Bij het hart van Indië
(1926)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
De heilige boom.Voor den rossen avondschijn stond hij bij iedere zonnezinking als inktzwart silhouet op den kruisweg. Vreemd gewrongen, gingen zijn takken omhoog, knoestig werkten zij zich op uit den breeden reuzenstam en droegen dan wijduit, hoog en ver den triomf van fijn wolkend tamarinde-groen. Als het goud aan den hemel verbleekte, de bergprofielen één werden met het luchtgrijs, pinkten er sterren tusschen het kantwerk van zijn loover door... ....En in de witte nachten als de maan vol was, tooverden geheimzinnige lichten, satijnen glanzen langs zijn stam en takken, en tusschen de blâdren was het alsof er iets beefde. De boom was heilig, de dessageest woonde er in, de ‘danjang’, zeiden de inlanders, die het dorp beschermde! Hij was heilig, omdat hij op een kruisweg stond. En hij was heilig om zijn grilligen vorm.... Hij was een reus, die daar eeuwen gestaan had, eenzaam, alléén, daar waar de wegen bijeenkwamen en daarom werd er aan zijn voet geofferd. Er lagen altijd bloemen te welken op de drie steenen, die als primitief altaar aan zijn voet rustten. De | |
[pagina 44]
| |
menschen brachten er ook rijst en reukwerk, zij brandden soms wierook. Geen reiziger ging voorbij zonder hem zijn groet te brengen, een gezegende reis te vragen, desnoods als zij geen ander offer hadden, een sirihpruimp je nederleggende.
Dicht bij den kruisweg verrezen de eerste huisjes van de dessa. Zij hadden zich langzamerhand geschaard om en bij de suikerriettuinen, die in den bloeitijd hun licht groene pluimen lieten golven. Daarachter dook de hooge roodsteenen schoorsteen van de suikerfabriek op, strak groot monster in de omgeving van laag hurkende met stroo gedekte huisjes, dat langzaam aan, al het volk uit den omtrek naar zich toe getrokken had, tot de samenscholing van enkele armelijke woninkjes, een dessa geworden was. En zij vooral wisten het, zij die van oudsher hier gewoond hadden aan den voet der bergen, vóór de blanke menschen kwamen die de suikerfabriek bouwden, zij wisten het dat de boom heilig was en de beschermgeest er in woonde en zij wisten dat hun offers niet te vergeefs gebracht waren. Had de danjang hen niet beschermd toen eens, nu jaren geleden, het vuur uit den krater brak? De heete lava had tot ver in het diepe dal gestroomd maar juist daar waar de heuvel verrees waarop nu de dessa stond, was zij teruggevloeid. De boom had hen beschermd. Als een wachter had hij gestaan op den kruisweg. Rustig bij het drei- | |
[pagina 45]
| |
gend gevaar. Zijn voet was zelfs niet bespoeld geworden door de donkere modderzee.... En toen de vreeselijke ziekte in het land kwam, de pokken die vooral kleine kinderen aantastte, was deze toen ook niet hun dorp voorbij gegaan zonder iemand te deren? En als de aarde schudde en het dreigend daaronder gromde, was daar dan ook niet de zegenende hand van een beschermgeest geweest die hen en hun kinderen behoedde voor het gevaar?! De ouden wisten het wel, dat had hun vereering gedaan voor den boom. O! er waren meer plekken waar een geloovige offeren kon, er waren oude Hindoebeelden in de holle bergwegen, er waren donkere druipsteengrotten waar vreemde menschvormen dwongen tot devotie, er waren groote steenen aan den weg, wellicht uit den hemel van Allah nedergedaald, maar wie zou niet dankbaar zijn voor een offerplaats zoo in de nabijheid van hun woonplaats, zoo zichtbaar hier neergezet als beschermende geest van hen allen?
Sima de dochter van ouden Ali verkocht iedere week haar offerbloemen voor den boom. Haar warong waar ze ook wel vruchten uitstalde was dicht bij den kruisweg opgericht. Daar zat ze met het gezicht naar de plek, waarop de heilige Tamarinde stond en verkocht haar tot een snoer geregen sterk geurende witte en gele bloemen. Op marktdagen en bij feesten, vooral in de maand Rhamadan de groote verzoeningsmaand, stond de boom daar, den | |
[pagina 46]
| |
breeden voet in een kleed van bloemen, als een koning; ieder die hem naderde deed een gelofte, vroeg een gunst, bracht zijn hulde. En in stille avonden als nachtdonker hing, kwam er soms een moede pelgrim die rustte onder het roer-looze looverdak, of een arme ziel die schreide om verloren geluk, fluisterde haar simpele bede. Dan voer er een trilling door de vluchtig belichte blâdren en sommigen meenden den grooten geest te zien die zweefde ergens boven het ruischend geritsel in de stille maanlichte lucht. .................... Toen de oude Ali nog een kleine jongen was, had hij al geofferd aan den voet van den boom. Iederen Woensdag als hij met zijn moeder ter markt ging om maïs te verkoopen, had hij er in 't voorbijgaan hun beider offerande neergelegd, een handjevol rijst, een bloem of wat sirih, want moeder was een geloovige vrouw, die nooit een zoo heilige boom of Hindoebeeld voorbij zou gaan zonder haar stille bede om zegen op haar werk. Rijk was zij niet geworden maar zij had toch veel ‘oentoeng’ (voorspoed) in haar leven gehad. Vader was, jong nog, met een visschersprauw op zee omgekomen; toen had zij er zich met haar vier kinderen door heen moeten slaan en 't was haar gelukt. Het kleine maïs en katella veld had ze knap onderhouden en van de klapperboomen rond het huisje trok ze goed wat. Het maïsveld en de klapperboomen die hadden Ali eens geheel toebehoord! nu? ja in naam was het alles nog het Zijne, maar in werkelijkheid? Oemar | |
[pagina 47]
| |
