Bij het hart van Indië
(1926)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
WARINGIN
| |
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Ardjoeno, de Schitterende‘Zeg mij, vroeg de jonge Javaansche prins Ario Soerjo Pranoto, zal ik ooit zoo de Ardjoeno kunnen spelen als mijn broeder?’ En de leermeester antwoordde: ‘De Prins vraagt mij veel. Zeker, als hij wil, zal hij het eens zóó kunnen. Zijn leden zijn lenig als de zijne, zijn lichaam is slank als het zijne.’ ‘Welnu, wat aarzelt ge, Mas Kamil? Wat ontbreekt er nog aan?’ Mas Kamil zweeg nog een oogenblik, toen vroeg hij, wijzend naar een hooge Flamboyante, die bloedroode bloemen tegen de blauwe lucht hief ‘Waarom draagt die boom roode bloemen? omdat het zijn aard is.... Waarom toeft de glatik het meest op een rijstveld? omdat het zijn aard is. Waarom.... ‘Waarom speelde mijn broeder de schitterende Ardjoeno het best van alle prinsen in den omtrek? omdat het zijn aard was, wilt ge dat zeggen, Mas Kamil?’ ‘Waarlijk Prins, dit was het dat ik zeggen wilde. Pangeran Rono Soeswito was eens zelf schitterend als Ardjoeno, maar dit was juist zijn ongeluk!’ Pranoto had de armen over elkaar geslagen. Hij zag peinzend voor zich uit. Die broeder speelde een groote rol in zijn leven. Fabelachtige verhalen had | |
[pagina 4]
| |
hij over hem gehoord. Zelf herinnerde hij zich nauwelijks Rono Soeswito, de oudste uit het vorstenhuis, vele jaren met hem verschillend. Soeswito bezocht de Javaansche Rechtsschool in de groote stad Batavia twee dagreizen ver, toen Pranoto nog een kind was en thuis les had van den blanken leermeester, die uit het Noorden gekomen was om hem en de andere verwante prinsen en adellijke Javanen te onderwijzen. Pranoto herinnerde zich alleen het feest, het groote plechtige afscheidsfeest, dat ter eere van Rono Soeswito in de Pendoppo gegeven was. Er waren vele menschen die de Pendoppo en de beide zijgalerijen vulden. Op de lange matten stonden de geurige spijzen van witte en gele rijst, rijst in ronde ballen gekneed, en rijst samen geperst en in bladeren verpakt. Daartusschen schalen met groenten en kleurige vruchten, de donker roode harige ramboetan, de zacht gele doekoe, de heilige vrucht, waarin vreemde letterteekens staan en alle menschen, al de bewoners van het vorstenverblijf waren aanwezig. De familieleden, zeven en zestig in getal, de gamelanbespelers, twaalf, de goudsmeden, metaalbewerkers, mattenvlechters, en de bedienden, welk aantal naar de vijftig liep. Pranoto, een tienjarige knaap, had toen bij iedere mat met zijn ouders en zusters de plechtigheid bijgewoond, de zegenbeden van den priester over den maaltijd en de toekomst van den oudsten zoon hooren uitspreken. Dien avond had hij Rono Soeswito zien spelen. Deze had Ardjoeno voorgesteld op het oogenblik, dat hij alle hartstoch- | |
[pagina 5]
| |
ten overwonnen heeft en in het rijk van Bata Indra ontvangen wordt om als de schitterende, de hemelsbruid Dewi Soepraba tot gemalin te krijgen. De nu zeventienjarige Ario Soerjo Pranoto zag dit duidelijk voor zich. Hij kende zijn broeder alleen als Ardjoeno, de schitterende, de gelouterde, die met zijn hemelbruid naar zalige gewesten vliedt. Hij had 't spel nooit vergeten. .................... ‘Zijn ongeluk? Is het werkelijk zijn ongeluk?’ vroeg hij, zich bruusk keerend tot den naast hem gehurkten Mas Kamil. Mas Kamil zag tot hem op. ‘Noemt mijn Prins het geen ongeluk als de naam Rono Soeswito nooit meer genoemd wordt in dit huis? Noemt mijn Prins het geen ongeluk, dat zijn edele Vader om hem treurt, dat er nets meer schijnt te bestaan tusschen den Prins Rono Soeswito en dit huis, dan vluchtige tijdingen, geruchten die de wind ons brengt, zes jaren lang? Rono Soeswito, de lieveling van Uw vader, van het geheele volk, toog weg. Een schip bracht hem over de groote zee naar Afrika en verder nog naar het land der blanke menschen. Hij is daar gebleven. Hij heeft er geleerd, veel geleerd. Meer zegt men, dan hij in dit land kon leeren. Heeft hij ook geleerd zijn land, zijn adat, zijn familie te vergeten? Wij weten het niet! Er is een boodschap gekomen, dat hij met een blanke vrouw getrouwd zou zijn. Als dit waar is, zal Prins Rono Soeswito pier nimmer terug keeren.’ | |
[pagina 6]
| |
‘Dat is dus zijn ongeluk?’ zeide Prins Ario Soerjo Pranoto zacht en zijn donkere oogen zagen over struik en boom, de verre bergen tegemoet die zich donkerblauw afteekenden tegen de middag-lucht met haar reeds wijfelend licht. ‘Dit was zijn ongeluk’, herhaalde Mas Kamil. ‘Dit was zijn ongeluk.’ ‘Zal ik ooit de Ardjoeno kunnen spelen, zooals hij dit deed?’ vroeg de Prins weder. ‘Prins Soerjo Pranoto zal het kunnen even goed als hij’, was des leermeesters antwoord. Ieder naar zijnen aard!’ ‘En mijn aard, antwoord duidelijk, Mas Kamil, mijn aard is niet dien van Ardjoeno, de schitterende?’ Mas Kamil schoof op zijn knieën iets nader tot zijn leerling. Hij hield de handen op zijn borst gekruist. ‘Ardjoeno heeft vele gedaanten, moet ik dit den Prins nog zeggen? en iedere gedaante is beter, grooter, volmaakter. Hij, die de held uit de Mahabaratha kan voorstellen als de arme, eenvoudige kluizenaar, biddend tot den allerhoogste, waar nog bedekt met menschelijke zonden, zal even groot zijn als hij die Ardjoeno, den strijdende tegen donkere wachten kan voorstellen of die den overwinnaar, de goddelijke uitbeeldt.’ ‘Mijn aard, Mas Kamil, ik vroeg u naar mijn aard?’ ‘Uw aard is goed, mijn Prins, alleen anders dan dien van uw broeder.’ | |
[pagina 7]
| |
‘Gij hebt mij onderwezen in de tooneelkunst, zeide de Prins. Gij hebt mij geleerd hoe het lichaam de uitdrukking van den geest kan zijn. Mijn handen, mijn voeten, mijn spieren zijn onderdanig aan de beweging van mijn ziel. Ik meende nu alles te weten, Mas Kamil. Ik dacht dat ik de Ardjoeno in de Minta Raga in zijn drie gedaanten wist uit te beelden. Doe ik het niet, zooals gij het mij gezegd hebt, zooals gij mij geleerd hebt uit de Mahabaratha? Waarom zegt gij dat mijn aard anders is dan dien van mijn broeder?’ ‘In Uw broeder, Prins, leefde Ardjoeno, in U moet hij nog geboren worden!’ Prins Soerjo Pranoto hief het hoofd weer op en hij zag lang naar de bergen. Hij bemerkte niet dat Mas Kamil de samengevouwen handen ophief tot een groet, hij bemerkte niet dat zijn leermeester zacht van de plek wegschoof, waar zij stonden, noch hoorde hij de roep uit de Missigit voor het avond-gebed.
