Bij het hart van Indië
(1926)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
Het Mysterie.Als iederen avond zat Itèngré, de jonge donkere vorstin in de groote Ala-bola onder den baldakijn van vergaan roode kleur en wachtte. Zij zat op de manier der vrouwen uit haar land. De rechterknie opgetrokken, de andere op den grond rustende, zoodat de soepele zijde der violette sarong, dunne mat-lichtende plooien trok, van knie tot knie. Haar zeer slanke arm, tot ver over de bruine, beringde hand met een nauwe mouw bedekt, rustte op de rechterknie, en in het sneldalende licht van den laten dag, dat door de kleine vensters naar binnen vloeide, glommen zacht de knoopjes van edelsteen op haar mouw en borst, vervaagde haar ovaal gezicht als een bruine vlek, waarboven het haar zwart fluweelig glansde. De gouden adertjes die door de zwart zijden kabaija stroomden waren nu onzichtbaar. Het geheele tengere figuurtje, neergehurkt op de zachte mat haar ten zitplaats gespreid, was gehuld in het onzekeren avondschijnsel dat uit het venstertje neergleed, waardoor de verre bergen in de nog rossig lichtende lucht te zien waren. Alleen op den sierlijk zich openenden spuwbak, die naast haar stond, straalde een kopervonk; een gloeilicht in de duisternis. | |
[pagina 80]
| |
Als Itèngré wachtte, werd het iederen avond zooals nu. Donkere schaduwen zag zij kruipen in de hoeken van het groote verblijf, zag zij schuw heendeinzen en omhoog trekken tusschen de breede houten palen, die vier en twintig waren en opgingen tot het geheel in schaduw hangend dak. Door de vier kleine openingen, die als vensters waren in den muur waar Itèngré het verst van verwijderd was, drong geen licht meer van buiten door, want het loof der boomen hief zich dicht en zwaar als één massa naast het huis op. Door de reten van het bamboe vlechtwerk der palàdang, de lichtere afgeschoten kleine ruimte van het voorhuis, waarvan de trap neerdaalde tot op het schrale gras buiten, was ook nog een speling van schemering. Itèngré wist den houten wand achter zich, die de Ala-bola van haar slaapvertrek scheidde, in diepe duisternis. De bebeeldhouwde vakken, waar des daags de lichte zwelling der bloemen en bladermotieven, goudbronzen en blauw glanzenden matlichten vingen, naast de fluweelen schaduwen van het voorname diep bruine hout, waren nu onzichtbaar in hun onderlinge scheiding en gingen op als één hooge muur, donker en onwrikbaar, zwaar, in het overigens luchtig opgetrokken huis, waarvan de licht- en dichtheid te vermoeden was ondanks het late, zinkende daglicht. Als Itèngré zat en wachtte, hoorde zij als iederen avond dezelfde geluiden; geluiden, die even opstegen en weer heen dreven als weifelden zij te komen of die plotseling afbraken, even snel en plotseling | |
[pagina 81]
| |
afbraken, even snel en plotseling als zij gebroken hadden de stilte der natuur.... Mineurtonen die een voorbijganger tokkelde op de snaren van een ketjaping, den lichten zang van slavenkinderen die zongen een eentonig liedje aan de dalende zon, 't gewiek van snel optrekkende vogels, in koppels schuiling zoekend voor den nacht, of 't zacht warme geknetter van een vuurtje, dichtbij ontstoken op het groote erf om de bijeen gezochte blaren te verbranden.... de schreeuw van een uil en nu.... de bedoek. De oproep tot het gebed voor de geloovigen, drie doffe slagen uit het bedehuis beneden in het dal.... Nu was het toch laat! Waarom duurde het dezen avond zoo lang? Itèngré bewoog even de dunne vingers, waaraan de oud zilveren ringen met hun waterige juweeltjes schitterden. - Anders was er geen teeken van ongeduld. Zij zat weer onbeweeglijk en wachtte.... Er kwam een oud vrouwtje achter haar om binnen. Onhoorbaar had zij het vaag opschemerende, met draken bewerkte gordijn, dat voor een opening in den houten wand hing, weggeschoven, onhoorbaar kwam zij nader. Zij stak de pelèn aan, den grooten koperen kandelaar met zeven uitspruitsels als bloemen die de wasstokjes droegen. Onrustig woelden nu de oranje vlammetjes in de bezonken duisternis van het groote vertrek. En opeens, bijna tegelijkertijd een gedruisch buiten, de stap van een paard op het zachte gras.... | |
[pagina 82]
| |
‘Andoe, ga zien’, zei Itèngré. Andoe, oud figuurtje in het kleed der onderhoorigen, een langen sarong van geruite stof, die zij voor sleepen behoedde door ze in diepe plooien om haar tenger lichaam bijeen te houden, met een licht gekleurd baadje aan, hoog aan den hals gesloten, ging zacht de Ala-bola door en trad de deur uit om in de palàdang te zien wie daar beneden was. Het was de iederen avond verwachte. - De zendeling. De zendeling beneden afgestegen, beklom de trap en kwam binnen door de lage deur. Hij was een lang en mager man, zoodat hij moest bukken bij het binnentreden. Vreemd was opeens zijn westersche kleeding in de stille omgeving van de vorstin Itèngré. Hij was in het wit en droeg hooge bruinlederen rijkappen. Zijn witten met groen gevoerden hoed nam hij af toen hij Itèngré naderde. Zij verrees uit haar neergehurkte houding, gaf hem haar dunne smalle hand - en zette zich toen weer als te voren, de rechterknie opgetrokken en de beringde vingers daaromheen, maar met de linkerhand gebaarde zij even naar Andoe, dat zij den koperen spuwbak weg zou nemen. Sirih nemen wilde zij niet in het bijzijn van den blanken man. Zij kende door hem al eenige gewoonten uit het land, waar hij vandaan kwam. Zij stond op als hij binnen kwam, gaf hem haar hand, altijd nog met een zekeren schroom, maar zij deed het en nadat zij bemerkt had, dat hij het sirihkauwen onaangenaam vond, liet zij ook dit en de thee, den eenigen drank | |
[pagina 83]
| |