de Arabier was langzamerhand de eigenaar geworden, naar hem ging de opbrengst van akkertje en boomgaard! Alles was hèm, want eenmaal had Ali geld van hem geleend, eenmaal maar! en als een Javaan leent van een Arabier dan wordt hij zijn slaaf. Ali was nu al oud, heel oud. Hoe oud precies wist hij niet. De jaren tellen zooals de blanken dat doen, kon hij niet, maar hij was wel de oudste van de dessa, zeide men. Ja, hij was oud, en toch, nièt oud in vergelijking met den boom. Die had al eeuwen daar gestaan en kleine kinderen menschen zien worden en hun kinderen weer menschen en die menschen grootouders en overgrootouders, maar al wist Ali dat de boom nog veel, veel ouder was dan hij, toch was het hem alsof zij samen ouder waren geworden, alsof de boom ook geboren was toen hij geboren werd, alsof de boom gegroeid was toen hij groeide, alsof ze hetzelfde leven geleefd hadden en dat kwam misschien omdat hij altijd zoo in de omgeving van den boom geleefd had. De woning waarin hij als klein kind en nu nog als oude man leefde, stond vlak bij den kruisweg. Ali had evenals de boom de menschen zien komen en gaan in de kleine dessa. Hij had gezien hoe het dorp zich uitbreidde, hoe er ook buiten het bamboepoort je waarop de naam van het gehucht te lezen stond, huisjes werden neergezet en hij had eindelijk ook de groote fabriek zien bouwen met haar hoogen schoorsteen en haar reusachtig blinkend zinken dak. Hij had de geheele verandering gezien die de komst der Blanda's in de stille streek | |
[pagina 48]
| |
te weeg bracht. Hij had drommen Javanen en Madoereezen zien komen, die werk zochten op de fabriek, hij had ze weer zien gaan en door anderen vervangen gezien, hij had de eerste Chineezen zien binnentrekken, de schrandere kooplui met hun winkeltjes. Hij had gezien hoe de markt, het passertje van vroeger zich uitbreidde en iedere Woensdag van heinde en ver bezoekers trok. Hij had de verbazing en schrik bijgewoond der dessa-menschen, toen voor het eerst het vreemde groote licht brandde op de fabriek, zoo wit als de maan, zoo schitterend als de zon! dat vreemde licht waarin men niet kon zien, waar men haast blind van werd! Hij had veel gezien in zijn leven, dacht hij en veel ondervonden ook. Toean Allah had hem geluk gegeven maar veel ongeluk ook. Dat was nu eenmaal zoo! Ieder moest het lot dragen dat hem beschoren was. Veel kan een mensch er tenminste niet aan doen of veranderen, tenzij het een enkele keer was door gebed of een offer aan de beschermgeesten! De geesten hadden hem meermalen geholpen. Zijn gedachten gingen terug naar den tijd toen hij een jonge man was; toen had hij eens een groot offer gebracht aan den voet van den boom. Vijf eieren, een tros pisang en vijftien duiten. Het was 's avonds bij helderen maneschijn. Hij wist het nog zoo goed, 't was of het gisteren gebeurd was, een offer was het om zijn wensch vervuld te zien, Asimah tot vrouw te krijgen en hij had haar gekregen! Nog eenmaal had hij geofferd, doch hij niet alleen, alle kampongbewoners hadden mee gedaan. Het | |
[pagina 49]
| |
was den vreeselijken dag na de aardbeving die een geheel dorp op een uur afstand verwoest had. Toen hadden zij bloemen, vruchten en rijst gebracht aan den Danjang, den goeden beschermgeest en zij hadden wierook gebrand. Hun dessa was gespaard gebleven. Ook had hij een offer gebracht toen Asimah, zijn vrouw, ziek werd - maar dit was waarschijnlijk te laat geweest. Asimah's lot was het nu eenmaal vóór Ali te sterven. Neen de geest had hem toen niet meer geholpen. Wat kan men er aan doen? Asimah was gestorven. Hij was een oude man nu en zijn kinderen waren al groot en hadden zelf kinderen en zij allen tot de kleine Simin toe die bij hem woonde, hadden den boom vereerd en er hun offers gebracht. Soms had de oude Ali een vreemde gedachte, een vreemde heel vreemde gedachte.... de boom heeft met mij geleefd, de boom zal met mij sterven. Wij samen, wij gaan naar het eiland waarvan de zielen niet wederkeeren! Dit was inderdaad vreemd - maar Ali was een oude man en oude menschen denken dikwijls dingen waar jongen niet bij kunnen.
Sima verkocht de snoeren offerbloemen voor den boom - ze bakte ook rijstkoekjes en hield er soms een gaarkeukentje op na, al was ze nog geen ‘nĕnĕh’, want alleen oude vrouwtjes laten haar gezicht zoo bederven door rook - maar al was ze jong, ze moest 't wel doen. Alles wat vader's tuin opleverde, de djagoeng | |
[pagina 50]
| |
en de katella en de klappers ging zoowat naar Oemar, die op deze manier zijn schuld uitbetaald kreeg. Maar Allah mocht hem bijstaan! Wanneer zou die afbetaald zijn? En die schuld was eigenlijk alleen aangegaan om Sima's huwelijk met Amsin den Madoerees, die op de fabriek werkte. Eerst had vader een slamatan moeten geven ter eere van het huwelijk en toen ze eenmaal getrouwd was, begon het geld uitgeven eerst recht, want Amsin had een losse hand en speelde graag. Als hij geen werk op de fabriek had, kon men hem 's avonds altijd vinden bij den ouden Wirio, in wiens huis sterk gedobbeld werd en natuurlijk verloor Amsin telkens en natuurlijk kwam hij weer duiten leenen bij vader en vader gaf het omdat Sima zijn jongste was en hij van haar hield en zoo was het er toe gekomen dat vader zelf was gaan leenen. 't Ging zoo gemakkelijk; Oemar gaf het graag. Er kwam wel wat rente op maar dat was van later zorg. Alles, alles ging zoo van zelf - zoo ongemerkt. Toen de kleine Simin geboren zou worden, moest er toch weer geld zijn voor een slamatan. Het was toch Sima's eerste kind! Voor zijn heele leven zou het schaap misschien ongelukkig zijn als er geen slamatan gegeven werd die de kwade geesten gunstig zou stemmen en hen verre doen blijven van het nieuwe leven dat stond geboren te worden. En Sima verpandde stil haar ringen die ze nog van moeder had - later nog haar slendang, want voor de ringen had ze niet veel gekregen in het pandhuis. Toen het kind een paar maanden oud was gebeurde het erge | |
[pagina 51]
| |
in haar leven. Amsin had bij een ruzie in Wirio's huis zijn mes getrokken. Het was slecht afgeloopen - er waren twee slachtoffers gevallen en Amsin kreeg twintig jaar dwangarbeid in de ketting. Dit was de geschiedenis van Sima's huwelijk. Veel geluk had zij niet gehad. Zoo ging het! Den een liep het mee in de wereld, den ander tegen! Wat deed ze ook zoo'n opvliegende Madoerees te trouwen, hadden de vrouwen uit de dessa gezegd. Je moest het onder je eigen volk zoeken; een Madoerees was gauw ‘mata glap’, dat wist ieder. Er was echter niets meer aan te doen. Sima moest haar lot dragen - de ringen en de slendang had ze niet meer in kunnen lossen als vader er weer niet het geld voor gegeven had. Die en haar mooi zilver sieraad, de groote borstspeld, waren nu haar eenige bezitting. Ali dacht veel na over het ongeluk van zijn kind. Hoe vreemd was het toch, hoe ondoorgrondelijk! Was hij zelf niet een vroom goed man geweest? Had hij niet altijd zijn sakat, de liefdegave aan de armen, opgebracht, ook al had hij zelf niet veel? Had hij zich ooit aan het verplichte vasten onttrokken? Had hij niet zijn salah gebracht in de heilige maand waarop de Koran uit God's hemel zelf nederdaalde?Ga naar voetnoot1)) En ook de kleine geesten had hij niet vergeten, hij had immers geofferd als het nodig was... hij had immers slamatans gegeven als het | |
