het land der buffelhorens wel een vaartuig vinden dat hem door de Javazee weder naar het eiland Sumatra zoude terugvoeren. Oemar de vreemdeling was koopman van beroep. Hij wisselde de fijne gouden sieraden van zijn land, gemaakt door de geduldige nijvere Maleische goudsmeden in, tegen kleurig vlechtwerk van Celebes of uit boomschors geslagen kleederen, soms ook voor fijn geweven lendedoeken. Zoo dit al een werk mocht zijn, dat alle vernuft aan Oemar en zijn volk eigen. | |
[pagina 144]
| |
nodig had om te slagen, liever was den koopman uit het land der buffelhorens, de opdracht zijn geloof te verkondigen waar het kon, den Profeet Mohammed eere aan te doen en zijn heilige leer aan ieder mede te deelen, die met hem in aanraking kwam. Oemar gevoelde zich voor dat groote werk bezield door den Profeet zelven. Hij dankte Allah, die van hem een koopman gemaakt had, zoodat hij gaan kon van land tot land, zoodat hij aan ieder de leer van de Islam kon verkondigen. Was hij niet nederig gaande als Mohammed zelf, die eens schapen gehoed had en den kameel gedreven van Kadijah de schoone weduwe, gaande van Jeruzalem tot Damascus? Oemar had reeds vele landen bezocht. Hij was op de eilanden Java en Borneo geweest en het grillig gevormde eiland Celebes had hem gelegenheid gegeven met vele rassen in aanraking te komen; toch was de vorst Toe Amenanga de eerste onder de grooten van het Zuidelijk Celebes, die den profeet loofde. Oemar was voor deze eerste moeitevolle overwinning dankbaar, want het arme volk van dit eiland volgde zijn aroes in vele dingen na. Dat één man van vorstelijken bloede de Islam had aangenomen was voor hem reeds een belofte, dat het geheele land desgelijks zoude doen. Alleen I Madinra, de vorstin, had hem blijkbaar nog weerstaan. Zij was nog gehecht aan hare bezielde grotten, steenen en bronnen, hij wist het, zij kon nog niet gelooven aan één God, één Almacht, maar eens, eens zou dit geschieden, dacht Oemar de koopman, gaande langs het steenachtige bergpad, den reiszak op den rug - | |
[pagina 145]
| |
eens zou Allah in alle harten spreken en Mohammed zijn profeet doen loven. Op den avond van den tweeden dag kwam Oemar bij het laatste woud dat de heuvelen dekte, die naar het strand afdaalden. Een breede Tamarinde spreidde wijd haar fijne takken tegen de lucht, spreidde wijd ook haar grijze wortels over den grond. Deze Tamarinde, Oemar wist het, was een handelsplaats der bergbewoners. Men legde hier in goed vertrouwen neder wat men te koop wilde aanbieden in afwachting wat een reiziger er voor in ruil wilde geven. Na vijf dagen togen mannen uit het bergdorp neder om mede te nemen wat de ander wel had willen geven voor de koopwaar. Soms gaven teekens aan, wat de bergbewoners noodig hadden, rijst, wapens of kleederen. Oemar legde zijn reiszak neer en beschouwde de dingen die tusschen de zware wortels van den boom lagen. Zijn lange smalle hand hief een kleurig zijden weefsel op, een gebloemde patola! Dit moest een vorstelijk kleed zijn! Geen vrouw uit het volk droeg een dergelijk zijden schouderdoek als deze en als hij den doek nader beschouwde, was dit zelfs voor hem geen kleedingstuk dat hier geweven was, maar het moest uit zijn land komen. Wie anders dan de vorsten uit deze streken konden zijden weefsels koopen? Het was dus een vorstelijke doek. De patola eener datoe, en zie, daar waren sieraden en amuletten, een gouden roï-roïli, het sieraad dat als een tros alles samenhoudt, den oogenverver, de nagelveil, het amberdoosje, waarin de geurige amber verscholen ligt, | |
[pagina 146]
| |
verder twee breede armbanden, die den onderarm van een vrouw dekken van den pols tot den elleboog, ronde borstplaten die aan een ketting om den hals van een kind gehangen worden, zilveren oorknoppen, die jonge meisjes sieren, welke huwbaar zijn. Ook waren er sieraden uit palmivoor vervaardigd, glanzend bruin als een noot met goudblad in weelderige figuren overdekt. Ook dit waren amberdoosjes. Alle vrouwelijke sieraden. Wat was hier gebeurd? Nog nimmer had Oemar zooveel kostbaars bij elkaar gevonden. Hij was een man van ondervinding en hij weifelde geen oogenblik of dit was het eigendom eener aanzienlijke vrouw, die op reis zijnde, door de bergbewoners geplunderd was. Oemar knoopte zijn reiszak los en hij nam daaruit een koperen lamp, in den vorm van een haan, een kleine flesch rozeolie, een ketting van zwarte glanzende mangapitten. Hij legde dit alles tusschen de naaste wortels van de Tamarinde en hij bergde de gevonden sieraden en zijden patola in den zak. Toen zette hij zijn reis voort en juist als het de tijd was voor het gebed van den geloovigen Moslim, bereikte hij het hutje van een visscher, dat wel het eerste was van een geheele reeks die dicht bij de groote zee samenscholen. Hier sprak hij zijn gebed tot Allah. Den volgenden dag zette Oemar de reis voort. Hij bleef nu aan het strand, dat soms een moeras gelijk, volgroeid was met een lage palmsoort, die den grond eenige vastheid geeft, dan weer als een wittig glanzende zandwijdte zich uitstrekte tot boschjes van cocospalmen, waaronder visschers- | |
[pagina 147]
| |