....................
De voorbereidingen tot de opvoering van de Minta-Raga waren in vollen gang. In de groote zaal oostelijk grenzend aan de tweede binnenplaats van het vorstenverblijf, waar in glazen muurkasten de kostbare benoodigdheden voor het Wayangspel bewaard werden, lagen thans de kleurige kleedingstukken op de tafels en stoelen gespreid. De Radenajoe zelve en haar oudste dochtertjes Soemata en | |
[pagina 8]
| |
Roekmono waren, gevolgd door twee oude huishoorigen Nènè Si Api en Nènè Kitoemo des morgens reeds naar de Wayangzaal gegaan om alle kleedingstukken aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. De smalle donkerkleurige sampoens, heupdoeken, die aan gebaar en gang bevalligheid verleenen, werden uitgespreid en opgeheven tegen het licht, om te bespeuren of er ook gaatjes in waren, de breede gouddoorweven kaïns werden ontplooid, de van zilver en goud schitterende lange slendangs voorzichtig ontvouwd en door de twee oude vrouwen aan de punten vastgehouden. De Radenajoe was er zeer op gesteld dat deze wayangvertooning de beste zou zijn, die nog ooit hier aan het hof gegeven werd. Was ditmaal de rol van Ardjoeno, den held uit de Mahabarathasage, haar zoon, Ario Soerjo Pranoto niet toebedeeld? Moest hij niet boven allen en alles uitblinken, boven Soorjo Ning Prang, haar neef, die twee jaar geleden den Ardjoeno was geweest, boven Raden Mas Widjojo, die vier jaar geleden de hoofdrol had vervuld, boven, ja zelfs boven Rono Soeswito, haar stiefzoon, de man die hun land verlaten had, die ontrouw was geworden aan de Javaansche Adat, maar die in het hart van den wader altijd nog de grootste plaats innam. De Pangeran Adipati had dien zoon wel zeer lief! Zij wist het, liever dan zijn andere kinderen, liever dan haar zoon, haar schoone welgevormde, slanke Pranoto! Maar nu zou de Pangeran verbaasd staan, nu zou hij verrast zijn door het edel gebaar van zijn tweeden zoon, door de weldoor- | |
[pagina 9]
| |
dachte prachtig beheerschte bewegingen van den nieuwen Ardjoeno, den leerling van Mas Kamil, den geleerden Javaan, die ook eens den oudsten zoon onderwezen had. Mas Kamil zou eer inleggen met zijn leerling en zij zou eer inleggen met haar zoon! Zij zou triompheeren, eindelijk triompheeren over Rono Soeswito, den zoon van een andere vrouw van adellijken stand, die zij vervangen had. Radenajoe Istri Sigmono's hand trilde een oogenblik toen haar de gouden vleugels door Nènè Si Api gereikt werden, de gouden vleugels die Rono Soeswito het laatst gedragen had, want noch de gouden Soempit, noch deze vleugels hadden de andere wayangvertooners Soorjo Ning Prang en Mas Widjojo mogen gebruiken. Dit geheele Ardjoeno-costuum werd alleen door de prinsen van den bloede gedragen, nu zou háár zoon de gouden vleugels worden aangebonden, nu zou zijn hoofd prijken met den gouden Soempit! Haar dochters, vooral de vroolijke Roekmono trokken plotseling haar aandacht. Zij toch onderzochten de kleedjes der Widadara, de zeven hemelnimfen, wien het door den hemelgod opgedragen is, den mediteerenden kluizenaar Ardjoeno te verzoeken. Nu trippelde Roekmono, kunstig op haar teenen loopend, heen en weer met een kostbare groen gazen slendang, die haar door haar zuster Soemata op den schouder was geschikt en zij wist met een luchtig rythmisch beweeg der vingers dit dunne zwierige kleedingstuk in kleine golfjes achter zich aan te doen | |
[pagina 10]
| |
opwaaien en Soemata zette haar het Widadara hoofdversiersel op, de door gouden banden verbonden bloemenkroon. ‘Laat dat! laat dat!’ gebood de Radenajoe. Gij meisjes moogt U niet tooien met die kleeren, dat weet ge toch wel!’ ‘Jammer genoeg! pruilde Roekmono, zich van de slendang ontdoende. Ik zou gaag willen meespelen, o, Mama, ik zou het veel beter doen dan die kleine jongens Mas Poerwo en Mas Didro en Mas....’ ‘Ja! ja, je zoudt zelfs een aardige Dewi Soepraba zijn!’ meende haar zuster. Zie toch eens Mama hoe goed haar de bruidskroon staat!’ ‘Ge moogt nooit meer mee naar de kleedingzaal, dreigde de Radenajoe, als ge niet dadelijk alles op zijn plaats legt en spreek mij nooit meer over meespelen, ge weet toch dat dit niet kan. Vrouwen op het Javaansche toonel! Dat is immers tegen onze Adat!’ ‘Zondigen wij ook tegen de Adat, Mama, vroeg Roekmono, als wij maar een beetje nabootsen?’ ‘Zeker, alleen er je gedachten aan overgeven is reeds slecht’, zeide de Radenajoe streng. Zij wist dat zij op dit punt niet toegevend moest zijn, want de twee Prinsesjes waren de laatste jaren een weinig te modern, te vrij naar haar zin. Een Europeesche gouvernante leidde haar opvoeding, een opvoeding die weldra voltooid zou zijn, want Soemata had den leeftijd van zestien en Roekmono dien van veertien bereikt. Beiden waren reeds de aanstaande bruiden | |
[pagina 11]
| |