[pagina 52]
| |
moest, hij had immers al de beschermgeesten die er zijn te vriend gehouden, en hij had een stil sober leven geleid, niet gemoord, niet gestolen, niet gespeeld - hij was geen opiumschuiver. Welke was dan de reden dat de goede geesten hem verlieten en hem in het ongeluk van zijn kind zoo straften? En zelfs ouderen en wijzeren dan hij zelf wisten de oorzaak niet. Meermalen had oude Ali over zijn leven gesproken met Hamza, den hadji, die den heiligen tocht naar Mekka had gemaakt. Een bedevaart naar de naram zou ook Ali die niet kunnen doen? Hij was wel oud maar zijn beenen waren nog sterk en hij was vol moed om den verren tocht, waarvan velen niet wederkeerden, te ondernemen. Als Allah het van hem wilde, welnu, hij was bereid! Wellicht zou dan het geluk in zijn leven komen, wellicht werd dan de zware straf van Amsin opgeheven. Als hij niet ziek en er toe in staat was, werd de tocht naar het huis, door vader Ibrahim weder opgebouwd en gereinigd, immers een plicht voor hem, zoo stond het in de Koran, zoo had Mohammed het gezegd. Maar er was geld voor nodig, veel geld. Honderd guldens moest de geloovige Moslim minstens bezitten om den tocht naar Mekka te volbrengen, had Hamza, de hadji, hem gezegd, en honderd gulden was veel! Hij kon het sparen, geduldig beetje bij beetje op zijde leggen; de opbrengst der klappers rondom zijn huisje kon meevallen en hij wilde zich immers graag ontberingen opleggen, hij wilde zich veel, veel ontzeggen, zelfs de kleine luxe van een sirihpruimpje. Armeren dan hij hadden door gedul- | |
[pagina 53]
| |
dig sparen en uitzuinigen het geld voor den heiligen tocht bijeengekregen en zij waren teruggekeerd in hun geboorteland, geëerd en gezien door allen en zij hadden den vrede Allah's in hun ziel! Het werd de droom van Ali een bedevaart naar het heilige land te doen. Ieder wist waarom hij zoo zuinig was, waarom hij zelfs geen geld meer over had voor een gedroogd vischje bij de rijst, waarom hij daarentegen trouw offerde bij den heiligen boom, offerde om de geesten gunstig te stemmen, die de dessa en dus ook hem beschermden of die hem zouden vergezellen naar het verre land! Dat alles was al lang geleden. Het was in dien tijd toen de groote fabriek zich pas als een vretend monster, dat onverstoorbaar zijn werk deed te midden der bevolking had geplaatst. Ali was er als de anderen heengetrokken, want er kon veel volk gebruikt worden. Hij had het steenbakken, zijn eigenlijk vak, er aan gegeven, want op de fabriek was meer te verdienen en er moest immers gespaard worden voor den tocht naar het heilige land! Hij werkte eerst in de tuinen, later op de fabriek zelf bij de ampas en daarna bediende hij de ovens. Dit was Ali's ongeluk. De jonge sterke mannen konden er tegen half naakt voor de gloeiende vuren te staan. Ali was een oud man en werd midden in den maaltijd opeens zwaar ziek door gevatte kou. En de ziekte pakte hem zoo aan, dat hij tot weinig meer in staat was toen hij na maanden weer den tocht naar de fabriek aanvaardde. Daar kon hij alleen gebruikt worden voor kleine werkjes, suiker scheppen | |
[pagina 54]
| |
of de wacht houden bij de weegbrug. Toch was dit niet het ergste! Neen, het aller ergste was het opgeven van de reis naar Mekka! Hij zou die niet kunnen doen, dat gevoelde hij wel - sterk ontraadde het hem ook Hamza de Hadji. Wist hij zelf niet wat er aan verbonden was? De lange tocht over zee, de ontbering die men zich, eenmaal den voet aan land hebbende, moest getroosten om den ihram aan te nemen, de toestand van onthouding en heilige wijding, zonder welke geen pelgrim den heiligen grond mat naderen, de vermoeienis, die de verrichtingen der ceremoniën medebrengen bij de tawaf-plechtigheid - de ellende, die de orang djawa moet verduren eer hij een behoorlijk onderkomen heeft in de heilige stad? Het zou Ali's dood zijn en het was de wil van den grooten profeet niet dat zieken en zwakken den tocht ondernamen. Hamza, die niet alleen voor wijs en verstandig gold omdat hij hadji was, maar voornamelijk omdat hij goeroe was en de jonge lieden godsdienstonderwijs gaf, wist gelukkig nog uitkomst voor Ali. Al kon Ali zelf de bedevaart niet doen, hij kon die, ziek zijnde en oud van dagen làten doen - hij kon een anderen pelgrim opdragen voor hem en zijn geluk te bidden, voor hèm den zwarten steen bij het groote Huis te kussen.... maar het kostte geld.... niet meer dan de tocht Ali zelf zou gekost hebben, o neen, maar het moest er ditmaal binnen niet al te langen tijd zijn, want er zou juist een pelgrim vertrekken de volgende maand, Sastro uit de kampong Doeri. Als de pelgrim Sastro, een som gelds mede- | |
[pagina 55]
| |
kreeg kon hij daarvoor in het heilige land zelf een plaatsvervanger koopen - het was evengoed alsof Ali zelf den tocht had gemaakt; een andere mond zou het ‘Leabaika Allahoemma!’ uitspreken, maar voor Allah zoude het zijn alsof Ali zelf zijn God aanriep bij den heiligen steen. Zoo kwam het dat Ali alweder geld moest leenen, want dat, wat hij moeitevol opgespaard had was nog lang niet genoeg en de pelgrim Sastro moest het binnen niet al te langen tijd hebben - en zoo kwam het dat Oemar alweer geld gaf en Ali's schuld zoo groot werd dat de geheele opbrengst van akkertje en boomgaard langzamerhand voor Oemar den Arabier was. Sastro aanvaardde de bedevaart naar het heilige Mekka, hem waren meerdere zendingen opgedragen van geloovigen die achterbleven en niet in staat waren zelf den tocht te ondernemen en na vele maanden kwam hij terug als hadji met den tulband op het hoofd en den vrede Allah's in zijn ziel. Toen had Ali nog lang zijn schuld niet betaald aan Oemar en Amsin was nog altijd dwangarbeider in de ketting en Sima zijn vrouw zocht haar kost te verdienen met haar warongje en haar offerbloemen.