hutten op palen bijeen stonden. Oemar deed zaken met de visschers. Hij kocht en verkocht kleine handelswaren tegen een handvol rijst of gestoomde maïs, als hij hongerig was, sagueer uit de cocosnoot als hij dorstig en een plaats om te rusten als hij moe was. Met enkelen sprak hij over den heiligen profeet, doch hij was sober in zijn woord, want hij was een verstandig man. Aan niemand liet hij de schatten zien, die hij bij de Tamarinde gevonden had. Hij luisterde ook naar de verhalen die de visschers elkander deden, des avonds als zij om de vuren zaten die bij de huizen brandden; hij kende er reeds verscheidene van, want de menschen lieten die voorvallen op de kust van mond tot mond gaan. Waar grillig de rotsen waren die in zee stonden, wist er immers altijd een te vertellen van de vrouw zoo groot als een wolk, die gezeten was vlak bij de branding? Zij had als er een schip voorbij ging, de hand boven de ongen gehouden, om te zien of haar geliefde nu kwam.... In de heilige grot waar de zeegeest sliep, had een vuur gebrand. Het was gevaarlijk daar nu voorbij te gaan. Een visscher had duidelijk de bladeren van een Tamarindeboom zien drijven op de golven en zij waren in visschen veranderd. ‘En hebt ge ze gevangen?’ vroeg een ander. ‘Zij waren niet te vangen, ze gingen onder de fuik door!’ ‘O la! la! welk een ongeluk’, lachtten de visschers. Kent onze koopman uit het land van den buffelhoren ook boomen die visschen geven?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Inderdaad’, zeide Oemar, ‘op het groene eiland Java is een heilige boom die jaarlijks bloemen strooit op de golven, zegt men, en deze in zilveren visschen doet veranderen. Daarmede voedt de bevolking zich dan.’ Als Oemar over het groene eiland Java vertelde, liet hij niet na te zeggen hoe gelukkig de menschen daar waren, omdat zij geloovige Moslem waren geworden, doch ditmaal zeide hij daarover niets, want er was een jonge visscher aan komen loopen, die zooeven zijn prauw op het droge had gehaald. Staande met zijn naakte beenen voor het rosse vuur riep hij de rondom zittenden toe. ‘Met leege netten ben ik binnen geloopen en toch heb ik geld!’ ‘La Paré!’ riep men. ‘La Paré is terug met geld!’ ‘Van wien heeft hij dat?’ ‘Gevonden in zee?’ En nu vertelde de jongen, zijn zwarten kop met de vele haren schuddende en met een witte tandenlach, de handen in de zijde: ‘La Paré is door de Sultansvloot aangehouden, daar bij de kust van Panoewa! Drie keer heb ik heen en weer moeten varen om vele vrouwen aan land te brengen. De vorstin van Wadjo, haar zoon en vijftig volgelingen. Zij waren aan boord van de groote Padoeakan, maar er kwam ongeluk. Eerst wilde de wind niet komen, later liep het schip op een klip. Toen moest de vorstin van boord en daar ik in de buurt mijn netten had uitgezet, riep men mij en voor dien zak vol met duiten heb ik de vorstin in | |
[pagina 149]
| |
mijn prauw aan land gezet, haar en haar kind en alle volgelingen!’ ‘Geef op den zak met duiten, jongen!’ ‘Daar is hij’, riep La Paré en wierp lachend den toegebonden zak over het vuur heen naar den ouden Singké, die het gezegd had. .................... Tot de maan den donkeren nacht verhelderde, bleef Oemar bij de pratende visschers toeven. De jonge visscher La Paré had hem plotseling van plan doen veranderen. Den tocht naar zee zou hij opgeven en bij de visschersschaar wilde hij zich aansluiten, die hedennacht nog opbreken zou, naar de marktplaats ten Zuiden van Panoewa. Oemar wilde alles op het spel zetten, om de vorstin van Wadjo te ontmoeten, wellicht te bevrijden uit handen van roovers. Een marktplaats toch, als deze, ten Zuiden van Panoewa, was het groote verzamelpunt van veel volk en reizigers sloten zich altijd bij de marktgangers aan om veilig hun doel te kunnen bereiken. Was de vorstin niet onder hen te vinden, dan zou er wellicht toch kans zijn iets omtrent haar te vernemen, door het volk dat van heinde en ver daar samen kwam. Zoo was hij dus besloten met de visschers mede te gaan als zij dezen nacht ter markt gingen om reeds in het vroege morgen-uur een goede standplaats te veroveren. ‘Mag ik mij hedennacht onder uwe geleide stellen?’ vroeg hij. ‘Mijn werk roept mij ook naar de marktplaats, waar gij hedennacht heen gaat.’ | |
[pagina 150]
| |
‘Wij zullen u brengen waarheen gij wilt’, zeide de oude la Singké. Zoo geschiedde het, dat in het tweede uur van den nacht, de vreemdeling Oemar mede uittoog met den kleinen stoet visschers, waaronder zich ook twee vrouwen bevonden. Deze hadden hun koopwaar in kleine manden op een paard gelegd, het eenige dier dat hen volgde. Oemar zelf had geheel het aanzien van een visscher. Zijn lange gamîç, had hij verwisseld voor een breede geplooide sarong, die zijn geheele gestalte omhulde en een kleine hoofddoek, los gevouwen, dekte zijn hoofd inplaats van de 'imâmah. .................... Het was zwaar gaan door het zuigende moeras, dat het strand begrensde, nòg moeilijker door het dicht begroeide woud op de helling der heuvels. Maar als eenmaal de rivier bereikt was, die naar het land van Panoewa voerde, liepen de menschen vlugger, met de lasten aan bamboes op hun schouder gedragen. Hier en daar rezen, aan den oever te midden der hooge klapperboomen, kleine bamboewoningen, op palen, nauwelijks te bespeuren in den vaag belichten nacht. Nog scheen de maan, zilveren flitsen werpend, op het donkere water. Maar ook dit licht doof de zich allengs. En het doffe nachtzwart zonk over de dichte wouden en het kronkelende water. Bij de kromming der rivier, ten Westen, rezen bijna onzichtbaar plotseling meerdere woningen. Eén daarvan verhief zich hoog boven de anderen uit, gelijk een korte stompe | |
[pagina 151]
| |