dien hij in haar vorstenhuis dronk, liet zij sterker zetten door haar dienstmaagden. Ook wist zij van welk gebak hij hield. Zij zag zeer tegen hem op. Hij was de blanke en hij was zoo verstandig. Hij was niet zeer blond en had ook geen lichte oogen, dit had haar wellicht teruggetrokken gemaakt, want zij vreesde het blonde haar en de lichte oogen. Zijn bleek gezicht met den donker blonden baard en de licht bruine oogen boezemde haar vertrouwen in. Andoe, die het menschelijk gelaat kende, had dadelijk gezegd: ‘Dit is een goed mensch, datoe Itèngré!’ Twee donkere meisjes, huishoorigen in roode sarongs en roode baadjes met wijde mouwen, waren binnengekomen en brachten thee en gebak. Toen zij zich tot den zendeling bogen, die plaats genomen had op een laag bankje, vonkten vluchtig de roode plooien boven de bruine armen, en hun donkere haren, los in den hals geknoopt, vingen blauwe vlammetjes door het licht van de zevenbloemige pelèn. Toen zij bediend hadden, trokken zij zich geruischloos terug achter het bonten gordijn en Andoe zette zich klein, haar figuurtje zoo gering mogelijk makend bij de pelèn, zoodat het licht op haar witte haren speelde. Zoo was het iederen avond.... zoolang de zendeling daar kwam om de volkslegenden te hooren van Itèngré, de jonge vorstin. ‘Ik ben laat van avond, datoe’, zeide de zendeling. Zijn stem was welluidend en zacht. Als hij sprak, richtte Andoe haar hoofd op en zag hem aan met de | |
[pagina 84]
| |
nog glinsterend zwarte oogen; maar de datoe zag hem niet aan. Zij speurde naar de laatste lichtglimmering in de lucht, waarvan zij een brokje zag door het venstertje en antwoordde: ‘Gij zijt laat, later dan gewoonlijk, de bedoek heeft al geslagen.’ ‘Juist toen ik wilde uitrijden, kwam er een boodschapper uit Tamorie met het verzoek of ik daar morgen komen wilde. Er zijn veel zieken’. ‘Dan moet ge dus morgen vroeg reeds uit. Zij zullen naar ú verlangen. Wilt ge misschien vroeger naar huis toe om te kunnen rusten?’ ‘Ik wil eerst de sage hooren, datoe, zeide hij met een glimlach. Ge weet wel, dat ik niet kan rusten voor dat....’ ‘Voor dat ge de dingen weet zooals ze zijn,’ zeide Itèngré; en ook over haar strak gezichtje gleed iets als een lach. Even zag ze Andoe aan. ‘Weet ge wel wat Andoe zegt van den zendeling?’ ‘Hoe zou ik dat weten, datoe Itèngré?’ Andoe richtte het hoofd op en haar oude stem die beefde, zeide: ‘De zendeling werkt te veel. 's Nachts moet men rusten en niet werken, niet schrijven en schrijven zooals de zendeling doet en overdag ook nog werken en zieke menschen helpen. Zoo iemand sterft gauw. De zendeling is nog jong, zijn zon is nog niet ter middag-hoogte geklommen. ... hij moet voorzichtig zijn’. De jonge vorstin zag weer naar buiten, terwijl Andoe sprak, maar het laatste licht was verglom- | |
[pagina 85]
| |
men, het was nu geheel donker buiten. De flikkering van de pelèn speelde even over haar gezicht dat nu weer de oude strakheid had. Diep in haar oogen glom een vreemd licht. Zij dacht aan La Mapeanga, den vorst; den man aan wien zij als kind uitgehuwelijkt was. Zij had altijd met verachting aan hem gedacht en nu deed zij weer zoo en zij vergeleek den jongen blanken man, die dag en nacht werkte, die er voor gloeide zich geestelijke schatten toe te eigenen en daarvoor van de rusturen, studieuren maakte en den man van haar eigen ras, die z'n leven verdroomde en versliep en waakte door opium. En als had de zendeling gevoeld, naar wien hare gedachten gingen, vroeg hij, niet antwoordend op de vermaning van Andoe, die zich weer stil neergebogen had onder het kaarslicht: ‘Komt datoe La Mapeanga heden avond niet?’ ‘Hij ligt daar weer’, zeide Itèngré en wuifde met haar hand den kant uit waar de slaapplaatsen waren achter den houten wand. ‘Hij heeft weer geschoven!’ De zendeling wist alles. Zij schaamde zich niet meer voor hem. Vroeger had zij dit wel gedaan en veel vroeger was er niet eens schaamte geweest, toen had zij gedacht dat alle mannen nu eenmaal schoven, dat het zoo hoorde! Maar langzamerhand had zij er een afschuw van gekregen. Zij had gezien hoe alle kracht uitdoofde in hem, hoe slap zijn bestuur was. Het volk werd uitgeput, langzaam, langzaam, en ook langzaam werd het vorstelijk geslacht gesloopt. - Hij en zij allen, zijn zonen, zijn bijvrouwen, allen | |
[pagina 86]
| |
leefden door de opbrengst van het volk. Zij allen deden niets, en als zij niets meer kregen van den veldarbeid, stalen zij en de slaven en anderen roofden ook. Daar was niets meer tegen te doen. Vorstelijk gezag was er niet meer. Het land werd arm en dat alles kwam door de opium! Zoo hadden allen gedaan, al de mannen in La Mapeanga's geslacht en in dat van Itèngré - al de mannen, de vrouwen niet. De vrouwen waren telkens een geslacht overspringend van een wondere helderheid van geest, van een kracht die het geslacht weer scheen te doen herleven. Zij namen telkens als het moest 't bestuur in handen. Zij wisten te handelen als 't moest, en zij hadden een zekere wijsheid. Haar waren ook al de oude sagen en legenden bekend en bij haar waren zij bewaard gebleven. Itèngré was de kleindochter van Iyolle, Vorstin Iyolle, de Vorstin, die kende en verklaarde de lange heldendichten van La Caligo; die verklaarde en ontrafelde het dichte weefsel der sagen die over zee gekomen waren, en die op het land ontstonden uit den tijd der Hindoes; het gouden Sprokennet ineengeknoopt door hen, die vertelden van een grooten koning die Alexander heette en met zijn drommen trok tot daar waar de Arabische zee zijn voeten bespoelde, die vertelden van koning Darius en zijn uitspraken, die vertelden van verre oude tijden toen er een profeet was die Mozes heette, de profeet die gezegend is door den Heer; die vertelden van de Mahabarata en de Hekajat Seri Rama, de oude | |
[pagina 87]
| |