In het kleine huis bij den heiligen boom hadden zij jaren lang te zamen gewoond. Ali, zijn jongste dochter en kleine Simin. Van alle kleinkinderen die Ali had en hij had er velen van de zoons en dochters die zoo langzamerhand getrouwd en nu ver weg waren, was Simin hem het liefst. Waar- | |
[pagina 56]
| |
schijnlijk omdat Simin van heel klein af bij hem was geweest en het kind geen vader had, die voor hem zorgde. Ali had hem zoo graag klapper- en maïsveldje schuldvrij nagelaten, maar er was vooreerst geen denken aan van Oemar af te komen. De groote schuld van de bedevaart naar Mekka drukte nog altijd. Ali verdiende niet veel meer op de fabriek; hij zat bij de oudjes die suiker schepten en die kregen het minst. Simin werd nu al een groote jongen; als Ali zich goed bedacht moest het kind zoowat tien jaren zijn - bijna de helft van den tijd dien Amsin in de ketting werkende moest doorbrengen. Bijna tien jaren, dan kwam ook al heel gauw het groote besnijdenisfeest, zoo gewichtig voor den orang djawa! Och, dat hij dit feest nu eens recht mooi en luisterrijk voor den kleinzoon kon maken! Vroeger toen hij nog niet zulk een arme man was, zou hij dit hebben kunnen doen! maar nu! Er was niet eens geld om een degelijk feestmaal aan te richten! De stukken van waarde, Sima's gouden ringen en haar zilveren borstspeld stonden in de roerra gadéh. Dat wist hij wel al had Sima het haar vader niet verteld en waarom zij ze er weder in gebracht had, dat wist hij ook! Voor het besnijdenisfeest, natuurlijk! - maar dat ging toch niet aan! Zijn dochter zonder haar sieraden op dien grooten dag! Den grooten dag dien Allah zegenen mocht voor den kleinen Simin! Och, dat hij toch ook wat geluk kon brengen in dit leven! Daarom moest het feest goed en mooi zijn, geen moeite moest hem te veel zijn om de | |
[pagina 57]
| |
geesten gunstig te stemmen voor het leven van Simin. Als hij weer naar Oemar ging en geld vroeg, dan kreeg hij het zeker; rente kwam er altijd wel op, dat wil zeggen, niet de rente waarvan de menschen als zondig spreken, maar een zeker bedrag dat Oemar vorderde, zij het ook in andere specie of in anderen vorm, maar dat was nu eenmaal zoo. Leenen was duur! En als hij het geld had, kon Sima haar ringen en de doekspeld lossen en er zou nog wat over zijn om het feestmaal te geven en Simin zou een mooi besnijdenisfeest hebben, en... en Ali zou weer schulden hebben, schulden aan Oemar... het was of hij het sluwe gezicht van den grooten Arabier voor zich zag als hij zoo over alles nadacht, de donkere smalle kop onder den kleurigen tulband, de kromme neus en de half toegeknepen donkere flikkeroogen daarboven, de lange sik waarin de smalle hand speelde.... Ali zou weer schulden hebben, maar zou hij dan ooit zonder zijn? en was het niet om het geluk van zijn kleinzoon te verzekeren, moesten niet voor dit kind alle goede geesten aangeroepen en alle kwade verre gehouden worden? Mocht hij jammeren en klagen dat hij schulden had, hij die een oud man was die bijna afgedaan had met het leven? Hij zou vandaag nog een klein offer brengen aan den boom, opdat het geluk hem dienen zoude als hij naar Oemar ging om het te vragen, en zoo deed hij ook, 's avonds toen de zon haar laatste goud streepte aan den hemel. Op den grooten dwarssteen die steunend op twee anderen | |
[pagina 58]
| |
aan den voet van den boom lag, brandde de oude man wat wierook en terwijl de zachte geur opsteeg prevelde hij: ‘Goede Danjang, bescherm mij en mijn kleinkind, verschaf mij dat, wat ik nodig heb om een feestmaal aan te richten, geef ons geluk. Er is geen God dan Allah en Mohammed is zijn profeet!’ .................... De groote electrische lichten voor de fabriek glansden als reuzenmanen tusschen de hooge klapperstammen door. De schitterende ingang wierp een fel blank lichtvierkant onder de donkere poort uit. Buiten het licht om, was alles fluweel donker, zooals het in de tropen kan zijn. Kleine lichtjes pinkten bescheiden hier en daar tusschen het dichte groen der kampongs en enkele sterren stonden aan de lucht. Al het leven en het licht concentreerde zich bij de fabriek, de lorries die bij het laatste daglicht nog binnengekomen waren stonden te wachten bij de weegbrug met vele inlanders er om heen. Sommigen hadden hun koeien vastgebonden aan de palen die voor de fabriek stonden. De dieren lagen daar traag te herkauwen, half in de inktzwarte schaduw, half in het schitterend uitstralende, neerploffende licht. In het kantoor van den grooten heer was uitbetaling, - er stonden rijen inlanders te wachten, ieder van hen klaar om bij het noemen van zijn naam de trap op te gaan. Onder de tengere donkere silhouetten, die langs de verlichte kantoorramen opgingen was ook dat van ouden Ali. Hij had van- | |
[pagina 59]
| |
daag een groot nieuws gehoord en nu hoorde hij weer om zich heen zacht mompelen over het groote dat ging gebeuren - er zou een tram komen, een wagen die door stoom ging. Hij zou langs al de fabrieken in den omtrek gaan en zoo regelrecht door tot de groote dessa Kediri! Bijna even vlug als een vuurwagen ging zoo'n ding! Wirio had het gezegd en die wist het wel want hij had er eens in gezeten ergens op een groote plaats. Een stoomtram hier door de stille kampong, over den grooten weg waar vroeger alleen de langzaam voortsjokkende suikerrietkarren gingen of de lichte bendy's der orang blanda! - Dat zou een verandering geven! Zacht spraken de wachtende fabrieksarbeiders er onder elkaar over en de gewone woorden ‘doewit’ en ‘wang’ (geld) die anders meestal de schering en inslag waren van een algemeen gesprek, werden nu niet zoo dikwijls gehoord. Het was nu tram en ‘karreta api’ dat hier en daar opsteeg uit het gezoem en soms een dadelijk onderdrukte lach, een half gesmoord ‘lò!’ want zoo vlak bij het kantoor van den grooten heer paste het niet luidruchtig te zijn. Er waren al velen naar binnen gegaan en velen waren weer naar buiten gekomen met het werkloon in hun hand of tusschen den hoofddoek gestopt, maar de meesten gingen niet rechtstreeks naar huis zooals andere avonden. Zij staken de hoofden bijeen en bespraken iets, Ali zag het wel - er was zeker daarbinnen iets gezegd of bevolen door de heeren waarover men sprak, iets bijzonders. Hij zou het misschien ook hooren, zoo dadelijk, als zijn beurt | |