toren tegen de blauwgrijze nachtlucht. Het was hier de plaats waar houtvlotten, reizigers de rivier over plachten te zetten. De visschers lieten de lasten van hun naakte schouders glijden. Zij wachten geduldig de komst van het vlot; er zou juist tijd genoeg zijn om in het hooge huis, de Lobo, hun offer te brengen dat een gelukkigen dag zou verzekeren. Toen de gansche stoet tot den oever genaderd was, bracht la Singké zijn offer, wat rijst en sirih, uit zijn lederen pao-pao te voorschijn en hij naderde de steile trap-ladder die toegang gaf tot het geestenhuis, doch uit de diepe schaduw kwam plotseling de gedaante van den ouden wachter naar voren, de Dodja, die de Lobo bewaakt. ‘De Lobo is gesloten’, zeide hij. ‘Er kan niemand meer in.’ De Lobo is gesloten!? Dat begreep la Singké niet. Was de Lobo niet immer open voor reizigers, zelfs voor vreemdelingen wier schadelijke invloed immers overwonnen werd door het groote houten mes dat boven den ingang hangt? ‘Hoe kan de Lobo gesloten zijn, vriend?’ vroeg la Singké. ‘Is zij niet een heilige plaats, open voor ieder?’ Op dat oogenblik klonk zwak kindergeschei uit het geestenhuis boven de visschers. ‘Er zijn menschen in! Er zijn kinderen!’ bromden de mannen. ‘Er zijn vrouwen en kinderen in’, zeide de oude Dodja. ‘Zij zijn onder mijn hoede, niemand mag er binnen.’ De visschers scholen bij elkaar en zetten zich in | |
[pagina 152]
| |
het gras, iets verder van het hooge huis. Alleen la Singké legde zijn offer neer aan den voet van een der vier hooge palen, die naast de Lobo stonden. Deze palen droegen hoog boven het dak uit, nu voor velen onzichtbaar, de gesnelde koppen van vijanden, zegeteekenen voor het kleine gehucht en dus even waardige offerplaatsen als de Lobo zelve. La Singké prevelde: ‘Wees ons goed gezind, goede geesten - breng ons voorspoed op de markt en zegen onze tocht, want ik breng u hier rijst en sirih, een kleine gave, doch meer bezit ik niet.’ Oemar, de vreemdeling, naderde den ouden Dodja. Hij groette hem en zeide: ‘Gij zult mij willen inlichten, wijze vader, over de vrouwen die in de Lobo zijn. Heeft de vorstin vele volgelingen bij zich?’ ‘Wie heeft u gezegd dat er een vorstin in de Lobo is?’ vroeg de Dodja aan den vermeenden visscher. ‘Gewis de goede geesten, wijze vader. Ik weet dat de vorstin van Wadjo bij het vallen van den avond hier is aangekomen.’ ‘Het is zooals gij zegt, vriend, toen de schijf van Hari zonk, kwam zij.’ ‘Beroofd van haar sieraden....’, vervolgde Oemar zacht. ‘Beroofd van haar sieraden’, zeide de Dodjo. ‘Het is zooals gij zegt. Hoe weet ge dit alles zoo nauwkeurig?’ ‘U, wijze vader wil ik het zeggen. Ik ben een arme koopman uit de streek bezuiden het meer en gaande | |
[pagina 153]
| |
naar de visschers met wie ik zaken drijf, vond ik bij een grens in de wortels van een heiligen boom, sieraden. Ik ruilde ze in voor zaken die ik bij mij had en toen ik ze goed bekeek, zag ik, dat het sieraden uit een vorstenhuis waren. De vorstin van Wadjo is op reis gegaan; dat wisten de visschers. Ik begreep dat men de vorstin op reis beroofd heeft en nu vind ik haar en haar vrouwen hier. Ik ben niet voor niets hierheen gevoerd. Ik wil de vorstin het geroofde terug geven en zelfs wil ik haar naar haar verblijf te Wadjo terugvoeren. Wilt gij de vrouwen waarschuwen?’ ‘Ik betreed de Lobo niet zoolang de vrouwen daarin zijn’, zeide de Dodja, die als bewaker het recht hoog hield van het vrouwenverblijf, waarvan geen man den drempel overschrijden mag. ‘Maar een vrouw mag dit wel’, meende Oemar. ‘Ik zal een vrouw roepen die mijn tolk kan zijn.’ De twee vrouwen, behoorende bij de visschers, hielden de wacht bij het paard. Haar tengere figuren gingen donker op, tegen de zachte flikkering van het grijze water. Een hunner leidde het dier bij den teugel om het te doen grazen. De andere bond keur lange zwarte haren, die zij zooeven had losgemaakt, juist tot een hooge wrong op haar hoofd. ‘Gij wilt mij heden wel een dienst bewijzen, zoo sprak Oemar haar aan, die u en uw kinderen geluk zal aanbrengen?’ ‘Een dienst? Luister Madja, naar hetgeen de man zegt’, zeide I Mara spottend en Madja kwam met het paard nader. ‘Wat wil hij?’ | |
[pagina 154]
| |
Nu vertelde Oemar haar onder stipte geheimhouding, de manier waarop men vrouwen boeit, wie daar boven in de Lobo was, dat hij de geroofde sieraden bij zich had en hij verzocht I Mara met een dier schatten de Lobo binnen te gaan en als bewijs van betrouwbaarheid het voorwerp te laten zien. ‘Geen schepsel, uw man niet, uw zoon niet, uw beste vriendin zelfs niet, mag het meer weten dan gij beiden.’ I Mara, gehuld in haar sarong voor de koude van den nacht, rilde even en Madja liet zelfs het paard los. Wat de vreemde koopman verteld had, was ontzettend. Zij brandden dadelijk van verlangen het straks alles te vertellen aan haar man en zoon en vriendinnen; nu was het een geheim, een groot, ernstig geheim. ‘Waar is het sieraad?’ vroeg I Mara haastig. ‘Ik zal het u geven.... Volg mij....’ Onder de diepe duisternis van het huis nam Oemar de reiszak van zijn rug, tastte er in en bracht de kostbare roï-roïli te voorschijn, de als een tros aaneen hangende toiletartikelen eener voorname vrouw. I Mara strekte er de hand naar uit. ‘Wees er voorzichtig mede’, zeide Oemar. ‘Kies uw woorden met beleid. Wees verstandig en denk vooral er aan. Het is een geheim! Als een vrouwentong klapt, verheugt de wind er zich in en blaast haar woorden naar alle streken. Maar als een vrouwentong zwijgt, dan begraaft het diepe dal de dingen voor eeuwig.’ I Mara richtte haar hoofd fier en zij zeide alleen | |
[pagina 155]
| |