heldendichten. Ook het groote boek, het oudste der Maleische werken ‘de Kroon der Koningen’ door den heiligen bedelmonnik Bochari geschreven, kende Iyolle, vorstin der landen ten Westen van het meer, zij wist er geheele stukken van buiten van. En Itèngré was haar kleindochter.... Het was of in Itèngré alles nog verfijnder en dieper was dan in Iyolle. Itèngré voelde zich de bloed- en geestverwante van Calikat de jonge dichteres, uit haàr volk ontsproten. Zij leefde vele jaren geleden, maar de verhalen gingen nog van mond tot mond, de gedichten der dichteres waren opgeschreven en bewaard, stukken ervan waren mede gebracht door visschers en de menschen die het land ingingen hadden er van verteld en de geschriften gebracht aan de huizen der vorstin. Zoo was het ook met de sproken gegaan, gekomen van Malakka en Java, het groote land, waar ‘de bladeren der Ipiboomen neder vallen als zijden kleedjes, en de vruchten tot gouden reukpotjes worden als zij rijp zijn.’ Zij werden verteld en gezongen door mannen, die 's avonds bij het vuur zaten, aangestoken tot verjaging der wilde beesten, en ze werden gezongen en gezegd door oude vrouwen, die in de huizen bij de pelèn zaten; er kwamen liederen van die de moeders zongen als ze hun kind rustig wilden houden! De zendeling kon ze in oude boeken vinden, maar liever hoorde hij ze uit den mond van Itèngré, en de nachten waren voor hem om ze thuis op te schrijven en te verwerken. | |
[pagina 88]
| |
En soms had Itèngré ook handschriften voor hem, hij zag ze en bestudeerde hun moeilijk te ontwarren schrift maar zij kende ze alle van buiten en zeide ze hem 's avonds bij het licht der pelèn. Want zij was huiverig midden op den dag sproken en verhalen te vertellen, dat brengt licht ongeluk aan. Daarom kwam de zendeling als de nacht viel. ‘Hij die goed gezind is komt overdag’, had hij gezegd, een uitdrukking van haar volk gebruikend om dit bijgeloof te weerleggen. Maar zij: ‘Het kan niet anders, Heer, 't is beter dat ge komt als de zon zinkt’. In den nu geluidloozen avondstond vielen de woorden van Itèngré als het getik van druppelen op den drogen grond. Zij sprak zacht als alle Oostersche vrouwen, wanneer er geen hevigheid in haar is en de zendeling gebogen, het gezicht naar den grond gekeerd, hief soms de oogen op om te zien naar Itèngré, donker afgodsbeeldje onder de schaduw van den baldakijn, vluchtig aangeraakt door de flikkeringen der pelèn. Hij luisterde en maakte aanteekeningen in zijn boekje - zelden echter, want het gesproken woord was hem liever en bleef in zijn oor hangen, juist zooals de vrouw het hem gezegd had, omlijst door sobere bruinheid van deze landen, waarin de roode edelsteenen van passie plotseling vonkten als schitterende vurige oogen. Dezen avond zou hij het verhaal hooren der oude veete tusschen Itèngré's geslacht en den vorst van Palélé, de kuststreek, waar van oudsher goud gevonden was. Een gedeelte van dit goud kwam | |
[pagina 89]
| |
Itèngré's vorstenhuis jaarlijks toe en het was Iyolle geweest, Itèngré's grootmoeder, die, vermoedende, dat dit gedeelte nooit ten volle in hun bezit kwam, geen afgezanten stuurde, zooals haar voorouders gedaan hadden, maar zelf naar Palélé toog. ‘Iyolle ging zelf’, zeide Itèngré's stem. Zij ging in den vroegen morgen, den zesden dag van de maand, als de haan driemaal gekraaid had. Haar zoogmoeders en tien hofvrouwen vergezelden haar. Voorop gingen de schild- en lansdragers, drie waren zij en zij zaten op witte paarden en zij riepen het in de dorpen, die zij doortrokken, dat vorstin Iyolle kwam met hare hofvrouwen. De tocht duurde vier dagen. Tegen den namiddag van den derden dag kwam hen een oude man tegemoet, die op den weg neerhurkte en den schilddragers zeide, dat de vorst van Palélé zelf vorstin Iyolle tegemoet reisde. Toen de zon zonk aan den avond van dien dag, daalde Towo-Lido, de oude vorst met het zilverwitte haar gevolgd door zijne slaven en onderhoorigen de heuvelen van zijn land af en toen hij op een hoog punt, vanwaar men de kust van Palélé zag en de schitterende zeevlakte, vorstin Iyolle ontmoette, liet hij den kleurigen draagstoel nederzetten van de schouders zijner dienaren en steeg uit. En ook Iyolle daalde van haar zes roode kussens, die als zadels dienst doen voor koninklijke vrouwen en gaf de teugels aan hare dienstknechten. Al de hofvrouwen stegen van hare paarden af en hurkten neder in het gras naast de zoogmoeders, maar Iyolle en Towo-Lido, de oude vorst, bleven staan. | |
[pagina 90]
| |
‘Het is de eerste maal, zeide Towo-Lido, dat een vorst uit uw huis zelf het kustgoud komt halen!’ ‘De eerste maal Towo-Lido, antwoordde Iyolle, laat het mij zien, dat het u een eer is de vorstin van de landen aan het meer te ontvangen’. ‘Dat zult gij zien Iyolle, nog nooit zal eenig vorst of vorstin door mij zoo ontvangen worden als de dienaar van uwe voeten u zal ontvangen’. Drie slavenmeisjes boden Iyolle rijst en zout aan ten teeken van welkomst en nadat zij en hare hofvrouwen de paarden weder bestegen hadden, togen zij met Towo-Lido en diens volgelingen naar het land van Palélé. Zeven dagen vierde het hof van Towo-Lido feest.... Itèngré zweeg en de zendeling vroeg: ‘Kreeg de vorstin toen haar goud?’ ‘Zeg hem het einde, Andoe, zeide Itèngré, gij weet het beter dan ik’. Andoe hief het witte hoofd op; een licht-streep gleed over haar mat bruine wang en smallen schouder. ‘Ik was een kind toen vorstin Iyolle het goud zelf ging halen en ik hoorde mijne moeder van den verren tocht vertellen, want zij was eene dienares en volgde dus. Na de zeven feestdagen zeide de vorstin, dat zij huiswaarts wilde keeren en zij verzocht, dat men haar het aandeel van goud zoude brengen. Van oude tijden af werd het immer in de schalen van kokosnoten geborgen en zoo mede-genomen. | |
[pagina 91]
| |
Towo-Lido, de grijze vorst, liet zijne dienaren de dichte noten brengen en dezen legden ze alle voor de voeten der vorstin. Er waren er vijftien, dus vijf meer dan andere jaren en het getal dat Iyolle zich bedongen had. Toen de vorstin er de hand naar uitstrekte, zeide Towo-Lido: ‘Raak ze niet aan vóór gij thuis zijt, vorstin Iyolle. Altijd nog brachten dienaren u en de uwen den schat thuis; nu een vorstin zelf het goud komt halen, mogen wij, Potatoe, den beschikker van het menschenlot, niet kwaad stemmen. Laat uwe dienaren ze alleen aanraken - maak geen noot open voor gij in uw paleis zijt, doet gij dit, dan kan al het goud veranderen in zwarte aarde’. Zoo toog Iyolle wederom met haar gevolg op weg. De tocht duurde nu vijf lange dagen, want regens hadden de rivieren doen zwellen, zoodat de overtocht moeilijk en daardoor vertraagd werd. De vorstin werd menigmaal genoemd ‘de Juweel van het land’, omdat zij goed en wijs was en haar volk gaf, wat het toekwam. Maar eenmaal heeft hare wijsheid haar verlaten, dat was aan den avond van den vierden dag, toen Iyolle haar nieuwsgierigheid niet kon bedwingen; 's avonds toen alles sliep bij de vuren, naar den schat sloop om zelf een noot open te breken. Er was geen goud in.... maar zwarte aarde! Toen wekte zij hare dienaren en hofvrouwen en hoewel het nacht was, liet zij alle noten openbreken en er was niets dan zwarte aarde, niets dan dat!’.... | |