[pagina 60]
| |
daar was. Al dichter kwam hij bij de trap, waar de achter hem staanden langzaam heendrongen, nu was daar opeens zijn naam en die van Wirio en Oestan.... Hij ging naar binnen, met hem de andere twee - de deur ging achter hen dicht en in het felle licht dat breed uitviel over de schrijftafel zag hij de drie heeren zitten die altijd bij de uitbetaling van het volk waren. Het ging als altijd - het weekloon werd neergelegd op het tafelvlak voor hem en met zijn magere bruine vingers streek hij het op, toen dankte hij, groette en bereikte in een ietwat gebogen eerbiedige houding de tegenovergestelde deur - maar daar was het niet als iederen uitbetalingsavond. Pa Wongso de kantoorbediende die bij de deur zat gehurkt, hield hem aan. Hij had hem wat te vragen - hem niet alleen maar ook Wirio en Oestan. Hij moest maar even wachten tot die twee ook hun geld hadden dan kon Pa Wongso het aan alle drie tegelijk zeggen - Ali wist wel dat er een tram zou komen hier? Ja, ja dat wist hij. En Wirio ook? en Oestan ook? Ja, ja beiden hadden er van gehoord. Nu ze zouden dan ook wel begrijpen dat er eenige veranderingen zouden moeten gebeuren. Hier en daar zou de weg verbreed moeten worden, het huisje van de oude Bok Sim zou weggeruimd worden en het klapperboschje van Karin stond erg in den weg - dat zou alles opgekocht worden, maar nu waren er nog eenige kleine dingen waarmede de bevolking moest helpen - onder anderen zou de groote Tama- | |
[pagina 61]
| |
rinde op den kruisweg weg moeten. Wie wil van jullie den boom omhakken, je krijgt er een aardig sommetje voor’. Pa Wongso had dit alles gezegd met een gedempte stem en neergeslagen ongen; hij kon ook niet luid spreken want de heeren aan de schrijftafel spraken met elkaar en er waren nog vele andere inlanders binnen gekomen die hun loon ontvingen, maar waarschijnlijk zou Pa Wongso ook niet luid hebben gesproken als hij alleen was geweest met de dessalieden, want wat hij daar vroeg was iets ongehoorde, iets dat nog nooit gevraagd was, iets dat immers zonde was? den boom omhakken, de heilige Tamarinde vernielen waarin de beschermgeest van de dessa huisde! wie zou dat doen, wie zou dat durven? Wie zou zulk een zonde op zich willen nemen en zich aan zulk een gevaar blootstellen? Wie zou de geheele kampong onheil willen brengen, wie zou zich het ongeluk willen wijten dat over de menschen en de kinderen en over het heele verdere geslacht kwam! immers niemand! Hoe kon Pa Wongso zoo iets vragen! Pa Wongso had de opdracht van de heeren daar - hij vroeg het niet - de toewan besaar vroeg het. Pa Wongso bleef naar den grond zien ook toen Ali en Wirio de twee ouden en Oestan de jongere man uit hun gehurkte houding verrezen en langzaam naar de deur schoven. Dat was het dus wat er gevraagd was.... waarschijnlijk ook aan de anderen, nu wist Ali het ‘Wie wil van jullie den boom omhakken? Wie wil?’ | |
[pagina 62]
| |
‘De Toewan besaar kan het wel bevelen, zeide Wirio, maar niemand zal het willen doen’. ‘En niemand zal het kunnen doen zeide Oestan, die het deed zou immers dadelijk sterven!’ De oude Ali schudde zijn hoofd. Hij had al veel gezien sedert het groote fabrieksleven er was, en hij had zich niet dikwijls meer over iets verwonderd, maar nu verwonderde hij zich! .................... Het was een witte nacht. Er gingen wolken langs de glanzend gouden maan, en als zij voorbij waren, straalde haar licht kalm en klaar uit over de wijde rietvelden, over de stil opgaande bergen, over de lange rij zijdeachtige blâdren der pisang-boomen - en de heilige boom stond donker en roerloos. .................... Er was niemand uit de dessa die den boom wilde kappen. Zelfs de menschen die van verre gekomen waren uit een andere streek durfden het niet. Zij vreesden de bevolking. ‘Toch moest het ding opgeruimd worden’, zeide de administrateur van de fabriek: ‘Hij staat in den weg. Zeg maar dat ik er nog een paar gulden op doe’. Met die boodschap ging Pa Wongso de huisjes langs, maar overal kreeg hij hetzelfde ten antwoord. ‘Denk je dat ik mijn eigen ongeluk wil? Zou jij het doen? Wil je ons allen in het verderf storten?’ Iedereen sprak er over - het trok als een stille wrok door de kleine lage kamponghuisjes heen, hoe kon iemand zoo iets bevelen? Alleen een onge- | |
[pagina 63]
| |
loovige, alleen een Hollander, diè kon dat doen! diè begreep niet welke gevolgen het zou hebben. Voor dièn was immers niets heilig! - Er werd gebeden, meer en inniger dan anders. In het huis van Hadji Hamza verzamelden zich dien Donderdagnacht velen die anders niet baden. Een vreemde mengeling van Islamisme- en Hindoebijgeloof dreef sommigen tot den gebedsroep en het was met vrees in het hart voor den beschermgeest wien gevaar dreigde, dat zij Allah's zegen afsmeekten en den salat brachten. En zij, die na gebeden te hebben achterbleven bij Hadji Hamza, spraken nog lang over het geval. ‘Als de boom valt, zeide hij, zal Allah de dessa straffen. De groote profeet heeft niet gewild, dat wij onze beschermgeesten loochenen!’ En velen brachten hun offers aan den boom - Sima's stalletje werd leeggekocht op den eersten marktdag, zoodat zij voor zich zelve geen offerbloemen meer over had. Wierookgeur steeg op tot aan zijn breed looverdak, onder welks zachte schaduw de bruin naakte kampongkindertjes speelden.