van Javaansche Edelen, die zij volgens de gewoonte van het land nog nooit gezien hadden. Met reden vreesde de Radanajoe Istri Sigmono die vrije ontplooiing van hare dochters. Zij veraf-goodden de jonge Europeesche onderwijzeres, die al deze nieuwe denkbeelden bij haar leerlingen deed ontstaan; vooral de levendige Roekmono was daar vatbaar voor. Hoe zou het later gaan als zij de vrouwen waren van Javaansche Prinsen, die streng in de opvatting waren waar het de Adat betrof? Had de Radenajoe geweten hoe de kleine Roekmono niet alleen het wayangspel nabootste, maar zelfs scènes uit de Ramajana en Mahabaratha in elkaar zette en die aan haar geliefde gouvernante en zuster voor-droeg in de veiligheid harer eigen vertrekken, dan zeker had zij de meisjes niet naar de kleedingzaal medegenomen! Nu traden ook de kleermaker en zijn helper de zaal binnen, de eerbiedige Javaansche groet brengend aan de Radenajoe en de Prinsessen. Zij waren daar ontboden om de oude vrouwen te helpen; want de fluweelen beenkleeden, bezet met zwaar zilver en goud borduursel, de zwaarden en schilden, hoofdtooisels en maskers dienden allen te worden nagezien en waar het nodig was hersteld te worden. Dit deden de voorzichtige krachtige mannenhanden beter dan die der oude tanige vrouwtjes. Nadat de Radenajoe hun hare bevelen gegeven had, liet zij de kostelijke gebatikte sarongs en doeken uit de kasten halen. Nog schooner in hun soberheid dan de met goud en zilver verweven kleedingstukken, waren | |
[pagina 12]
| |
deze geel-bruine, oud-gouden en diep-blauwe doeken, die thans in al hun heerlijkheid voor haar uitgespreid lagen. De Radenajoe was een vrouw van veel kunstzin. Haar batikatelier was beroemd. Zij had er zelve de leiding van en was iederen morgen te vinden te midden der huishoorigen, een tiental batiksters die een soort keurbende vormde van het vorstendom. Alle deze voorname sarongs en kaïns waren aan het hof gebatikt op de oude manier, toelis tangan.Ga naar voetnoot1)) Het eigen patroon, dat zich geen mindere mocht toeëigenen, slingerde zich als bruin figuur op blauw, als bruin op bruin, als donkerbruin op geel, als blauw op bruin door al die kostbare doeken. De Radenajoe zocht met kennersblik de kaïn uit die haar zoon in het eerste bedrijf, waar hij als eenvoudig arm kluizenaar moest optreden, zou dragen en een tweede zocht zij uit die hij als Ksatrya, een heilige strijder voor het geestelijke, zou dragen. Beide waren bruin van hoofdkleur, doch de eene had een somber zwart motief, de andere een wit en blauwe kapala. Deze kapala, roomkleurig van ondergrond, droeg strenge puntmotieven van diep blauw; door de geheele doek nauwkeurig te vouwen zou de kapala in 't midden tusschen de voeten komen te hangen. En nu dienden bij deze batiks de juiste heupdoek, en de in kleur afstekende slendang gezocht te worden. De Radenajoe wenkte den kleermaker, den ouden Javaan Wirio, die eerbiedig gebogen de hooge vrouw naderde en | |
[pagina 13]
| |
samen met haar en de twee oude vrouwen begaven zij zich naar het andere deel der zaal, om de achter glaswerk bewaarde lederen poppen, de kunstig gesneden Ardjoeno's in allerlei variaties te raadplegen, want morgenavond zou Prins Ario Soerjo Pranoto geheel volgens hun model gekleed worden. Terwijl de vorstelijke vrouw met haar bedienden den rondgang deed door de zaal, betrad Ario Soerjo Pranoto zelf den drempel, doch zijn moeder en zusters met de helpers en helpsters daar ziende, keerde hij terug en begaf zich naar de zijgalerij, welke uitzicht had op de bergen. Weder als den vorigen avond stond hij hier peinzend en keek lang naar die verre, geheimzinnige grootsche wereld. Het was alsof daar iets vandaan moest komen. Het was alsof hij iets vandaar verwachtte. De volle koperklank van de gamelan ontrukte hem aan zijn gepeins. Zoo zou het morgenavond zijn. Op dit geluid zou de Ard joena het toonel betreden, gedragen door die klanken zou zijn spel beginnen. Pranoto's verbeelding ontrolde voor hem het geheele schouwspel zooals het zijn zou, het schouwspel waar hij als kind zoo vele malen naar gezien had en waarin hij nu zelf de hoofdrol zou vervullen. Hij zag de groote Pendoppo gevuld met de genodigden, de Javaansche edelen, de regenten, pati's, wedono's en de vreemdelingen om wier wille deze opvoering zou plaats hebben. De Pangeran Adipati bood immers aan de hooge heeren uit Batavia dit feest aan. Zij behoorden tot een gezelschap geleerden uit het land van de Radja Blanda en Engeland, dat | |
[pagina 14]
| |