[pagina 92]
| |
Andoe kneep een flikkerend, bijna vergaan wasstokje uit en ontstak een nieuwe aan de andere en zette het bewegend vlammetje in de kroonvormige koperen bloem. ‘Dit is de veete tusschen ons huis en dat van Towo-Lido, zeide Itèngré's matte stem. Wij hebben gezworen nimmer meer zijn huis en zijn land te betreden. De onzen zouden ons dooden!’ .................... De twee in het rood gekleede slavinnetjes schoven onhoorbaar naar binnen en brachten nieuwe thee en gebak. Een droeg een schitterenden groenen steen op de borst, waarin het licht plotseling brak... Toen de zendeling naar huis reed dien avond, dreef de maan lange schaduwen voor hem uit op den weg. Er rijden hooge boomen aan weerskanten, wier donkere schaduw het was, en ook hij en zijn klein bruin paard, vlakten scherp op den licht beschenen grond. Zijn oogen zochten de wazige witheid achter de stammen. Hij dacht aan Kate zijne vrouw, die aan de kuststreek was gebleven in het kleine zendelingshuis, waar hij een school had en kerk hield. Voor de scholen was hij eigenlijk hier in het binnenland, maar de vorst La Mapeanga was koppig. Drie weken had hij den zendeling aan de praat gehouden. Nu eens was er feest, zoodat La Mapeanga niet ontvangen kon, dan vergadering, dan marktdag, of wel de dag was een ‘slechte’ volgens de kotika en er kon geen bespreking plaats hebben. De zendeling wist, dat dit alles was om de oprich- | |
[pagina 93]
| |
ting eener school te beletten, want zoodra er een school kwam, was La Mapeanga zijne vrijheid kwijt, zou de zendeling telkenmale komen om na te gaan of de kinderen wel ter school gingen, er zou een Javaansche onderwijzer zijn, er zou een vreemde macht komen in zijn vrij land, waar ieder deed wat hij wilde. En toch moest de zendeling La Mapeanga's toestemming hebben om een school te bouwen; die toestemming moest op de meest zachte manier verkregen worden, en daarvoor had hij geduld noodig. In dien tijd zeide Itèngré hem haar sproken en sagen en dit was een kostelijke oogst voor hem, die het volk wilde kennen. Hij zond ze alle aan Kate, die ze sorteerde en bewaarde, want hij wist haar een trouwe helpster. Dof dreunden de stappen van het paard. Nu was er een zilver fonkelend watertje waar het voorzichtig de hoeven in zette, toen met den kop omlaag kijkend waar het liep, ging het langzaam door de zachte golving van wit-zwart maanlicht-water. Zij waren nu onder de grijze schaduw der boomen uit; aan den anderen oever der rivier was een wijde vlakte met de vage omtrekken van verre bergen. Daar, op een heuveltje, stond zijn huis, kleine barak, waar reizigers konden logeeren, nu nog een stille silhouet, die niet zeer scherp afstak tegen de grijsheid der bergen achter zich. Maar na even een galop over de lage velden, verhief het zich al duidelijker. Hij kon de maanlichtvlakken op het nipa dak onderscheiden; door de reten van den bamboemuur kroop een lichtje van | |
[pagina 94]
| |
den eenen doorkijk tot den anderen. 't Lichtje was laag, stond zeker op den grond. ‘Oemar, zijn bediende’, dacht hij, ‘die den tijd doodde met spelen.’ Als hij dichter bij was, kwam er opeens een oranjer, feller licht te staan in een der bamboe-openingen. Dat was de kleine petroleumlamp boven zijn werktafel, die Oemar aanstak, omdat hij de hoefslagen van het paard hoorde......... De warme lampenschijn hing als een waaier van licht boven zijn wit houten tafel, een vlug in elkaar gezet ding tot tijdelijk gebruik. Boeken en papieren lagen er op verspreid, en verder dreef het duister zachtjes in de door bamboemuren omsloten ruimte. Door de hier binnen beter zichtbare reten glom het maanlicht. De afbeelding van een Christuskop naar een der primitieven hing tegen een paal, die het dak droeg; maar het oog van den zendeling viel op een kleinen koperen Boeddha, dien hij onlangs van La Mapeanga gekregen had, toen zij samen op reis waren. ‘Christus en Boeddha hier te zamen’, dacht hij. De Christus met het lijdensgezicht vol hopend geloof, die naar boven ziet, de Boeddha met de handen open als ontvangend, het gelaat in overpeinzing naar omlaag. Christus en Boeddha! Licht en Mysterie, Liefde en Wijsheid. Hij wilde hier als zendeling licht en liefde brengen, maar hij voelde het volk om zich heen meer heengetrokken naar de stille Boeddha wijsheid en hij wist ook dat er maar weinig noodig was dit in Animisme levende volk den Islam te doen aannemen. Hij was een vurig geloovende; hij zou alles | |
[pagina 95]
| |
doen den Christusgeest te doen zegevieren in dit land, maar hij mocht dit niet doen, zonder in het gedachtenleven van dit volk te dringen, hij mocht dit niet doen zonder de sfeer aan te voelen van hen, die van nature tot den dienst van Boeddha geneigd zijn. En ondanks de openbaringen welke hij wellicht zoude krijgen, mocht hij ook niet wijfelen! Vast moest zijn voet gaan op den eenmaal gekozen weg; maar hij wist het, om sterker te zijn, moest hij de ziel van het volk kennen, nog beter kennen dan hij nu deed, daarvoor moest hij als een nederige gaan tot de nederigen, daarvoor moest hij leven met en in het volk; zijn gedachten, en behoeften en gevoelens kennen en op dien grond van weten het vuur ontsteken, dat worden kon het laaiende vuur voor den Christus. En zou het niet gereedelijker gaan, hier, waar ook zelfs de Islam maar weinig was doorgedrongen, waar het zieleleven grootendeels een gemengd Animisme was? Het volk, zelfs Itèngré die veel wist en verlicht was, bezielde alles, al het haar omringende, de steenen, de boomen, de grotten hadden eene ziel, spraken hun taal. ‘De wereld was een schijf gedragen door de puntige horens van een rund, dat op een ei staat, en dit ei ligt op den rug van een visch, die over de wereldzee rondzwemt. Onder deze dieren is de duisternis, de duisternis, die soms verlicht wordt door de bliksemschichten der engelen of vermetele geesten! En daar boven hen is de hemel glansrijk stralend in zijn zeven sferen, die naderen Allah den Oppergeest op zijn troon van diamanten, onder het schitterend gewelf | |