‘Geef’. Toen zette zij den voet op de onderste trede van de trap en besteeg haar langzaam. Op de nachtdonkere rivier was een vlot aangedreven, de visschers begonnen hun koopwaar te verzamelen; eengen sprongen van den oever op het vlot, waar een bronsnaakte figuur een fakkel hoog hield. Oemar verzocht de vrouw Madja, die met hem wachtte op de terugkomst van I Mara, het paard in de nabijheid te houden. Kon hij I Madinra en haar gevolg er toe krijgen mede te gaan, dan zou dit paard hem van dienst kunnen zijn. I Mara liet op zich wachten, doch dit verontrustte Oemar niet; hoe langer de vrouwen daarbinnen overlegden, hoe zekerder hij zich van zijn zaak achtte. Toch, al te lang mocht de beraadslaging niet duren; de vlotten zouden dan niet meer te bereiken zijn. Een was nu juist van wal gestoken, beladen met vele donkere bijeenstaande gestalten, grillig belicht door de hooggehouden fakkel. Het tweede vlot kwam nu achter een overhangende boomengroep te voorschijn. Het fakkellicht weerkaatste zich in het sombere water, scheen als vele vurige oogen door de zware loovers heen. ‘Zeg de mannen dat zij ons wachten’, zeide Oemar. ‘Let gij op het paard’, vroeg Madja en zij liep naar den oever en de enkele visschers die daar nog waren. Boven in de Lobo was eenig gedruisch. In spanning keek Oemar toe. De deur opende zich en vrouwengestalten kwamen uit de opening, daalden ach- | |
[pagina 156]
| |
ter elkaar de trap af. De eerste was I Mara, dan volgden drie oude vrouwen, de zoogmoeders van I Madinra's vorstenverblijf. Haar oude beenen beefden als zij den grond bereikten. Drie ineengeschrompelde figuren waren zij, en een harer, de draagster der waterketel, hief de armen omhoog toen zij Oemar genaderd was. ‘De Pagorra!’ zeide zij heesch, ‘de Pagorra hebben ons van alles beroofd! Onze sieraden, onze waardigheidsteekenen, de sirihdoos, de waterketel, de spuwbak, wij hebben nu niets meer. De kinderen hebben geen borstplaten en steenen meer aan, de vrouwen hebben hun oorbellen moeten afgeven. Zij hebben ons gedreigd met scherpe wapens. Zij durfden onze vorstin te naderen om haar haar vorstelijk patola af te nemen! Wij zijn arm en ellendig. Waren de wilde zwijnen niet gekomen, dan zou men ons vermoord hebben.’ ‘Ja, de wilde zwijnen’, zeide de sirihdoosdraagster, ‘de wilde zwijnen hebben ons gered, die vielen onverhoeds de Pagorra aan en terwijl ze met de dieren vochten zijn wij ontvlucht!’ ‘De patola van de vorstin kan ik u teruggeven’, zeide Oemar en hij toonde de vrouwen het zijden weefsel, dat dadelijk door hare tengere vingers betast werd, want het was nog te duister om de kleuren te onderscheiden. ‘Ah! lé-lé!’ zeiden zij vol verbazing. ‘Ja, dat is de patola! dat is het schouderkleed van de datoe! Ah lé-lé, hoe hebt gij dit gevonden?’ ‘Ik heb nog meer - ik zal u veel teruggeven’, | |
[pagina 157]
| |
zeide Oemar, ‘maar straks, als wij aan de overzijde der rivier zijn. Haal uw vorstin - breng al de vrouwen hier. Haast u, want het vlot kan zoo lang niet wachten. Ik zal u huiswaarts brengen.’ ‘Huiswaarts!’ riep de heesche stem der waterketeldraagster. ‘Huiswaarts? Wij worden gedood als wij huiswaarts keeren! onze arme vorstin en wij! De vorst zal ons dooden!’ ‘Hij zal u niet dooden, ik verzeker het u. Ga mede, haast u. Haal uw vorstin!’ ‘Wie zijt ge, dat ge ons dit beloven kunt?’ vroeg een, der ouderen. ‘Ik kom uit het Westen, ik ben een man uit het volk, maar ik weet de dingen.’ ‘Hij weet de dingen!’ murmelde de waterketeldraagster. ‘Wij zullen gaan, wij zullen het I Madinra vragen!’ zeide die der spuwbak. ‘Haast u, de vlotten kunnen niet wachten.’ De vrouwen keerden terug naar de Lobo. Achter elkaar drongen zij de steile trap op. De oude Dodja naderde Oemar en hij vroeg: ‘Zult gij de vrouwen medenemen?’ ‘Gij zegt het’, zeide Oemar. ‘Zij moeten voor het daglicht komt, mede.’ ‘De goede geesten zegenen u’, sprak de Dodja. ‘Daar komen zij’, zeide I Mara en waarlijk uit het geestenhuis daalden nu de vrouwengestalten neder. Tusschen haar in de fijne ranke figuur van I Madinra. Oemar naderde haar, toen zij den grond bereikt had. Hij herkende in haar onmiddellijk de | |
[pagina 158]
| |
kleine voorname vrouw, die hij in het vorstenverblijf ontmoet had, doch I Madinra herkende niet den vreemdeling die haar gast was geweest. De duisternis en Oemar's armoedige kleeding als die van een eenvoudig visscher waren hiervan de oorzaak. Toch beefde zij, toen de zachte stem van Oemar haar vroeg: ‘Wil de datoe van Wadjo mijn geleide aannemen?’ Waar had zij die stem meer gehoord? en daar zij niet antwoordde, ging Oemar voort: ‘Er kan u geen kwaad overkomen. Ik zal u veilig in uwe woning brengen.’ ‘Het is goed’, zeide I Madinra, ‘breng mij naar mijn huis. Ik ben moede.’ De oude datona boog zich naar haar heen en zeide angstig: ‘Weet ge wat u, wat ons allen daar wacht?’ ‘Het is mij om het even’, zeide de vorstin. Wij moeten het kind aan zijn vader brengen. Wat ons wacht, moeten wij ondergaan.’ ‘Volg mij’, zeide Oemar en de oude zoogmoeders, de vorstin omringend, zeiden tot haar: ‘Hij weet de dingen, hij is een man uit het volk van het Westen, wij moeten hem volgen.’ De fakkels laaiden op de twee vlotten, die nu aan den oever te wachten lagen. Oemar en enkele visschers hielpen de vrouwen er op. Voorzichtig werd de vorstin, die nimmer de aarde met haar voeten mocht raken, opgetild door een hunner en op het vlot gedragen, de datona volgde, de oude vrouwen, Andoe Baré met den kleinen slapenden Daeng, en de slavinnen volgden. Als een vlot vol was | |
[pagina 159]
| |