door een heer Resident begeleid werd. Het was een der grootste wenschen geweest van dit gezelschap, een echte Javaansche Wayang Wong te zien, maar niet alleen voor deze voorname vreemdelingen zou hij spelen, niet alleen voor zijn ouders en verwanten en vrienden, hij zou ook voor zijn volk spelen, want aan de andere zijde der Pendoppo op het groote plein, door muren en een poort van den grooten weg afgesloten, zou het volk staan, het duizendkoppige! Pranoto wist wat dit beteekende. Het volk kende het verhaal van de Minta Raga, de Grot van overpeinzing, het kende den kluizenaar, Bagawan Tjipta Ning, den vorst van de heldere gedachte, die de zelfde is als Ardjoeno de schitterende. Het kende de woorden die de Dalang zegt als hij het schoone verhaal doet, begeleid door de klanken van de gamelan. Het kende het geheele spel tot in de onderdeelen. Het leefde mede met de gevaren waaraan Ardjoeno bloot staat, het juicht bij iedere nederlaag van den bonzen Nirwata Koewatja, den God der onderwereld en zijn gezellen, bij iedere overwinning van Ardjoeno en de zijnen. En het lacht om de patsen van den mallen dikken Semar en zijn twee zoons Nala Gareng en Petroek. Het volk weet ook dat hij die de Ardjoeno speelt, het gansche jaar, door heilige meditatie geoefend is. Het vereert zijn Ardjoeno. Maar Pranoto's hart klopte niet van trotsch bij die gedachte. Juist die liefde van het volk maakte hem angstig. Die vereering voor hem die de Ardjoeno mag spelen, maakte hem somber. | |
[pagina 15]
| |
‘In Uw broeder leefde de Ardjoeno, in U moet hij nog geboren worden!’ Dit waren de woorden van den leermeester Mas Kamil. Waarom leefde de held in zijn broeder? Waarom moest hij nog tot leven gewekt worden in hem? Rono Soeswito was daar buiten geweest! Hij had reeds kennis en geleerdheid opgedaan daar buiten, ver van het vaderhuis, toen hij de Ardjoeno speelde. Door hem was het leven gegaan... Wat wist hij, Pranoto, van het leven? Hij had de beste leermeesters gehad, hij kende vele talen, hij had veel gelezen, maar men had hem thuis gehouden. Hij had nog nooit die groote golfslag van het leven gehoord. Pranoto perste de lippen op elkaar. Hoe blauw waren de bergen nu! Donker met diep paarsche schaduwen in de plooien. Hoe zou het achter die bergen zijn, waar de groote zee was? Iemand raakte zijn kleed aan. Het was de leermeester Mas Kamil, die als lager geborene bij hem neerhurkte. ‘Prins! ik kom U roepen voor de oefening, met de gamelan’. Pranoto's oogen waren nog op de bergen gericht. ‘Waar denkt ge aan, Ario Soerjo Pranoto?’ ‘Aan Uw woorden, Mas Kamil. Ik weet nu waarom Ardjoeno nog in mij geboren moet worden.’ ‘Waarom is het, mijn Prins?’ ‘Mij ontbreekt het leven. Het leven Mas Kamil. Ik ken het leven niet!’ ‘De Prins is nog jong. Het leven zal komen.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Ik moet naar het leven, Mas Kamil. Hier komt het niet. Hier tusschen deze muren....!’ Mas Kamil sloeg de handen over elkaar op de borst. Zijn oogera zagen onderzoekend naar het donkere edele gezicht van Soerjo Pranoto. ‘Ge geeft U over aan gevaarlijke gedachten, Prins, werp ze weg, ze zijn als slangen. Vertrap ze. Ik bezweer U, Pranoto, denk aan de gewichtige rol die ge moet spelen. Ge zijt nu de Ardjoeno, denk aan Uw heilige taak, mijn Prins!’ .................... .................... Het volk verdrong zich voor het Vorstenverblijf. De nacht was reeds gezonken, alleen de walmende lichten der gaarkeukentjes en de tusschen de boomen wiegende lantaarns op den grooten weg gaven een wazigen schijn, beflikkerden de bronzen en bruine gezichten van mannen met een hoofddoek om het voorhoofd, van vrouwen wier zwaar haar in een glanzende kondé viel, van donkere kindertjes die tegen moeder's schouder in slaap waren gezonken. Duizenden stuwden naar de plek waar het volkstooneelspel, de Minta Raga zou vertoond worden. De poorten stonden open voor ieder. Zonder dringen, vriendelijk elkaar voortduwend, met een enkele zacht uitgesproken kwinkslag uit den mond van een ouderen, ging men voort. ‘Komaan vriend, houdt je armen wat tegen het lijf - als je je wat inspant kunnen er vier op een rijtje!’ Of ‘Moeder Siti Wong, alsjeblieft neem je kleinkinderen op je arm, anders raken ze onder den voet | |
[pagina 17]
| |
en dan vindt je ze morgen terug als ketoepat!Ga naar voetnoot1)) En jij? mijnheer dandy! Allergenadigste meneer koelie, bindt je hoofddoek wat op, anders steken de uiteinden mijn oude ongen uit.’ ‘O lé! lé! riep een oud vrouwtje. Ongelukken komen er niet vannacht. Ardjoeno en de goede Semar beschermen ons!’ ‘O lé! lé! Ardjoeno, Semar, Petroek!’ die woorden en namen gingen van mond tot mond, terwijl men in gelijk rythme tegen wil en dank voortging onder de poorten door, tot daar waar de ruimte was, het binnenplein... donker nog, omdat ook daar achter in het vorstenverblijf nog geen lichten waren ontstoken. En men zocht een plaats. Het was niets of men in een hoekje zat. Straks als het spel begon verhieven zich de achtersten wel. De voorsten bleven zitten. Zoo zag men het best. Men was elkaar goed gezind. Er zouden geen harde woorden vallen. Als de kleine kindertjes die medegenomen waren, zich maar stil hielden! Er was veel volk opgekomen, nog meer dan de vorige jaren, want de prins, hun eigen prins, Ario Soerjo Pranoto zou immers de Ardjoeno zijn? Ieder wilde hem zien. Het plein was reeds zoo goed als gevuld, toen de koetsen der hooge gasten kwamen. Hun lichten wierpen stralenbundels over de menigte; pijlen van licht die over de hoofden heengleden en dan als sterren stil hielden voor de Pendoppo. Daar stegen de gasten uit. Gegalonneerde blanke heeren, dames in avondtoilet, met bloemen in het haar, en waaiers in | |