Sima, nu ‘Boq Min’ geheeten, naar haar kind Simin, verzorgde de kleine Perkoetoet, de tortelduif, die aan een hoogen paal voor Ali's huis hing, maar die nu in zijn kooi aan een touw naar omlaag was gelaten. De Perkoetoet bracht geluk aan en vooral deze, die de gewenschte teekening op het fijn grijze borstje had, maar Sima dacht dat zij van dat geluk nog niet veel gezien had. Zij was zoo arm, | |
[pagina 64]
| |
zoo arm, dat zij niet eens haar kind een besnijdenisfeest kon geven zooals het behoorde - al haar bezittingen stonden in het pandjeshuis en het geld, dat zij er voor gekregen had? och, dat was op een klein beetje na al weer op. Toch had ze alles in pand gegeven voor kleine Simin's feest. Zij had gehoopt het weer te kunnen inlossen tegen dat de groote dag daar was, want dan wilde ze toch mooi zijn, tenminste haar zilveren borstspeld weer dragen! Als vader nu maar het geld kreeg van Oernar, dan waren zij voorloopig geholpen. Het moest wel alles teruggegeven worden, 't was waar, en misschien of wel zeker meer dan dat, want Oemar nam woeker, maar dan had Simin tenminste een behoorlijk besnijdenisfeest gehad. O, zulk een groote gewichtige dag, waarop het kind eigenlijk tot den Islam toetreedt, waarop hij een geloovige wordt, mocht niet ongemerkt voorbij gaan. Het zou hem ongeluk brengen! De Perkoetoet kreeg nieuw fijn zand en in zijn bakje glinsterend schoon water. Langzaam trok Sima nu zijn kooitje omhoog en daar boven zacht bengelend tegen het blauwe luchtvlak, begon het beestje zijn lokkend zachte roep. Zou dat geluk beteekenen? Kleine Simin was mede naar de fabriek met grootvader en als die twee straks terug kwamen zou Boq Min hooren of Oemar het geld gegeven had. Den ganschen morgen gaf de Perkoetoet zijn zacht eentonig koerend geluidje.... Maar toen Ali thuis kwam stond zijn gezicht | |
[pagina 65]
| |
strak. Oemar wilde het geld niet geven, tenzij tegen een groote vergoeding en die vergoeding was Boq Min zelve. Dit zeide Ali niet aan zijn dochter. Zij mocht niet weten van het voorstel - het zou kunnen zijn dat zij het niet weigerde en dat wilde hij niet! dat wilde hij niet, nooit! Daarom zeide Ali alleen maar, toen zij hem vroeg of hij het geld gekregen had, ‘neen’. Sima was verslagen. Wat zou zij nu doen? Waar moest het geld nu toch vandaan komen? Zij voelde nu hoe zij den ganschen morgen gehoopt had en geloofd, ja zeker geloofd in de zacht roepende Perkoetoet daar boven aan den paal, de Perkoetoet die altijd nog riep, telkens riep met zijn kirrend geluidje.
En juist toen Ali tegen het vallen van den avond voor zijn deur zat, kwam Pa Wongso aan en maakte een praatje. ‘Niemand wil den boom kappen’ zeide hij - de Toewan besaar heeft nu al twintig gulden uitgeloofd - 't is een aardige som, maar natuurlijk wil geen enkel man voor twintig gulden zijn ongeluk koopen!’ Twintig gulden! het klonk Ali nog lang in de ooren. Voor twintig gulden zou Sima haar borstspeld uit het pandjeshuis hebben en kon hij een feestmaal aanrichten. Als hij twintig gulden had, zoo maar opeens, dan had hij geen zorg voor de toekomst van kleine Min... als hij twintig gulden had... het was of een schok door zijn oude lichaam | |
[pagina 66]
| |
voer... schichtig keek hij den kant uit waar de boom stond, groot, heilig, eenzaam en roerloos. Het was avond nu, het uur des gebeds. In het bedehuis van de kampong sloeg de imam op de sombere bedoek. ‘Er is geen God dan Allah’ prevelde Ali. De volgende dagen bleef Ali denken en prevelen. Niemand lette er op, zelfs Boq Min niet. Haar eigen gedachten waren ook te veel bij de groote zaak hoe geld te krijgen voor het besnijdenisfeest. Kleurige optochten van feestvierenden trokken soms door de dessa, dat waren zij die ter feestmaal gingen bij Pa Sidin en bij Sariman den smid die ook het besnijdenisfeest van hun kinderen vierden. Het stak Boq Min de oogen uit. Zou zij zelf niet eens naar Oemar gaan en het geld vragen? Misschien kreeg zij het tegen minder hooge rente. Toen zij het plan aan Ali vertelde, keek de oude man met een wilden blik op. 't Was of hij uit zijn droom ontwaakte. ‘Neen, dat zal je niet, dat zal je niet!’ barstte hij uit, Sima schrok er van. Zoo had ze vader nog nooit gezien. Ze trok kleinen Simin naar zich toe en schreide. Hoe moest het geld er dan komen? moesten zij dan maar geen feest geven, moesten zij Min dan maar zoo het leven in sturen zonder beschermgeest? was er al geen ongeluk genoeg over hen gekomen? Ali staarde naar het donkere hoofd van zijn dochter, gebogen over den smallen schouder van kleine Min en hij keek in de groote oogen van Min die hem vragend aanzagen.... | |
[pagina 67]
| |
‘Als ik maar wàt had, snikte Boq Min, als ik m'n kind maar een kleine slamatan kon geven.... Als ik naar Oemar ga, Vader, dan....’ ‘Je zult niet gaan, je zult niet gaan, riep de oude opeens en hij ging vlak voor zijn dochter en haar kind staan. De donkere oogen flikkerden even in zijn oud rimpelig gezicht en zijn hand greep haar bij de tengere pols. ‘Ik zal je wat zeggen, Sima. ‘Morgen heb je het geld - versta je me, morgen....’ Sima keek op. Ze wilde vragen waar het dan vandaan zou komen, maar er was iets op het oude gezicht dat haar deed zwijgen. Ze zag hoe vader zijn donkere baadje aan deed, zijn hoofddoek wat terecht schikte en langzaam naar de deur ging. Een breede zonnestraal viel binnen toen hij die opendeed: ‘Ik wil mee!’ riep Min maar Grootvader schudde zijn hoofd. ‘Neen, neen ik ga alleen’, zeide hij en zonder om te zien ging hij het zonnige pad op dat naar de fabriek leidde. Hij was een oud, heel oud mannetje zooals hij daar liep met de gezwollen aren op zijn magere bloote beenen, met zijn al wat gekromder rug en ingevallen gezicht, waarin de anders doffe oogen vreemd schitterden als donkere sterren.