dreef het af, van den wal gestooten door de lange stokken der bestuurders en het fakkellicht zweefde rossig over de dicht opeengepakte menigte vrouwen, als een muur de kleine vorstin beschermend. Ook het tweede vlot dreef af in den donkeren nacht. Het was drie uur. Een haan kraaide, een tweede volgde, en opeens steeg van alle zijden aan de oevers het zwevende geluid omhoog van de dag-verkondigers. Toch heerschte nog volkomen duisternis, maar de vlammen der fakkels op het water werden opeens bewogen, en neergeslagen, zoodat er vonken vielen in het donkere water, want de zeewind streek over het land, dat de heuvelen van Wadjo begrensde. Zeker was de weg meer gebaand aan de overzijde der rivier. Hier waren voetpaden gemaakt door marktgangers en hertenjagers, toch viel het den vrouwen zwaar hier te loopen. Allen waren afgemat door den vreeselijken tocht, die achter hen lag. En de vorstin I Madinra, wier voeten niet gewoon waren om te gaan, was een bezwijming nabij. ‘Zet u op het paard’, zeide Oemar, toen de vlotten ontladen waren. Maar I Madinra wenkte dat de datona (als oudste der vrouwen), deze zitplaats zou innemen. En nu liepen de slavinnen toe en wilden I Madinra op hun schouders nemen. Zóó toch werd zij in haar land, wanneer er geen paard tot hare beschikking was, van de eene plaats naar de andere gedragen. I Madinra was licht en klein en de slavin, die haar wilde dragen, bijna | |
[pagina 160]
| |
even sterk als een man. Maar Oemar vond onder de jonge visschers een, die bereid was, de vorstin van Wadjo te dragen. Daarvoor nam Oemar zijn last over, een mand met glinsterende, zilveren visch. Zoo zetten zij den tocht voort, de visschers voorop, een lange stoet vrouwen en kinderen daarachter. ‘Wij worden gestraft, zeker, wij worden gestraft’, zeide de waterketeldraagster, die eenige passen achter Oemar liep. De geesten waren ons niet goed gezind. Oh lé, lé, ik weet wel waarom.’ ‘Waarom dan moeder,’ vroeg Oemar, zonder om te zien. ‘Hebt ge dan iets gedaan dat straf verdient? of iets nagelaten?’ ‘Wij hadden geen voedsel voor de krokodillen meegenomen.’ ‘De heilige krokodillen waren ons kwaadgezind,’ zeide de draagster van de sirihdoos, ‘daarom kwam er ongeluk op ons schip.’ ‘En waarom wildet gij allen op een schip?’ vroeg Oemar, zonder weder om te zien. Toen spraken de stemmen achter hem door elkander, zoodat Oemar niet wist wie aan het woord was. ‘Wij ontvluchtten het vorstenverblijf, omdat er een vreemdeling gekomen was, die ons wilde dwingen alle heilige dingen af te zweren.’ ‘Die ons sprak van een Profeet, dien wij niet kennen.’ ‘Die niet geloofde in onze goede geesten.’ ‘In de boomen, die een ziel hebben.’ ‘En de steenen, die wijsheid bergen.’ | |
[pagina 161]
| |
‘Hadt gij de steenen geraadpleegd, voor gij gingt?’ vroeg Oemar. ‘O neen, neen,’ zeiden de vrouwen, ‘wij volgden onze vorstin en gingen met spoed. Niemand onzer kon naar de heilige bron gaan om raad te vragen.’ ‘Welnu’, zeide Oemar, en zijn stem verhief zich even, ‘dan zijn het de steenen, de boomen en de bron die u terugroepen.’ ‘Deze man weet de dingen’, zeide de oudste zoogmoeder. ‘Ja, hij weet de dingen!’ zeide de ander. In het oosten begon nu een grijs licht te schemeren. In het lage struikgewas, kwetterden ontwakende vogels en duidelijk begon de hemel zich af te scheiden van den donkeren heuvelgrond. Achter die heuvels was de plek, waar markt gehouden werd. De visschers wilden de markt bereiken, nog vóór het eerste daglicht gloorde. Onder de hooge klapperboomen, die in dichte drommen van de heuvels tot de rivier afdaalden, rezen nu, hier en daar op hooge palen staande, hutjes. Op een open grasveld spreidde een breede Tamarinde haar fijn loover, en de eersten der visschers hadden zich reeds onder den machtigen boom een plaats verzekerd, als I Madinra en haar gevolg het marktvlek naderden. Oemar wist, dat de reis, van hier naar I Madinra's vorstenverblijf nog vele uren duurde. Hij wilde zich ook gaarne verzekeren van paarden voor den verderen tocht, en hij stelde daarom de vrouwen voor, hier wat rust en voedsel te nemen. In dien tusschen- | |
[pagina 162]
| |
tijd kon hij overleggen met de visschers, of het mogelijk was de dieren te krijgen. En terwijl I Madinra voorzichtig in het gras werd neergezet, waar men een doek gespreid had tegen den dauw, opende Oemar zijn reiszak en bracht langzaam alle schatten te voorschijn, die hij gevonden had. De oorbellen, de zilveren gelukspenningen, de doosjes van palmivoor, de gouden armbanden.... ‘Zie, zie toch!’ riepen de zoogmoeders, ‘het is zooals hij gezegd heeft! Hij brengt ons de verloren schatten terug!’ Maar toch, háár schatten waren er niet bij. Haar waardigheidsteekens. Géén sirihdoos, nóch waterketel, nóch spuwbak, waren er in Oemar's reiszak. De pagorra hadden ze blijkbaar nog niet als ruilmiddel aangeboden. De vrouwen drongen om Oemar heen en lachend, ondanks haar moeheid, strekten zij de handen uit naar de verloren gewaande sieraden, deden zij de bellen weer in de bruine ooren en hingen de kindertjes de zilveren penningen om. Oemar nam nu maatregelen den tocht voor de vorstin gemakkelijker te maken. Terwijl de vrouwen haar weder getooide kinderen bewonderden en maïs aten, hun door een oude marktverkoopster gebracht, had hij met de mannen van Gowa gesproken, landbouwers die hun waren met paarden naar de markt gebracht hadden. Zij hadden de dieren aan het lage geboomte, dat het grasveld omgaf, vastgebonden en Oemar vroeg hun drie der sterkste dieren te mogen leenen voor I Madinra's gevolg. Het land van Gowa was een der broederlanden van | |
[pagina 163]
| |