[pagina 18]
| |
de hand. Donker gekleede voorname Javanen, die een hoog ambt bekleedden en slanke Radenajoes, vrouwen van regenten die met hun echtgenooten mede waren gekomen. Bij den ingang, boven de vier lage treden, stond de Pangeran Adipati en ontving zijn gasten. Hij was gekleed in het sobere Javaansche costuum, dat door zijn eenvoud voornaam is. Het donkere hoofd was omsloten door de kunstig gevouwen bruine hoofddoek, wier punt precies boven den neus eindigde. Aan weerszijden van de hals staken de punten der doek even uit. Zijn zwarte sikepan, hoog aan den hals, met de de armen nauw omsluitende mouwen, viel van voren in twee spits toeloopende slippen over het middel. Gouden knopen sloten deze buis. Daaronder plooide zich recht en streng de bruin gouden sarong tot op de in sandalen verscholen voeten. Achter, tegen den rug van den vorst, was het heft zichtbaar van een kris, vervaardigd uit het heiligehout der Tjenrana. Hij ontving zijn gasten met vorstelijk dienstbetoon. Hij boog het hoofd, legde de hand op het hart en geleidde met de andere de dames naar haar plaatsen of gebaarde er mede waarheen zij het best zouden gaan. Even achter den vorst, stonden de Radena joe en hare dochters. Zij begroetten met dezelfde strenge hoffelijkheid, doch met eenigszins meer bevalligheid de binnenkomenden. En allengs vulde zich al meer en meer de groote Pendoppo, waar de nu ontstoken hangende lampen | |
[pagina 19]
| |
het volk daarbuiten een bewonderend ‘Wah!’ ontlokten. Het gelaat van den Pangeran Adipati sprak van een groote zachtheid. Zijn oog was ernstig. Zijn mond had een eenigszins droeve trek, doch niemand die met hem sprak, verried hij iets van dat wat er in zijn ziel omging. Had niet even, voor de gasten kwamen, zijn zoon's leermeester Mas Kamil zijn opwachting gemaakt? Had deze hem niet gesproken over het vreemde verlangen van Ario Soerjo Pranoto, het verlangen naar de buitenwereld? Ook deze zoon wilde dus weg? Ook dezen zou hij wellicht eens verliezen, zooals hij zijn oudsten, zijn meest geliefden Rono Soeswito had verloren? Hiertegen zou hij zich tot het laatste verzetten! Zijn hart voelde de stille, knagende pijn, terwijl hij glimlachte tegen zijn hooge, vreemde gasten, terwijl zijn slanke bruine hand de plaatsen aanwees waar zij het best zouden zien. Met tact waren die plaatsen gerangschikt, de Europeanen en hunne dames rechts, de inlandsche ambtenaren links. De Radenajoe en de inlandsche dames bij elkaar, zoo als zij immers wenschten. Het blonde gouvernantetje had tusschen haar twee leerlingetjes plaats genomen achter de Radenajoe en hare vriendinnen. Op haar bleek jong gezicht was de gespannen verwachting te lezen van dat wat zij nu zou zien. Haar levendige leerlinge Roekmono had haar de innerlijke beteekenis van het schoone verhaal der Minta Raga verhaald. Reeds bij dit verhaal was zij ontroerd geworden. Hoe zou het straks zijn als zij dit alles zag uitgebeeld - als | |
[pagina 20]
| |
zij in beweging, gebaar en klank dit alles vertolkt zou zien? Het was dus waar dat dezelfde menschelijke gedachte, dezelfde moraal, dezelfde Godsgedachte als een draad de gansche wereld omspon? Deze Ardjoeno, de held uit de Mahabaratha-legende vond men immers overal in iedere menschenziel, hetzij zij in een blank, bruin of zwart lichaam thuis hoorde? Zij boog zich nog eens over het papier, waarop zij haar aanteekening gemaakt had.
1e Bedrijf. Batara Indra de hemelvorst beraadslaagt met de Dewa's, engelen, over het verzoek van den reuzenvorst Nirwata Koewatja, den vorst der onderwereld, Dewi Soepraba, de schoonste der hemelnimfen tot gemalin te krijgen. Op raad der Dewa, roept Batara Indra de hulp in van Resi Tjitra Anggada, een ziener en gezant der goden. Deze vertelt aan den vorst dat op den berg Giri Ngindra Kila in de spelonk Goewa Si Mintaraga een kluizenaar woont, genaamd: Bagawan Tjipta Ning, Prins van de heldere gedachte. Als deze door Batara Indra beproefd wordt en alle menschelijke zonden zal hebben overwonnen, is hij alleen in staat den reuzenvorst te dooden en Dewi Soepraba te redden. 2e Tooneel: De Dewa verdwijnen en Batara Indra begeeft zich naar Toendjoeng Maja (het gebied van aspiratie en aandoening) om de widadara last te geven zich naar de Goewa si Mintaraga te begeven, teneinde den kluizenaar, den Prins van de heldere gedachte, op de proef te stellen door hem uit zijn meditatie te rukken. Dat wil dus zeggen, las de blonde gouvernante van haar papier, dat de mensch door eigen strijd zijn zwakheden moet overwinnen, zijn zelfzucht en hebzucht. Wanneer deze zonden gedood zijn, kan hij ook de grooteren | |
[pagina 21]
| |
overwinnen; dan kan hij met den reuzenvorst der onderwereld den strijd aangaan en der wereld een leeraar zijn.’