Hij zat daar kleintjes gehurkt in de voorgalerij van het groote huis - de Besaran, naast de fabriek. Rondom hem was de weelde van witte hooge muren en groene reuzenpalmen en elegante stoelen. Verder in de donkere diepte van het huis glansden spiegels | |
[pagina 68]
| |
zacht op, plooiden rijke draperieën neer, wuifden weer palmblâren zacht, soms even beschenen door een zonnevonkje dat het donker koele huis doorzweef de. Hij zat daar heel kleintjes en nederig, wilde zich als het kon nog wel kleiner maken bij al dat groote en blanke en mooie, in die wereld die zoo glanzend en vreemd was vergeleken bij die waar hij uitkwam, en vooral ook klein tegenover den grooten heer die daar voor hem zat in den met iedere beweging zacht krakenden rottan stoel. Hij had gezegd wat hij te zeggen had en nu wachtte hij en hij hoorde de stem die zooeven tot hem gesproken had, herhalen: ‘Nu 't is goed Ali, morgen kom je het geld dan maar halen’. En hij bleef zitten, stil, onbewegelijk. De groote Heer, inlanders kennend, begreep dat er nog iets komen moest wacht, voorschot natuurlijk! - nu, dat was zoo erg niet! Hij had het er wel voor over, 't gezanik was nu tenminste voorbij en hij tastte in zijn zak. ‘Moet je ‘perskotGa naar voetnoot1)) hebben?’ Ali keek op. Perskot? o.... ja daar had hij niet aan gedacht, hij had eigenlijk nergens aan gedacht maar hij knikte; zeide zacht ‘ja, Toewan.... als de Toewan het geven wil.... Ik heb geen gereedschap’. Gereedschap had hij wèl - maar hij moest toch wat zeggen en hij nam den rijksdaalder aan dien de groote Heer hem gaf. Toen stond hij op. Hij | |
[pagina 69]
| |
moest weg, dat zag hij wel, er viel niets meer te bespreken en de Toewan zelf was ook van zijn stoel opgestaan. ‘Morgen om tien uur kan je het krijgen’, zei de Toewan. Ja, ja, morgen om tien uur! ‘Tabé Toewan, Ali dankt u.... tabé Toewan, Ali vraagt permissie om weg te gaan!’ De oude stem beefde en de oude beenen trilden toen zij de breede trappen afgingen en Ali ging langs een omweg naar huis. Hij wilde den boom niet voorbij, maar ook niet het huis van Wirio en dat van den Hadji en Oemar wilde hij mijden - hij sloop door de kampong die hem vijandig leek, naar huis, langs kleine smalle wegjes die bijna niemand betrad, waar kleine slangen loerden tusschen de vochtige blâdren............ .................... De zinkende zon sprankelde goud in de lucht vlak onder de grijze neerhangende wolken, en goud langs de toppen der bergen en goud in het stille water dat donker vloeide tusschen de al kleurlooze oevers. De heilige boom stond als een oude reuzenman die de armen omhoog heft, zijn kop in de lucht, zijn voeten diep in de aarde. De heilige boom stond daar als bad zijn loover, als baden zijn takken, als bad heel zijn enorme stam met de breede uit den grond loskomende wortels, als bad zijn gansche stille plechtige wezen. De heilige boom stond en wachtte. Geen licht | |
[pagina 70]
| |
ving hij meer van de zinkende zon die ver weg goudde achter de bergen. Donker en eenzaam stond hij en wachtte.... totdat de zon zonk, totdat het goud in de lucht verging, totdat de bergen één waren met het hemelgrijs.... totdat de nacht kwam.... .................... Er beefde een lichtje in het huis van Ali. Het kwam de deur uit en trilde in cadansjes over den weg. Een vaag schijntje gleed neer langs den grond en belichtte met vluchtige glansrondinkjes den weg voor ouden Ali uit. Het was nacht en het is den inlanders verboden zonder licht te gaan. Ali moest naar Hamza den hadji. Zijn geest was onrustig - hij zou Hamza vragen voor hem te bidden - dat zou hem rust geven, dan zou hij krachtig zijn. Hij sloop door de donkere kampong als volgde hem iets, als moest hij zich verbergen voor iets of iemand. In de huisjes die aan beide zijden van den smallen weg donker opgingen, trilden schuchtere lichtjes door de reten der bamboemuren, waarachter de dessalieden sliepen. In het huis van Hamza stond de deur half open. Ali duwde haar met zijn donkere oude hand wat meer open en hij schrok, want bij het flikkerend lichtschijnsel zag hij den wreeden geitenkop van Oemar den Arabier en dat van den jongen Oestan en daarachter Hamza zelf - maar hij beheerschte zich dadelijk. Naar inlandsch gebruik zette hij zich rustig neer op den grond bij de drie anderen, die zacht spraken alsof zij bang waren gehoord te worden. Oestan stak een nieuw strootje aan en Ali zelf nam er ook een. 't Was of hij zoo | |
[pagina 71]
| |
rustiger werd. Van bidden kon nu niet veel komen dat begreep hij, maar hij bleef zitten en mengde zijn rook droomerig bij dien der anderen. Hamza en Oemar spraken over geld en landhuur en Oestan zeide iets van een rietbrand die uitgebroken was op een naburige fabriek. Telkens was er een stilte, dan rookten allen. Luid klonk soms de schreeuw van een nachtuil buiten. ‘Een slecht teeken!’ zeide Hamza, toen de kreet voor de derde maal de stilte buiten scheurde. ‘De geest waarschuwt ons misschien,’ meende Oestan. ‘Waarom?’ vroeg Oemar en hij tuurde door zijn oogspleten naar ouden Ali. ‘Niemand denkt er aan de ‘printah’ van den grooten heer op te volgen. De Danjang heeft geen kwaad te vreezen! Of het moest iemand wezen, die het geld al heel erg noodig had.’ Ali kon de oogen van Oemar niet ontwijken. Hij hief zijn oud ingevallen gezicht op en zag hem aan. Het was maar even, een rookwolkje gleed langs den Arabierenkop en den kleurigen tulband - en Ali's aandacht werd afgeleid door Hamza's stem, die heftig in fanatieke dweepzucht uitbrak. ‘Niemand zal den boom vellen! Hij zou een kind des doods zijn, zoo waar ik hier zit!’ ‘Maar als iemand arm is, als er geld moet zijn!’ zeide Oemar weer en keek Ali aan. En weer hief Ali het oude gezicht op en keek over het flikkerend licht heen in het gezicht van den ander. | |