Wadjo. De vorsten waren elkander goed gezind. Zeker zouden de Gowaneezen de vorstin van Wadjo willen helpen veilig haar woonplaats te bereiken. Daarom vroeg Oemar nog meer. Hij verzocht ook twee mannen mede te geven die als dragers dienst konden doen en tegelijk de paarden weder terug konden brengen naar hun eigen land. De mannen uit Gowa beraadslaagden onderling en als zij toegestemd hadden, vroeg Oemar hun nog een dienst - deze was, zoodra het daglicht aangebroken was, met de vrouwen op reis te gaan en haar te zeggen dat hij, Oemar, reeds nu vooruit was gegaan om haar komst voor te bereiden bij den vorst Toe Amenanga. Op de grens van Wadjo zou hij de vorstin en haar gevolg tegemoet komen. .................... Nauwelijks was de dag aangebroken of I Madinra en hare vrouwen maakten zich gereed den tocht weder te hervatten. Wel bevreemdde het velen, dat de man niet meer met haar mede trok, die reeds hun vertrouwen had gewekt, maar zij lieten allen zich allengs overtuigen, dat zijn maatregel wijs was, de terugkomst van de voortvluchtige vorstin bij Toe Amenanga voor te bereiden. I Madinra, de datona en de oudste der zoogmoeders bestegen de paarden. De twee mannen liepen voorop, de volgorde was geheel zooals die gebruikelijk was wanneer een vorstin op reis gaat, doch alle waardigheidsteekenen ontbraken; de mannen hadden geen lans, de paardrijdsters geen ronde zitkussens, de draagsters der vorstelijke voorwerpen hadden geen sirihdoos, geen | |
[pagina 164]
| |
spuwbak, geen waterketel. De markt was reeds geopend, voor I Madinra heenreed en nog ver weg hoorde zij het zachte gegons der stemmen, de zingende dreun der verkoopers. ‘Wij gaan heden niet op reis’, zeide de datona zacht. ‘Wij vertrokken gisteren.’ ‘Ijée, wij vertrokken gisteren!’ antwoordde de oudste zoogmoeder. Zoo waren zij gerustgesteld, want een marktdag brengt ongeluk aan vertrekkenden. Stralend was de dag doorgebroken en met het allengs stijgen van den zachten heuvelgrond, geleek het licht breeder, uitbundiger lucht en aarde te omvatten. De vrouwen herkenden weder de oude omgeving; de sterk gebogen heuvelruggen, sommigen begroeid met dicht struikgewas, en alleenstaande hooge Tamarinden, anderen kaal, als blonde zandvlakken lichtend in de zon. Twee uren achtereen duurde de rustige voortgang. I Madinra, die de patola om het hoofd geslagen had voor de zonnestralen, lichtte met de hand het doek van de oogen. Ver weg in de fijne ochtendnevelen, maar toch reeds zichtbaar lag het land Wadjo. De bergen rezen diepblauw tegen de teedere lucht; aan hun voet waren de dichte wouden, die I Madinra nog niet goed onderscheiden kon. Het was vreugde en pijn. Het land lag voor haar, het land dat zij drie dagen en drie nachten geleden ontvlucht was, in haat en afkeer, dat zij als een trotsche vorstin verlaten had, het land, dat daar lag, | |
[pagina 165]
| |
liefelijk als altijd, schoon en zonnig als altijd, dat zij nu naderde als een onderworpene, door vreemde krachten teruggeslagen, alsof een onzichtbare hand wees: dáár behoort gij! ‘Datona, wij naderen!’ ‘I Madinra, wij naderen!’ ‘Wat zal ons wachten, datona?’ ‘Niemand kan ons dat zeggen, I Madinra.’ Zij zwegen een poos, toen zeide I Madinra. ‘Mijn hart is angstig, ik zal moeten boeten.’ Zonder het te willen, liet zij den teugel hangen en het paard vertraagde zijn gang. Zij gingen achter elkaar op het smalle pad. Datona's paard deed dus evenzoo en de zoogmoeders vroegen zich af wat dit beteekende? en de vrouwen gaande achter hen, vroegen ook wat dit wel beteekende? Waarom stond men bijna stil? ‘Datoe I Madinra is angstig!’ ‘Zij wil niet verder!’ ‘Wij zullen gedood worden. Toe Amenanga zal wraak nemen!’ ‘Breng la Pangeani bij de vorstin!’ zeide Toeli's moeder, ‘laat haar het kind zien!’ ‘Ijée laat haar het kind zien!’ En Andoe Baré, met kleinen la Pangeani tegen haar borst, schreed vooruit en kwam naast I Madinra's paard te loopen. ‘Daengle!’ zeide I Madinra, de groote donkere oogen op haar zoon gevestigd. ‘Slaapt hij, Andoe Baré?’ ‘Hij slaapt, datoe en hij is stil en zoet, den gan- | |
[pagina 166]
| |
schen weg over, hij weet dat hij naar huis gaat!’ ‘Hij weet, dat hij naar huis gaat!’ herhaalde I Madinra. Haar twijfel week, met beide handen greep zij de teugels, zoodat de zijden doek neerviel over haar fijn donker gelaat. De tocht werd voortgezet, zonder ophouden. Het was of de vrouwen geen vermoeidheid meer voelden of alle angst voor wat komen kon bij haar week. Zij naderden het land. De bosschen waren duidelijk te zien, zij lagen als groene kleeden tegen den voet der bergen. De kleine blauwe stroom kronkelde in het diepe dal. ‘Wij naderen! Wij naderen!’ zeiden de vrouwen. ‘Daar is het wilde water reeds!’ ‘Ijée daar is het dal!’ ‘En daar is de heuvel van Bola Radja! De heuvel van Bola Radja was aldus door de bevolking genoemd, omdat men vandaar het vorstenverblijf kon zien liggen, het koningshuis, de Bola Radja. Allen zagen naar den hoogen kalen heuvel, die zich vóór hen verhief en plotseling was het of de vrouwen één voor één, van I Madinra af tot de laagste slavin achter in den stoet, ontstelden. Er stond een man op den top. Zijn kleeding was niet die van hun land. Zijn kleeding was loshangend tot op de voeten, zoodat hij van verre een groote vrouw geleek. Zoo had de vreemde gast er ook uitgezien, maar niemand harer zeide dit nog. De heuvel lag voor hen, hun weg ging daar over, langzaam rees de grond, langzaam naderden de vrouwen. | |
[pagina 167]
| |