De eerste machtige koperslag van de gamelan weerklonk. Het gegons der stemmen staakte, ook daarbuiten onder het volk zweeg allengs het gemurmel en de klaterenden gamelantoonen wiekten als lichte vogels door de duisternis heen naar de groote met menschen gevulde Pendoppo. De gouvernante voelde haar hart kloppen van verwachting. Zij zag strak naar de open ruimte tusschen de gasten en de uitgespreide gamelan, groot koperen muziekinstrumenten waarachter de spelers gezeten waren. Op zijde met de beenen gekruist, de oude dalang, de zegger der verzen en achter hem en de muzikanten den onafzienbaren achtergrond in duisternis gehuld maar toch waarneembaar: de duizenden toeschouwers uit het volk. De schitterende Batara Indra de hemelgod, verscheen. Hij droeg de godendracht, de gouden Soempit op het hoofd, de vleugels aan de schouders. Hij naderde de plaats van den Pangéran Adipati, boog de knie, bracht de saamgevouwen handen ter hoogte van den neus en groette zoo den Pangéran Adipati, den gastheer en de Raden Ajoe, de gastvrouw. Dan begon het spel. De stem van den dalang liet zich hooren, daartusschen zong de gamelan haar fijnste toonen en als de verzenzegger even zweeg, klonken die toonen voller en helderder op. De Dewa, drie liefelijke gestalten, die men voor vrouwen gehouden zou hebben, doch die in werkelijkheid jonge Javanen waren, omdat het tegen de Adat is | |
[pagina 22]
| |
dat vrouwen het tooneel betreden, bewogen zich in strenge cadans tot aan de voeten van Batara Indra. Ook zij brachten eerst den eerbiedigen groet aan den gastheer, daarna zetten zij zich met een plechtig gebaar neder bij Batara Indra, het lichaam gekeerd naar de toeschouwers in de Pendoppo, evenals Batara Indra. Dan hief de vorst uit het hemelrijk de hand, zijn gelaat keerde zich naar de medespelers, het onderhoud door de spelenden alleen door gebaren uitgedrukt, door dalang en gamelang door woord en klank, nam een aanvang. .................... Terzijde van het tooneel wachtten, ongezien door de volkstoeschouwers, de andere wayangspelers, de wijze ziener, de zeven verleidelijke Widadara, de drie potsierlijke volgelingen van Ardjoeno, de Tjantriq kluizenaarsleerlingen, Dewi Prabasini en Dewi Soepraba, de twee hemelnimfen. De broeders van Ardjoeno, de Pandawa, die zijn medestrijders zijn en eindelijk Ardjoeno zelf. Aan de andere zijde, eveneens onzichtbaar voor de toeschouwers, waren zij uit het rijk van Nirwata Koewatja, de vorst der duisternis. Daar waren de rijksgrooten, en vele volgelingen, de monsters die mede zouden vechten, straks om het goede angst aan te jagen. Streng bleef hier ook bezijden het tooneel goed en kwaad gescheiden. Straks zoude ook goed van rechts, kwaad van links opkomen. Alleen, afgezonderd van de anderen door twee schutten, zat Prins Ario Soerjo Pranoto onbewege- | |
[pagina 23]
| |
lijk op zijn lage stoel, terwijl Mas Kamil zelf de laatste hand aan hem legde. Voor dit eerste toonel vorderde de beschildering van het gelaat en het kunstig opgemaakte haar een vaardige hand. Het lange zwarte haar, dat bij den Prins evenals bij iederen Javaan die de Adat getrouw is, tot bijna aan het middel hing, werd handig opgerold, op het achterhoofd vast gestoken en met een breede kam bevestigd. De wenkbrauwen werden als hoekig over de oogen gebogen, beschilderd, de slapen eveneens zoo beschilderd alsof lange haarstrengen voor de ooren omlaag vielen. De Prins bekeek zich in den handspiegel. ‘Zeg mij, Mas Kamil, gelijk ik zoo niet sterk op...’ en daar hij zweeg, vulde Mas Kamil aan ‘op Rono Soeswito, mijn prins! Gij gelijkt nu als twee droppelen water op elkaar!’ ‘Als ik hem in alles kon gelijken!’ zeide Pranoto. ‘Gij zult hem gelijken, gij zult hem vanavond evenaren, zoo niet overtreffen!’ antwoordde Mas Kamil. Doch dit was het niet wat de Prins meende. Dit was het niet. In alles wilde hij den broeder evenaren! ‘Zijt ge gereed! Mas Kamil?’ ‘Ik ben gereed, mijn Prins.’ Pranoto stond op. Mas Kamil liet zijn zorgend oog langs de geheele jonge gestalte gaan. Hier stond wel waarlijk de kluizenaar voor hem, wiens vorstelijke afkomst toch te bespeuren moest zijn aan eenige kenteekenen, als de drie gouden halve manen aan een dunne ketting op de bloote met goeni | |
[pagina 24]
| |
geel bestreken borst, als de gouden pijlkoker op den rug. De bruin en zwart gebatikte sarong hing in plooien neer over de groen fluweelen korte broek. Een gouden slangarmband slingerde zich breed om Pranoto's blooten bovenarm. Mas Kamil moest zich zelven bekennen dat deze nieuwe Ardjoeno schoon was, schooner wellicht dan Rono Soeswito, omdat hij jonger en iets grooter was, schooner ook omdat hij deemoediger was dan deze. Hij gevoelde wel dat hij door zijn woorden van gisteren, den moed om als Ardjoeno voor het volk te treden, eenigszins had doen wijken bij den jongen Prins. Den rol van den denkenden kluizenaar kon deze deemoed zeker ten goede komen, doch zou zij niet gevaarlijk zijn als straks de overwinnaar Ardjoeno, de schitterende, moest optreden? Juist deze episode, moest, het kostte wat het wilde, in vergelijking bij het spel van Rono Soeswito goed uitvallen. Ook met de Radenajoe had de leermeester nog een gesprek gehad vóór de wayangvertooning begon. Zij had hem bezworen dat haar zoon moest zegevieren over zijn stiefbroeder, en duidelijk had zij door laten schemeren, dat Mas Kamil's verblijf aan de vorstelijke woning af zou hangen van het succes dat de Ardjoenorol zoude hebben. Een zware donkere gongslag kondigde het einde van het eerste bedrijf aan. Pranoto zag zijn leermeester aan. ‘Nu!’ zeide hij, en de andere bracht zijn linkerhand naar de plaats waar het hart is en legde de rechter op die plaats van den jongen Prins. ‘De heilige Krishna zij met U!’ Korte, vlug afgestooten en altijd zwellende tonen | |