[pagina 96]
| |
waar de zon, de millioenen-fakkels-dragende, door hemelnimfen in blinkende gewaden wordt voortgetrokken’ had hij eens gelezen in een hunner boeken. Zou hij in deze wereld van primitieve, naieve gedachten, met wereldsche weelde doorademde begrippen, het reine levende licht van Jezus kunnen ontsteken? Maar dit moest, dat was zijne roeping; niets mocht hij onbeproefd laten. De vorst van Tello had het eerst hier den Islam aangenomen. Het was door eenvoudige marskramers gebracht als eene blijde boodschap. Van klein was het op groot overgegaan, van slaaf op dienaar, van dienaar op rijksbestuurder; toen had de vorst het hoofd gebogen en de bede gepreveld: ‘Allah is groot en Mohammed is zijn profeet’. Maar verder was in die kringen het geloof niet gegaan. I Madinra, de vorstelijke echtgenoote, had Mohammed eerst niet als profeet willen erkennen en zij was gevlucht ver van haar echtgenoot. Van deze vlucht en de vervolgingen der vorstin, bestonden overleveringen, waarin de Islam, een nieuwe godsdienst, gebracht aan dit alles-bezielend natuurvolk, benaderd en beschouwd werd. De zendeling wilde die kennen, want daaruit zou hij juist in hun zieleleven kunnen blikken. Itèngré kende de geschiedenis ten halve van de vlucht dier vorstin, I Madinra. De eerste avonden reeds had zij er hem van verteld, maar over de ontmoeting van Oemar, den Arabier, den door den profeet gezegende, met Madinra des avonds op de heuvelen van het land ‘bezuiden het Meer’, over dat wat Oemar | |
[pagina 97]
| |
haar gezegd had: over de woorden, die de bekeering van de vorstin bewerkt hadden, had zij gezwegen. Het was een heilig geschrift, zeide zij, een kostbare legende, die ver weg bewaard werd door een vorst, dien zij niet noemen kon, een legende die zij alleen zou kunnen verhalen als er vele offers gebracht werden. Zoo werd de kostbare legende een kostbare sproke.... ‘Een kostbare sproke....!’ Hij zag op van zijn brief aan Kate. Welke was toch die vreemde drang dit alles te leeren kennen? Had hij die sproke noodig, werkelijk noodig om aan het volk de Christenleer te brengen? Hun het ‘hebt elkander lief’ te leeren? Of was het 't vreemde, het niet gehoorde, het mysterie dat hij doordringen wilde? Dat mysterie dat rondom hem was, dat hem aangreep zooals het zoovelen aangrijpt, die komen uit de open wijde lucht van het Noorden. Hij voelde dat mysterie in de sombere natuur hier, in de donkere stroomen onder het zware al te zware loover, in de als uitgehouwen rotsen, de zwarte spleten, de profielen der grillige bergen die zich wild opheffen uit die wildernis van bosschen. Hij voelde het mysterie in die verwrongen boomen, die als menschengedaanten waren, die ook als zoodanig vereerd werden door het volk, of in de reuzensteenen, die dieren geleken. Hij had het mysterie gevoeld in de stille avonden als Itèngré hem verhaalde van die in sproken levende wezens, van de vrouw, die daar boven op de rots knielde, de reuzenvrouw, die 's avonds als het zonlicht daalde | |
[pagina 98]
| |
als een bergsilhouet oprees, die met de hand boven de oogen tuurde naar de zee, waar haar geliefde moest zijn, want eens was hij heen gegaan in den vroegen lichten morgen met zijn schitterende vlerkprauwen.... of van de vorstenverblijven, die gezonken waren in de aarde, in den roes van feestvreugde en schitterenden rijkdom, of van treurende ouders, die tot boomen waren geworden en hun kind beweenden boven den bruisenden stroom.... Hij voelde het mysterie in alles, ook in de donkere vreemde oogen van Itèngré.... Hij zag hoe een onzekere trillende manenglans door zijn kamer gleed.... toen was er een zachte roep buiten en Oemar, zijn Javaansche huisjongen, kwam binnen en zeide: ‘Toewan, er is buiten een zieke’. ‘Wie is het Oemar?’ ‘Een man, die uit een boom is gevallen; ze hebben hem hier gebracht; drie paal ver hebben ze geloopen met hem’. ‘Ik kom, breng mijn verbandkistje vast en leg hem in de keuken. Hij stond op en ging naar de deur. Toen zag hij buiten in den zachten schijn van de maan, kleine figuren staan, en een man lag op den grond tusschen hen in; de donkere stammen der boomen om het huis gingen hoog op als stille wachters....
In den nog schemerenden morgen ging Oemar, de bediende, heen en weer met ‘Kang’ het gezadelde paard. Balken van dauwdamp hingen | |
[pagina 99]
| |
roerloos boven het hooge gras en de bergsilhouetten klommen in vage lijnen op uit de waterblauwe wolken van den ochtendstond. Geruischloos kwam de dag, alleen dreef er wat licht vogel-gekwinkel door de stille lucht. De zendeling trad naar buiten, gekleed als den vorigen dag, met hooge leeren rijkappen over de witte rijbroek, de hoed schaduwende zijn fijn gezicht, 't korte rijzweepje in de hand. Over den schouder droeg hij, vastgebonden met een leeren riem, de tasch met verbandmiddelen. Hij steeg op, Oemar gaf hem de leidsels. Hij moest een paal verder. De twee mannen, die gisteren den gewonde hadden gebracht, waren ook de tolken geweest van anderen. Er waren zieken in de kampong Selo. ‘Denk aan hem, Oemar, als hij drinken vraagt, geef hem dan wat citroenwater, denk je erom, niet aan zijn verband komen hoor!’ ‘Ja Toewan, neen Toewan, de Toewan moet gerust zijn, Oemar zal voor alles zorgen.’ ‘'t Is goed Oemar, tot straks’. De ochtend was kostelijk. Frisch en sterk en tegelijk droomerig mooi van een zachte fijnheid als Indische morgens zijn. Rondom hing de zachte schijn van den komenden zonnedag; vooruit golfde de grond paarsig rood; de bergen stonden hier en daar al donker tegen het licht luchtgewelf. Op een laag heuveltje spreidde eenzaam een Tamarinde haar takken uit en dichtbij gekomen zag hij de donkere dotten van duizend slapende vleermuizen | |