[pagina 72]
| |
‘Hij zou sterven’, zeide Hamza nog heftiger dan straks, ‘zoo waar als er een God is, hij zou sterven!’ Toen stond oude Ali op en zeide dat het laat was en hij naar huis moest en hij schreed weer den donkeren nacht in met het bevende lichtje voor zich uit. .................... Lang voor het gloorde ging hij. Voorzichtig stak hij den weg over - voorzichtig betastte zijn voet het vochtige gras, voorzichtig legde hij zijn bijl daar neer tusschen de breede wortels. Alle vreezen en beven waren heen nu. In de duisternis verhief zich hoog en groot de breede stam voor hem. Met beide handen greep hij hem aan, zette zijn voet schrap en klom zacht behendig als in zijn jonge jaren omhoog. Het ging alles zacht geruischloos. Hij voelde zich sterk.... hij wilde niets anders zien dan zijn werk. Daar waar de eerste takken begonnen, rustte hij even, maar aapachtig grepen zijn handen, grepen zijn voeten weer verder.... al hooger klom de kleine donkere figuur. Onrustig begonnen de blâren te ritselen en dunne vogelstemmen tjilpten even angstig als in een droom. Toen werd het stil. Ali sloeg het lange touw, dat over zijn rechter schouder hing, om den stam; daarna gleed hij omlaag - zijn handen grepen, zijn voeten grepen en tastend kwam hij weer beneden. Hij stond weer in het vochtige kille gras. Geen oogenblik wilde hij ophouden; dènken wilde hij niet, alleen maar doen, dóén. Zijn handen strekte hij uit naar het steenen altaartje. Er lagen nog bloemen op, misschien een offer van Sima, hij wierp ze in het gras en de steenen kantelde hij | |
[pagina 73]
| |
weg. Zijn hand beefde niet; hij voelde zich sterk in alle spieren. Nu de steenen weg waren, zocht hij zijn bijl en hij hief haar op en hij hieuw.... Bij den eersten slag schreeuwden de vogels boven in het loover, de bladeren ruischten even door hun opvliegen.... Hij hoorde niet, hij zag niet. Zijn armen waren sterk, hij hief de bijl op, hij liet haar neerkomen, een, twee, drie tot zesmalen toe. In de vage schemering rondom werd een witte scheur zichtbaar in het donkere hout. Een bleeke vreeselijke wond leek ze. Het was genoeg - de boom moest nu aan de andere zijde gekliefd worden. Moeheid voelde hij niet, alles moest dadelijk geschieden, vlug! Met beide handen vatte hij zijn gereedschap aan en hieuw aan den anderen kant iets hooger, ditmaal. Het hout splinterde, het wit grijnsde van de nieuwe wond. Door het machtige loover heen schitterden nog enkele sterren. Een, de morgenster was als een sprankelende diamant aan de zachte lucht. Iets als schittering van licht werd flauw merkbaar aan den Oostelijken hemel. Ali zag het niet. Hij werkte, hij hieuw, de slagen klonken hol in den stillen nog lichtloozen dag - de witte wond werd grooter en breeder in den reuzenstam. De slagen vielen - het licht in het Oosten werd breeder, een kleurige vonk, die zachtjes aan dieper begon te gloeien, de sterren verbleekten allengs, alleen de morgenster schitterde. De laatste slagen vielen - de allerlaatste slag viel.... | |
[pagina 74]
| |
Ali voelde geen moeheid - hij was nog sterk, hij kon nòg doen wat hij wilde, wat moest. Hij liep een eind terug tot daar waar het touw neerhing uit den hoogen stam. Toen zette hij zich schrap. Het rechterbeen vooruit - het andere in de knie gebogen - de bruine half bloote armen gestrekt - zijn handen knepen het touw en hij trok... Langzaam viel de boom. Zijn kreun klonk tot ver weg, het was als een stem die roept in het uur van nood - het was als een schreeuw om hulp, toen was er het volle geluid van het ruischen der blâdren, die zich tot den grond negen. Voor het laatst ruischten ze, zij zuchtten hun weedom uit; dat was als de laatste snik van den heiligen boom. Nu lag hij over den weg als een reus, met zijn bosch van loover en de wondeplekken op zijn donker hout. Honderde vogels vlogen op, angstig tjilpend, verlaten fladderend in het vage aanbrekende licht. Het was gedaan. Oude Ali tastte naar zijn bijl. Hij wilde weg - hij wilde naar huis toe. Waar was zijn bijl? Hij zocht in het vochtige gras.... hij wilde weg. Hij bukte zich. Zijn knieën beefden nu; hij moest neerzinken, hij zocht zijn bijl - hij zag haar, dáár... hij greep... en hij zag een andere hand die greep... hij zag... Allah! Wàt was dat? Wiè was dat? De bijl was in de hand, de hand richtte haar op. Een eerste zonneschittering spatte in haar blanke zijde.... de bijl werd geheven, de bijl was boven hem.... Ali hief zijn oude handen smeekend op.... het was de geest | |
[pagina 75]
| |
in den boom, de danjang.... Neen, neen! het was het duivelgezicht van Oemar en het waren de spleetoogen die hem nu aanzagen open en fel.... De bijl kwam, de blanke bijl.... De geest, de geest die wraak nam, neen, neen, Oemar de Arabier!.... De bijl bliksemde boven hem.... Het licht aan den hemel ging op. De majesteit van zon en kleuren brak uit boven de bergen en de stille donkere bosschen aan den horizont. Toen kwamen de menschen uit hunne huisjes en op den kruisweg vonden ze den ouden heiligen boom liggen met zijn loover als een verwarde massa op den grond - en ouden Ali dood tusschen de knoestige takken. ‘De danjang!’ fluisterden ze. |
|