I Madinra hief de patola weder van haar gelaat, keur donkere oogen trotseerden de helle flikkering van lucht en zon. Zij onderscheidde de figuur nu beter; zij zag zijn wit kleed hangend tot op de voeten, zijn donker kort vest, zijn hooggedragen oranjegele hoofddoek. Zij wist het. Het was de vreemdeling. ‘De vreemdeling!’ zeide de Datona. I Madinra antwoordde niet, doch achter zich hoorde zij het woord gaan van mond tot mond. ‘De vreemdeling is er!’ ‘De vreemdeling die teruggekomen is!’ ‘Wat zal hij ons doen!?’ ‘Hij komt van den vorst!’ I Madinra keerde zich naar haar gevolg en zij zeide: ‘Wacht gij allen hier. Ik zal alleen tot hem gaan’ en aan een der mannen, die den stoet voorging, beval zij: ‘Voer mijn paard naar den heuveltop.’ De man nam het dier bij den kopteugel en in korten draf reed I Madinra de helling op. De datona hield haar paard in en de achter haar gaanden vertraagden haar gang. Allen zagen in spanning naar de kleine vorstin, die de steile hoogte werd opgedragen de rechte figuur tegemoet die haar wachtte. Nu stonden zij tegenover elkander. De man, die het paard geleid had, liet den teugel los en hurkte in het gras neer. I Madinra wilde spreken, maar de vreemdeling had de hand geheven en zeide: ‘Gezegend zij uw komst, Datoe I Madinra’. | |
[pagina 168]
| |
Die stem! Dit was dezelfde stem die I Madinra verleden nacht gehoord had. Zij wilde haar weder hooren en zij vroeg: ‘Wist ge, dat ik komen zou?’ ‘Ik had de datoe immers beloofd dat ik haar wachten zou op de grens van haar land, dat ik haar komst voorbereiden zou bij den vorst Toe Amenanga?’ ‘Zijt gij het? Zijt ge dezelfde van gisterennacht?’ ‘Die ben ik’, zeide de vreemdeling. ‘En gij zijt óók de vreemdeling?’ ‘Het is zooals gij zegt, ik ben ook de vreemdeling.’ Oemar zag de vorstin een oogenblik scherp aan. Zij liet de patola voor haar gelaat vallen, zij boog het hoofd en zeide: ‘Ik ben u dankbaar en ik haat u. Ge zijt goed voor mij geweest en gij hebt mij en de mijnen kwaad gedaan. Mijn hart is als een verwilderd rijstveld, waar slecht en goed door elkander groeit.’ ‘Wat gij slecht noemt, Datoe I Madinra, is kruid, dat tot uw heil zal wassen. Ik ben u hier tegemoet gekomen op de grens van uw land dat ge alleen als geloovige kunt betreden. ‘Als geloovige?’ ‘Als geloovige moslim. Wanneer gij gisterennacht vertrouwen steldet in den armen man, die u uwe ontstolen schatten terug bracht, zoo zult gij ook vertrouwen stellen in den man van Mekka, die u een grootere schat brengt, het geloof in Allah, wiens profeet Mohammed is.’ ‘Ik ken dien profeet niet’, zeide I Madinra, het hoofd gebogen. | |
[pagina 169]
| |
‘Hebben de geesten u gekend, die gij meende te kennen?’ vroeg Oemar. ‘Heeft de Tamarinde bij uw huis tot u gesproken toen gij vluchtte? Heeft de zeegeest u behoed voor ongeluk op zee? Zijt ge niet in roovers handen gevallen, omdat de Tampakora u niet gewaarschuwd hebben? Dat, waarvoor gij vrees hadt, het wilde zwijn, heeft u gered uit hun handen en thans redt u weder, dat waarvoor gij vrees hadt, het geloof in den profeet.’ I Madinra hief het hoofd op. Zij streek de patola voor haar oogen en zij vroeg den vreemdeling, in het donkere gelaat ziende: ‘Wat voor goeds verwacht de vreemdeling er van als een vrouw uw geloof aanneemt?’ ‘Het goede, dat een vrouw brengt als zij het wil. Uw zoon zal het ware geloof door u krijgen en de zoons uwer hofvrouwen en slavinnen zullen het geloof zijn toegedaan door hare moeders en haar land zal gezegend worden.’ I Madinra antwoordde niet. Zij zag neer in het dal en de vreemdeling haar blik volgend, sprak zacht: ‘Ge ziet daar uw huis, uw land, het Djoewarbosch, de wilde stroom. Is het alles niet een wonder, dat gij het weer ziet? Wie heeft u hier teruggebracht?’ ‘Gij’, zeide I Madinra turend naar het land aan haar voeten. ‘Gelooft ge in Allah, I Madinra?’ ‘Ik geloof in Allah.’ ‘En in Mohammed, zijn profeet?’ ‘En in Mohammed zijn profeet.’ | |
[pagina 170]
| |
De vreemdeling bracht uit den binnenkant van zijn lang kleed een klein boek te voorschijn, en hij zeide: ‘Dit is het heilige boek uit den hemel nedergedaald voor den profeet. Het is de Koran. Leg uw hand hierop, Datoe I Madinra en herhaal mijne woorden: Allah is groot en Mohammed is zijn profeet.’ I Madinra legde haar hand op het naar haar geheven boek. ‘Allah is groot en Mohammed is zijn profeet.’ .................... In de paladang van het vorstenverblijf stond Aroe Toe Amenanga en zag uit naar de heuvelen ten Westen. Op dit late middaguur, wanneer de zon hare stralen lager over de aarde zond, stonden die heuvelen reeds in schaduw. Diep blauw en donker grijs rezen ze tegen zachten achtergrond van verre lichtgroene landen en hoogopgaande bergen. In die donkere tint waren duidelijk drie vuren te bespeuren. Toe Amenanga had dit teeken reeds een uur geleden ontdekt, toen de schaduw zelfs nog niet zoo diep was als nu, want zijn oog zag scherp en hij was verlangend het te zien. Drie vuren zouden er ontstoken worden als I Madinra door Oemar den vreemdeling bekeerd was tot den Islam - één slechts wanneer Oemar hem alleen zijn zoon la Pangeani weder thuis zou brengen. Dit toch zou geschieden wanneer I Madinra niet bekeerd was. Toe Amenanga had haar en hare vrouwen dan de thuiskomst geweigerd, zelfs al was zij terwille van haar | |
[pagina 171]
| |