[pagina 100]
| |
tusschen het nog kleurlooze fijne loover hangen. Aan den breeden voet lagen vele kleine offers, daar den vorigen avond gebracht, witte bloemen, wat rijst, vruchten, smeulende wierook. Hij dacht eraan, dat het vandaag ‘postdag’ was - dan zou er een brief van Kate komen. Hoe lang moest hij haar toch alleen laten! Gelukkig, dat zij niet bang was, ze was ook onder vertrouwd volk. Hier zou hij haar niet graag zoolang zonder bescherming weten. Er wàs hier nog iets, er hing hier nog iets in de lucht. De vorst wilde geen scholen, hij weerde het onderwijs. Hij haatte het Hollandsch gezag, ja, zeker.... De Blanda's moesten hier nog voorzichtig te werk gaan! Vreemd, te denken aan gevaar hier in den rustigen zuiveren morgenstond, met die wijde, zachte wereld om je en de van licht allengs trillende lucht. Straks zou ze schitteren als onyx. Hij streelde Kapg's manen, door Oemar tot glans geborsteld. Kang brieste, trok met zijn fijnen kop. Hij en het beest haalden diep de morgenlucht in en even galoppeerden ze in den zacht goudigen morgenschijn, die zich nu op het pad legde. Verderop schitterde het water. Daar was leven. Bronze figuurtjes sprongen naakt in het zilver van den vloed en toen de zendeling naderbij kwam, waadden zij door de golven naar hem toe, zwaaiende met de armen. ‘Dag groote heer, dag groote heer!’ ‘Dag kinderen!’ groette hij - en een oud vrouwtje, dat bij een boom stond, met een bos takken op den rug, hurkte neer. ‘Groote heer’ | |
[pagina 101]
| |
en zij sloeg een rooden doek, rood als een vlam over hoofd en schouders..... Dan was er de kampong, zes huisjes bij elkaar, meer niet, onder smaragd gewelf van gebogen blaren der klapperboomen. Het groen gleed over hem heen, scheen Kang op zijn bruinen kop. Het leek als water, groen water, waarin hij gleed, hij en zijn paard. Opeens was de frissche koele morgen daar geworden een gloedfijn sprookje.... schoone schijn van groen omvatte alles, maakte alles tot een wonderding; den donker kleiïgen grond, het vaste bruin van huisjes op hooge palen met smalle laddertjes, waarop kleine naaktheidjes zaten met gouden amuletten op hun buikjes en pikzwarte haarwildernissen. Een wonderding van kleur en beweging en groepeering in dit zachte licht was opeens een groep van vrouwen, die rijst stampten met lenige gebaren der slanke bloote armen, met de teere gratie hunner tengere lichamen, waarom de donkere gouden en blauwe lappen gewenteld waren in strakke plooien. De doffe klank hunner rijststokken ging als een hartklop door de groene wereld; maar het werd stil toen hij naderde. De oudste der vrouwen hield op en de anderen deden het ook. Ze staarden den zendeling aan. De naaktheidjes op de trappen waren in de huizen gevlucht en keken naar hem om het hoekje der fluweelen donkerten of door de reten der bamboemuren. ‘Waar zijn de zieken?’ vroeg hij. Twee vrouwen wezen ‘dáar’ en een antwoordde: ‘In het huis met de ananas, Toewan.’ | |
[pagina 102]
| |
Hij reed er heen. Het was een hoog huis op steltenbeenen. De ananas was een uit hout gesneden versiering, aan den nok van het dak bevestigd. De zendeling steeg af, bond Kang aan een boom. Rondom hem stonden de vrouwen en meisjes, die zooeven rijst stampten, maar nu naar hem keken en mede naar binnen zouden gaan en de naakte kinderen gleden weer bij troepjes van de ladders af om te zien naar den Toewan. Juist toen hij de trap van het huis op wilde gaan, kwam hoefgetrappel nader. Op zijde van een boschje blonk even in het flitsende zonlicht een speer - toen nog een. De twee voorrijders van den vorst kwamen aangedraafd op hun kleine paarden. De roode sarongs, als ballonnen opgeblazen door den wind, stonden uit boven de bruine magere beenen. Schuin stond de donkere songko op de raafzwarte koppen. ‘Is La Mapeanga in aantocht?’ vroeg de zendeling in hun taal. ‘Ja Heer, hij is op reis’. De zendeling kende die reizen. Eerder was het een zich-schuil-houden voor hem. Slim verzonnen dienstreizen om te ontkomen aan eene bespreking met den blanken man, die wel het geduld zou verliezen. ‘Maar wij verliezen het niet’, dacht hij, ‘wij zullen van de gelegenheid gebruik maken’. Het ritselde op den bladergrond van paarden-hoeven. De zendeling zag de smalle koppen der paarden, de kleine tengere mannenfiguren daarboven. Voorop reed La Mapeanga. Hij was zeer | |
[pagina 103]
| |
eenvoudig nu op reis, geheel in het donker. Hij droeg een zwart buis met dof-gouden knoopjes; een donkere paarsche met zwartgeruite sarong, een zwarte songko op het smalle donkere hoofd. In zijne woning had de zendeling hem eens gezien met veel kleurigs aan - een gele slendang had toen zijn aandacht getrokken, waarop in regelmatige afstanden het woord ‘Allah’ geweven was. Nu was een glinsterend heft van de kris zijn eenig sieraad, maar vlug werd dit als teeken van eerbied door La Mapeanga's smalle hand onder de sarong verborgen, want wie een wapen toont, is kwaad gezind. Hij hield zijn paard langzaam in toen hij den zendeling naderde, dien hij even aanzag met een flikkering in zijn donkere oogen. Toen steeg hij af, moeizaam, met strakke beenen en opeens waren alle mannen in de rij achter hem afgestegen, ook de voorrijders. De paarden bogen de koppen naar den grond om te grazen; dwalende zonnelichten vloden over hunne ongezadelde ruggen.... ‘Het is wel gelukkig, dat ik den vorst hier ontmoet! sprak de zendeling. ‘Het is gelukkig,’ zeide La Mapeanga, ‘waar gaat de zendeling heen?’ ‘Ik ben hier voor zieken geroepen. Er schijnt veel koorts te zijn onder de menschen. Wist de vorst dat niet?’ ‘Mijn dienaren hebben het mij gezegd. Brengt de heer zendeling geneesmiddelen?’ ‘Ja, ik heb ze bij mij. Ik heb u veel te vragen en te verzoeken; wanneer kan de vorst mij ontvangen?’ | |
[pagina 104]
| |