[pagina 25]
| |
weerklonken. Het was de muziek der veertien bronzen potten van de Bonang en de lichtere van de kleine Sarons, dunne koperen staven die een blij geluid geven. Op die muziek trad Soerjo Pranoto naar buiten - achter de in potten geplaatste palmen, die de kleedkamers verborgen, ging hij tot aan de trap die naar de Pendoppo leidde. Hij besteeg ze langzaam. Geweldig klonk de muziek der vreugdeluidende gamelang hem in de ooren. Als in een droom beklom hij de laatste trede. Nu stond hij op het toonel. Werktuigelijk nam hij de slip van zijn sarong in de hand, schreed toen over de geheele tooneelruimte naar de plaats waar hij Pangéran Adipati zijn vader wist en zonk in silohouding neer, de beenen gekruist, de handen ten groet geheven. ‘Ardjoeno!’ gonsde het volk zacht achter hem. Prins Ario Soerjo Pranoto!’ doch de gamelang luidde in altijd sterker klank aan, licht huppelden de heldere Sarontonen over de vollere van de Bonang - overstemmend de even aanzwellende stem der bewondering van het volk. Soerjo Pranoto bracht zijn groet. Hij schoof zich verder op den grond en bracht dezelfde groet aan zijn moeder, de Radenajoe. Dan rees hij op, slank als een riet dat zich voor den wind gebogen heeft en begaf zich naar de mat, waar de kluizenaar Begawan Tjipta Ning zijn meditatie zou houden. Weder kondigde de forsche gongslag het einde van deze handeling, de groet aan den gastheer, aan. Een oogenblik trilde die donkere klank na, zooals | |
[pagina 26]
| |
een ver verwijderd onweer dat over de bergen trekt. Een oogenblik hing er een stilte over de groote menigte. Het was den jongen Prins alsof hij zelf daar zittend met gekruiste beenen, de handen in den schoot, heengedragen werd naar de groote oneindige stilte en de eerste zachte deemoedige toon van de Rebab, de hooge viool rustend op haar drakenkoppige standaard drong nauwelijks meer tot hem door. Nu zich de harptoon met de vioolklank vermengde, verhief de dalang zijn stem. Hij verhaalde naar het oud-Javaansche verhaal hoe nu de zeven Widadara op bevel van den Hemelgod naar de Grot der overpeinzing gaan om den kluizenaar te zoeken en hem op de proef te stellen. Hij verhaalde hoe zij zacht zwevend gelijk een zwakke wind den berg Indra Nila verlaten, hoe alles op aarde, boomen en dieren de hemelnimfen groeten. De boomen heffen hun lichtroode uitspruitsels ten hemel, de bijen gonzen, de pauw spreidt Zijne schitterende veeren uit als een scherm en als de zeven nimfen de grot naderen, vleien zij zich neer in het gras, zij spelen met de bloemen, zij lachen en spreken zacht en als alles in de grot stil blijft, maken zij muziek om de aandacht van den kluizenaar te wekken. Dan eindelijk besluiten zij de grot binnen te gaan. Zeven Javaansche jongens, bevallig als meisjes in het liefelijke Widadara-costuum verschenen op het toonel, terwijl de gamelang met al haar klankvolle koperen instrumenten de stem van den verteller verving. De blonde gouvernante nam de handjes der beide | |
[pagina 27]
| |
leerlingen Soemata en Roekmono in de hare. ‘Hoe mooi, meisjes! hoe mooi!’ zeide ze zacht. ‘Ja! zoudt U het gelooven dat dit jongens zijn?’ vroeg Roekmono. ‘Neen, neen, niet te gelooven. Ze zweven haast en loopen niet!’ ‘Heeft U al eens naar Vader gezien?’ vroeg Soemata. De gouvernante boog zich iets voorover, want de Pangeran Adipati zat op de voorste rij, een weinig ter zijde van haar en de meisjes. Zij kende het gelaat van den Vorst als zacht maar tegelijk vast besloten. Zij had het altijd met deze zelfde uitdrukking gezien en nu? De glans in zijn oogen trof haar, de mond was samengetrokken, de handen waren ineengevouwen en het bovenlichaam hield hij voorover gebogen. ‘Ik weet wat Vader denkt,’ zeide Soemata in haar oor. Hij denkt aan Rono Soeswito. Pranoto moet nu sprekend op hem gelijken.’ ‘Kassian!’ zeide Roekmono, arme vader, maar let nu toch op de Widadara, zusje! Ze doen het voor het eerst, maar ik zou het toch niet beter kunnen!’ Waarlijk, Roekmono had gelijk. De zeven hemelnimphen gleden als de verleidelijkste wezens, met hun slanke lijfjes een voor een, langs den in overpeinzing zittenden kluizenaar. Juweelen bloemen trilden op hun neergebogen hoofdjes - breede slangarmbanden kronkelden zich om de slanke, lenige armen. Tot op de voeten vielen de lange gouddoortinte sarongs en over de ronde ontbloote schouders wolkten de ragfijne slendangs‘ medezwierend | |
[pagina 28]
| |
in den bevalligen gang. Doch tevergeefsch was haar liefelijke nadering. De jonge kluizenaar bleef onbewegelijk, schijnbaar ademloos, het oog in innerlijke aanschouwing en de zeven Widadara zweefden heen, de lichte slendang uitwolkend achter haar. Een gongslag trilde brons aan het einde van dit toonel.