kind toegetreden tot het nieuwe geloof. Deze drie vuren waren het teeken, dat zij vrijwillig een Mohammedaansche geworden was. Nu zag Toe Amenanga uit naar de reizigers. Voor de zon onderging konden zij hier zijn. Zij zouden komen gelijk het de vorstin van Wadjo en haar gevolg betaamt. Toe Amenanga had Soe Ere den lansdrager aan zijn voortvluchtige gemalin tegemoet gezonden. Soe Ere dien geen straf had ondergaan, omdat zijn hooge leeftijd den vorst te straffen verbood, zou I Madinra weder het land binnenleiden dat zij met zijn hulp verlaten had. Hem volgden zes paarden met kussens gedekt, waarop I Madinra en de vijf eerste vrouwen zouden plaats nemen. Waardig zouden de vorstin en haar volgelingen dus het huis van Toe Amenanga betreden en waardig zouden zij ontvangen worden. Het suikerriet was boven den ingang van de paladang gehangen, hetgeen zeggen wil: ‘dat er zoetigheid in uw hart druppele’ en bij de middenpaal brandde een wierookoffer. Toe Amenanga's huis lag zooals een vorstenhuis betaamt op een heuvel. Het had uitzicht naar alle zijden, doch de vorst had zijn blik slechts gericht naar het kleine, donkere bosch in het dal. Hij wist, dat hij de komenden niet kon bespeuren voor zij dit bosch voorbij waren. Met hem zagen de mannen uit den omtrek en huishoorigen naar hetzelfde uit, maar zij waren allen onder het door de elf palen gedragen huis. Toe Amenanga bewoog zich. Hij had de lans van Soe Ere boven het struikgewas gezien en | |
[pagina 172]
| |
daar opeens kwamen de menschen te voorschijn. Eerst Soe Ere te paard, de lans scheen geheven, - daar achter klein, recht en fijn de vorstin I Madinra te paard op haar hooge kussens, dan de datona, de zoogmoeders, dan Andoe Baré met het kind! Toe Amenanga zag ook de statige figuur van den hadji met den gelen tulband, daarachter, als een lange, donkere slang de vrouwen, gaande naast en achter elkaar. Een oogenblik verborg een ander boschje gedeeltelijk den stoet voor zijn oog, toen kwam Soe Ere recht op het vorstenverblijf af, en de geheele schaar volgde hem den steilen weg op naar den heuvel van Toe Amenanga's huis. De ganrang werd geslagen en de poewi-poewi geblazen als gold het een bruiloft. De mannen onder het huis deden dit op bevel van den vorst. En was het ook geen bruiloft? I Madinra keerde terug en hij verheugde zich, want hij had haar lief. Hij noemde haar zijn robijn. Toe Amenanga was den vreemdeling dankbaar gezind, die hem zijn vrouw terug bracht. De paarden galoppeerden den heuvel op. Soe Ere de lansdrager plaatste zich met zijn paard terzijde van de trap. De vrouwen stegen af en I Madinra betrad aan de hand van den vreemdeling de trap van het huis. Toe Amenanga stond aan den ingang. Hij zag I Madinra niet aan en I Madinra zag hem niet aan, toen zij langs hem ging, snel zich buigende toen zij in de groote alabola trad waar het offer geurde. En de vrouwen, die achter haar kwa- | |
[pagina 173]
| |
men, deden als zij, zij zagen den vorst niet aan. Zij gingen snel de alabola binnen, alleen Andoe Baré reikte den vorst zijn zoon over en zeide zacht ‘Oesompaï’. Soe Ere had gewacht tot allen het huis binnen waren, toen wendde hij den teugel en bracht zijn paard bij die der vrouwen achter het gedeelte dat het vrouwenverblijf werd genoemd. Ook van zijn lans ontdeed hij zich door haar in het hutje te zetten achter den grooten Djoewarboom, die zijn gele bloemen neer deed fladderen voor zijn voet en langzaam ging Soe Ere het grasveld over, niet luisterend naar de stemmen der mannen, die om en bij het huis waren, om hun toch te vertellen, waar hij de vorstin ontmoet had, die hem aanmaanden toch mede naar binnen te gaan, want er was feest. Hij liep den weg op naar de Baroega, de oude voorraadschuur thans tot bedehuis verheven en als hij daar was, hurkte hij neder in het gras, voor de trap der Baroega. Daar zat hij, de naakte beenen gekruist, het witte hoofd geheven naar de lucht waar straks de zon zou zinken. Zooals Soe Ere in jaren niet gezien had, zagen nu zijn bijna blinde oogen het land aan zijn voet, het dal reeds in schaduw, de wilde stroom als een smal, dof lint, de donkere wouden en verder de reeks bergen die golfden tegen de zachte avondlucht. Hij zag dit alles, als was hij een kind, verlangend om in den koelen stroom te baden, als was hij jongeling, een wilde ruiter die tot ver over de grenzen snelde, als was hij Soe Ere de lansdrager die fier een vorstelijke stoet voorop ging. Hij bracht | |
[pagina 174]
| |
zijn groet aan de heilige plekken in zijn land, aan de Tamarinde die de geheimen bewaarde, de bronnen die wijsheid hadden, de grotten die de woonplaats der geesten waren. Nu was de zon gezonken, snel dalend achter de bergen, een rossig licht achterlatend in de lucht en ook snel vervloeiden alle kleuren tot één tint. Nu rees ook Soe Ere van den grond en hij beklom de trap der Baroega. Daar hing het blok met de dikke stok er naast. Soe Ere hief de stok en sloeg op het blok zes doffe slagen die de vogels in den boom daar dichtbij angstig deden opfladderen. De laatste slag weerklonk en Soe Ere plaatste zich voor den ingang - luid riep hij: ‘Allah - il Allah....’ Toen zweeg hij plotseling. De vogels fladderden weer terug. Nu werd alles stil. Het was of zij luisterden naar de stem van Soe Ere, of zij angstig wachtten. En ook in het vorstenverblijf wachtte men. Soe Ere riep de menschen tot het gebed. Soe Ere ging hen allen voor! Maar waarom zweeg hij? .................... Als de vrouwen des morgens dalwaarts gingen om zich te baden in den stroom, vonden zij de songko van Soe Ere bij de trap der Baroega en naar boven ziende ontstelden zij. Daar lag bij den ingang het oude gelaat met de witte haren, met de blinde ongen starend in de oneindigheid. En in zijn doode hand hield Soe Ere nog de kris, het genadelooze wapen. |
|