‘Vandaag ben ik op reis, zooals de heer ziet, morgen wellicht ook nog, maar den dag daarop zal ik wel kunnen’. ‘De vorst weet zeker wel, dat het gouvernement op het antwoord wacht. Ik ben nu reeds langen tijd hier en wacht op het oogenblik, dat er eene bespreking tusschen ons zal plaats hebben, om weer naar mijn huis en mijn werk te gaan.’ Even glimlachte La Mapeanga. De heer zendeling werkt hier ook.... de heer wil al de sagen van het land weten....’ ‘Er was ook waarlijk nooit eene gelegenheid als deze. Uwe gemalin Itèngré weet ze alle....’ ‘Zij is zeer verstandig antwoordde de ander. ‘Te verstandig’. ‘Te verstandig?’ vroeg de zendeling, ‘men kan niet licht te verstandig zijn dunkt me, La Mapeanga’. ‘Een vrouw wel, zeide de vorst. Het is niet goed, dat een vrouw veel weet, daar komt ongeluk van.’ Onder het geboomte zaten neergehurkte figuurtjes; vele oogen staarden hen aan. Behalve de volgelingen van den vorst waren er vrouwen en kinderen en oude mannen, die dicht opeen zaten, want nu de blanke man met den vorst sprak, waren zij minder schuw. Er was veel rood onder de lappen, die de vrouwen droegen, dat rood en het goud der amuletten op de bloote kinderborsten waren gloeiende plekken in het neerzijgende zonnelicht tusschen de groene schemering. | |
[pagina 105]
| |
‘Gaat de heer zendeling nu zijne zieken bezoeken?’ vroeg de vorst. ‘Ik ga nu de zieken bezoeken. Overmorgen dus kan de vorst mij ontvangen?’ La Mapeanga boog het donkere hoofd en sloeg de oogen neer. ‘Ik zal u wachten’. En allen stegen weder te paard. De zendeling beklom de smalle ladder van het huis met de ananas. Bij den ingang wachtte hem een oude witte vrouw, wier kille hand hij voelde op de zijne. ‘Hierheen, Toewan, God zegene den Toewan, dat hij gekomen is, hierheen....’. .................... ‘En nu eindelijk de bespreking met La Mapeanga heeft plaats gehad, is het beter er nog een paar dagen bij aan te knoopen Kate, zoodat de zaak zijn beslag krijgt. Bovendien is er nog iets vrouwtje, waarop ik wil wachten, iets wat je zeker ook wel de moeite waard zult vinden. De vorstin heeft mij de geschiedenis van I Madinra beloofd. Die is opgeschreven en een vorst heeft ze. Het lijkt wel wat op het gouden kistje, waar elfjes den sleutel van hebben, waarheen roodborstje den weg weet, uit den Kleinen Johannes. - Nu, Itèngré doet er bijna even geheimzinnig mee als Wistik. Toen ik haar gisterenavond de geschiedenis vroeg, die de vlucht van I Madinra beschrijft en haar overgang tot den Islam, keek ze me lang aan; toen zeide ze iets, dat ik niet verstond tot Andoe, de oude hofdame, van wie ik je al meer schreef, die zulk een indrukwekkend oud gezicht heeft, en Andoe schudde haar grijs | |
[pagina 106]
| |
hoofd en zeide voor zoover ik het verstaan kon, dat ‘dat niet ging’. Maar de vorstin scheen het niet met haar eens te zijn, want na een poos zwijgen zeide ze: ‘De zendeling zal het verhaal van I Madinra leeren kennen, hij zàl het....’ Ik schrok even van haar stem en haar gebaar, die anders waren dan gewoonlijk en Andoe keek ons zoo angstig aan, dat ik een oogenblik niet anders kon denken, of er was iets bijzonders aan dat geschrift verbonden. Iets dergelijks als aan het heilig geschrift, dat dr. Matthes eens met veel moeite veroverde van een vorst en waarvoor offers geplengd moesten worden van kippen en rijst....! Daarom vroeg ik: ‘Is het u moeilijk mij dat verhaal te bezorgen, Datoe Itèngré?’ ‘Het is moeilijk, zeide zij, maar de zendeling zal het hooren, omdat het dan de laatste maal is....’ Ja, dat is zeker wel waar Kate, dat zal wel de laatste keer zijn, want eindelijk, eindelijk dan is de wachttijd dien La Mapeanga mij oplegde voorbij! Hoe vreemd, hoe wonderlijk vreemd zijn de menschen hier toch! De vorst is nu al goedheid en beleefdheid - er wordt een school opgericht. Met den bouw wordt dadelijk begonnen en er wordt een lijst gemaakt van de kinderen, die in aanmerking komen. Zijn eigen zoontje het eerst. Ik zal nu zeker wel binnen vijf dagen thuis zijn. De schoolkwestie duurt nog twee dagen en binnen drie beloofde Itèngré mij ‘I Madinra's vlucht’. Je begrijpt het stuk moest eerst van dien geheimzinnigen vorst komen.... hij heeft het gouden sleuteltje en roodborstje, die den weg weet zal het mij | |
[pagina 107]
| |
brengen.... Ik verlang naar ons huisje, met zijn stroodak en de kleine ramen, die op zee uitkijken - en dat wat er in is, naar mijn Kate en ons heerlijk kind....’ Hij hield op, er was geritsel buiten; iemand hoestte.... Het was avond, een avond zonder maan; hij zag niets dan het diepe nachtzwart buiten, door den lichten deurrand omlijst. Maar er was iemand die hem spreken moest, hij wist het en daarom vroeg hij: ‘Wie is daar?’ Toen zag hij op de trap voor de deur iets bewegen; het was Andoe. Het licht van zijn kamer omvatte haar opeens. Haar bruin gezicht, haar donkere oude oogen, haar wit haar kwamen in den lichtschijn. Haar gezicht was angst, haar bevende handen waren angst, 't gebaar waarmee ze de plooien van haar sarong bijeen nam, waarmede ze het trapje opsteeg en neerhurkte op den drempel was angst.... ‘Andoe, oude Andoe, wat is er?! ‘Toewan, zeide ze zacht, ge moet helpen Toewan. Datoe Itèngré is in gevaar....’ ‘In gevaar? Hoe? Is zij ziek? ‘Zij is weg, Heer.... Eergisteren is zij heengegaan om voor u dat verhaal van I Madinra te halen en nu kan zij vermoord worden, Heer.... ‘Vermoord?! waarom Andoe.... wat kan ik doen?’ ‘Zij moest het halen van den vorst van Palélé denzelfden van wien Vorstin Iyolle het goud ging | |
[pagina 108]
| |
halen, dat zwarte aarde was. Er is gezworen, dat niemand van ons huis ooit in die streek zou komen. Nu heeft Itèngré die belofte gebroken voor u.... La Mapeanga de vorst weet het.... hij heeft zijn dienaren gezonden en die zullen haar ontmoeten. Heer, ze is op den weg hierheen, zij zal den weg langs het meer nemen.... ‘Nu, en.... en Andoe.... wat je daar zegt is vreeselijk Zou de vorst zijn dienaren sturen om haar....? ‘Ja Heer, ja, hij zal zich wreken.... red haar Heer. La Mapeanga is slecht en hij zon al lang op wraak.... ook op u, op u! Hij moet dicht bij het meer zijn. Daar is gelegenheid te overnachten. Het huis van den ouden La Tjollé is daar - hij en zijn gevolg.... ‘Wacht Andoe, dadelijk, ik kom dadelijk - wraak op mij? waarom? ik zal het paard laten brengen....’ ‘Heer, Heer doe dat niet, ga niet alleen.... als gij een boodschapper zendt naar het Noorden waar soldaten zijn.... ‘Wacht Andoe, dadelijk.... neen ik ga zelf’. Andoe hief haar beide handen op en toen ze alleen was bleef ze op den drempel zitten, onbeweeglijk, de magere handjes in den schoot.... .................... In de groote Ala-bola brandde alleen de vijfarmige pelén, bloeiend als een miniatuurboom van licht. Soms dreef zij haar flikkeringen tot op den donkeren gebeeldhouwden muur, somber fluweel- | |
[pagina 109]
| |
strak vak met de zachte glimming van vreemde bloemfiguren, en op den grond bescheen zij de lichte mat onder den rooden baldakijn. Verder was de duisternis gezonken in huis en daarbuiten, waar de boomen onzichtbaar stonden, donker, tegen de donkere lucht. De pelén alleen brandde als een kleine boom van licht.... Toen kwam Itèngré uit het vrouwenverblijf dat achter de Ala-bola was en ging met den slependen pas der Oostersche vrouwen naar de plaats waar het licht viel. Daar zette zij zich; een knie trok zij op en de smalle bruine handen vouwde zij er om heen. De schijn der lichtjes vluchtte over haar schouder, vluchtte naar het bruin harer handen en de diepe robijnen aan haar vingers, naar den zijdenglans der donker roode sarong, naar het zwart en goud van haar nauwbekleede armen, maar zij zelve zat strak, stil als een beeld - haar oogen zagen in het licht, in het bevende licht. En oude Andoe kwam zacht binnen. ‘Was er nog niets te zien Andoe?’ vroeg Itèngré. ‘Nog niets, Datoe....’ ‘Geen hoefslag hoorde je?’ ‘Niets, glans mijner oogen’. Er was een stilte. Andoe prevelde zacht, onzichtbaar bijna zij zelve in den duisteren schaduwval van een gordijn: ‘Een Chineesche roos in een vaas’. ‘Wij gaan naar de markt om betel te koopen’. | |
[pagina 110]
| |
‘Mijn list en verstand zijn vervlogen’. ‘Als ik u zie, mijn schoonel’ ‘Een Chineesche roos in een vaas’. ‘Sorbet in een karaf geschonken’. ‘Dat zijt gij, juweel van het land’. ‘Rust voor minnende harten....’Ga naar voetnoot1)) .................... ‘Andoe! was dat niet.... een stap?’ ‘Het was niets, lieve, wees toch rustig....’ ....‘Sorbet in een karaf geschonken’, neuriede Andoe. ‘Hoe laat was 't gisteren, Andoe, toen hij ging.... mij tegemoet?’ ‘Het was tien uur in den avond, Itèngré’. ‘En hij is den weg naar het meer gegaan? denk je?’ ‘Ja hij ging den weg naar het meer....’ ‘Was hij gewapend, Andoe?’ ‘Ik denk het wel. Blanke menschen zijn altijd gewapend. Hij is een verstandig man; hij zal wel een revolver onder zijn jas gehad hebben’. ‘Denk je....’ maar Itèngré zweeg. ‘Wat moet ik denken?’ vroeg Andoe. ‘Ik weet het niet meer, Andoe....; ik weet niet meer wat ik denk, ik zelf.... het is alles zoo verward.... Van morgen heel vroeg, toen ik den weg naar huis insloeg, vlogen de vogels naar het Westen.... | |
[pagina 111]
| |
en den geheelen nacht, onder onze reis door hebben er uilen geschreeuwd en ik moest telkens denken aan mijn kleinen daeng - aan mijn kind.... Heeft hij geschreid vannacht? ‘Ja Datoe, maar kinderen schreien dikwijls in den nacht, dat beteekent niets’. ‘Dat beteekent niets.... neen dat beteekent niets. Ik denk Andoe.... ‘Wat denkt ge?’ ‘Niets.... niets.... Andoe, ik weet niet wat ik denk.... kijk, er gaat een waschstokje uit, steek het weer aan, Andoe.... ....Toen Iyolle denzelfden weg ging om het goud te halen, was de weg lang....’ ‘Was hij nu niet lang, Datoe?’ ‘Niet zoo lang als toen. Zij deed er vier dagen over om er heen te gaan en nam er vier voor den terugkeer.... ik was in drie dagen heen en terug’. ‘De tijden zijn ook anders, Itèngré’. ‘Ja, de tijden zijn anders, de wegen zijn gebaand en ik heb mij gehaast - ik wilde weer hier zijn, ik wilde niet, dat hij lang wachtte op de sproke....’ Onbeweeglijk zat Itèngré; als zij sprak leek zij een Boeddhabeeld, dat even bewoog alleen de lippen, maar hare oogen waren niet die van een Boeddha, haar oogen waren groot en brandend en zij keken in het licht van de pelèn.... totdat....’ ‘Hoort ge niet wat, Andoe? dat.... dat.... is een paard... op den weg... een hollend paard...’ Andoe rees op uit haar gehurkte houding. Zij | |
[pagina 112]
| |
ging zien, schoof de matten deur open bij de trap. ‘Er is niets, niets Itèngré’. ‘Dan is het de rivier die zwelt.... de lucht stond naar regen vanmiddag’. ‘Ja, ik hoor het, Datoe, het zal het water zijn. Als het over de steenen gaat, klinken vreemde geluiden, dat weet ge’. ‘Ja Andoe, doe die deur weer dicht, kom binnen’. Het verre geluid dreef weg nu de deur gesloten was.... ‘Ik zal sirih halen en betel, zeide Andoe en zien of de vrouwen allen binnen zijn, want het is laat’. Als zij gegaan was, hief Itèngré het hoofd op en zag om. Naast den donkeren muur was het gordijn voor de slaapplaatsen. Er viel een schemerend licht op de bonte draken en figuren. Het bewoog. Itèngré's hand met den robijn ging langzaam op, zij bracht die omhoog en legde haar op de borst.... Zij zag, dat het gordijn werd weggeschoven en zij zag de kleine smalle gestalte in de donkere kleeding van den vorst, La Mapeanga. Alleen de gele slendang was een lichtende streep van de voeten tot de schouder. ‘Wacht ge, vrouw?’ zeide hij zacht haar naderend. ‘Ja’, fluisterde ze. Toen met zijn oogen, glanzend van opiumkoorts dicht bij haar, geheel naar haar overgebogen, zeide hij zacht terug: ‘Hij komt niet.... hij komt nooit meer.... hij is dood’. | |
[pagina 113]
| |
Itèngré bleef hem aanzien met strakke oogen, zij opende haar mond toen sloeg zij wild neer op den grond - het donkere hoofd gebogen op de lichte mat. Hevig beefde de pelèn opeens met al haar licht; schichtig flikkerde het over de zwarte glanzen van haar rug en schouders, over haar in wanhoop neerliggende figuur. Toen kwam Andoe binnen met de sirihdoos, die van oud zilver was; de meisjes in het rood volgden haar met de betel en zij vonden Itèngré met de donkere haren op den grond onder den rooden baldakijn. Andoe zette haar zilveren sieraad op den grond, zij boog haar wit hoofd over Itèngré. ‘Arme, arme, zeide zij, glans mijner oogen, Itèngré!!’ |
|