‘In 't kluizenaarsverblijf, las de gouvernante van haar notities, bevinden zich ook Semar, Nalagareng en Petroek. Dit drietal stelt voor: gedachtevormen van den allerhoogste om Ardjoeno te beschermen. Vandaar hun gedrochtelijke gedaanten bij de Wayang; eigenlijk bedoeld als vormloos. Verder zijn er eenige Tjantriq, kluizenaarsleerlingen. Nu verschijnt, nadat de Widadara verdwenen zijn, Batara Indra zelf in de gedaante van een ouden kluizenaar, onder den naam Resi Padija. Op dit oogenblik is Ardjoeno juist uit zijn meditatie ontwaakt en hij verwelkomt den nieuw aangekomene. Er volgt nu een gesprek tusschen den vermeenden ouden kluizenaar en den jongeren. Als deze laatste zijn bezoeker bekent, dat het zijn doel is, na eigen zwakheden overwonnen te hebben, anderen te beschermen en eens overwinnaar te zijn in den grooten oorlog der Brata-joeda, werpt de oude kluizenaar zijn vermomming af en doet zich herkennen als Batara Indra. Ardjoeno bewijst hem hulde en de Hemelvorst zegt dat zijn wensch vervuld zal worden, maar niet voordat hij nog eenmaal op de proef zal worden gesteld. Alleen de mensch die tot zelferkenning komt en zich openlijk voor het goede geeft, komt met het allerhoogste in aanraking. - Hij herkent God - maar ook de meest gezegende is hij die beproeving te verdragen heeft.’
De blonde gouvernante zuchtte eens toen ze dit | |
[pagina 29]
| |
gelezen had. Ze drukte weer even de handen der meisjes aan haar zijde en volgde gespannen het nieuwe tafereel dat de gamelang met zwaren statigen klank aankondigde, de nederdaling van den Hemelvorst tot den mensch Ardjoeno.... En de betooverende nacht ging voort met zijn koperen muziekklanken en edel gebarenspel. Onder de maanlooze doch van sterren fonkelenden hemel luisterde en zag het volk. In langen tijd was er niet zulk een schoon heerlijke Wayangvoorstelling geweest. Op enkele korte tusschenpoozen na, waarin men zich aan de gaarkeukentjes met haar walmende oliepitjes op zoetigheid vergastte, zaten de duizenden samen opeengedrongen op het groote binnenplein en luisterden en keken, nauwelijks ademhalend. Met spanning werden de goddelijke gevechten gevolgd tusschen Momong Moerka, de hebzucht in de gedaante van zwijn, en Bagawan Tjipta Ning, tusschen den vorst der duisternis en Ardjoeno zelf, tusschen de Pandawa's de broeders van Ardjoeno en de volgelingen van Nirwata Koewatja. Het was drie uur in den nacht als de gong het einde deed dreunen van het zesde bedrijf. Nu zou het laatste volgen, dat waarin Ardjoeno als overwinnaar door de Widadara met goddelijke kleeren getooid, in het godenverblijf wordt vèrwacht om als Praboe Sangkerti, de vorst van het hooger verstand, te worden uitgeroepen, waarna hij Dewi Soepraba, de liefste hemelnimf, tot vrouw krijgt. Het was drie uur in den nacht. ‘Mas Kamil! riep een zachte stem. Mas Kamil!’ | |
[pagina 30]
| |
De leermeester voortdurend op post in het verblijf naast de Pendoppo om den Prins, Soerja Pranoto bij te staan, richtte zich op. Wie riep daar? ‘Mas Kamil!’ Mas Kamil huiverde. Was de nacht kil? Was het 't heilige uur dat huiveren deed, het uur waarop de haan kraait en de dagwind reeds over de aarde gaat? ‘Kent ge mij niet, Mas Kamil! Ik ben het!’ Mas Kamil strekte de armen uit. Voor hem onder het vage licht van de hangende petroleumlamp stond Rono Soeswito! Prins Rono Soeswito! ‘Gij! gij!’ stamelde Mas Kamil. ‘Ik zelf, oude vriend. Ik zelf.’ ‘Hoe komt gij hier? Prins, Ster van ons land, Vlam van de wereld, hoe komt ge hier? Zijt ge een droombeeld? Is mijn oud hoofd gek? Dwaal ik? Prins, mijn prins!’ De oude man omvatte de knieën van den donkergekleeden Javaan, die voor hem stond. ‘Ik ben het in levenden lijve, Kang, ik ben het. Laat mij hier uitrusten. Ik kom van een verre reis.’ ‘Hoe kwaamt ge hier?’ ‘Te paard. Gisterenavond ging ik op reis. Ik had gelezen dat de Minta Raga hier gegeven zou worden, dat mijn broeder, mijn kleine broeder, de Ardjoeno zou spelen!’ ‘En niemand herkende u?’ ‘Hoe zou iemand mij herkennen, hier onder het volk, dat vol spanning is voor het spel. Ik was ook zoo lang weg. Mas, bijna zeven jaren!’ | |
[pagina 31]
| |
‘Zeven jaren, zeven jaren! Nu blijft ge hier Prins? Nu zult ge weer onze prins zijn?’ ‘Ik ben uitgestooten, Mas Kamil. Ik ben de Adat ontrouw geworden. Ik heb een vrouw getrouwd uit een vreemd land, ik heb in de groote steden van Europa geleefd.... ik ben veranderd, Mas Kamil.’ Mas Kamil weende. ‘Toch komt ge hier, Heer, waartoe, als ge niet blijft?’ ‘Ik wilde dit spel zien, Mas, ik moest het zien. Ik moest!’ Een gongslag dreunde. ‘Ga heen Heer, Prins ga heen, zoo dadelijk komt uw broeder hier, Soerjo Pranoto. Hij moet gekleed worden als Ardjoeno, de Schitterende! ‘Als Ardjoeno, de Schitterende!’ Rono Soeswito's donker oog staarde somber voor zich uit. Hij bleef op de plaats staan en Ardjoeno, de Skatrija, reeds met de gouden Soempit op het hoofd, maar vleugelloos nog en zonder geelzijden heupdoek, trad binnen. De broeders zagen elkander oog in oog. Soerja Pranoto fluisterde een onverstaanbaar woord. Zijn handen strekten zich uit, zijn ongen gingen wijd open onder de geschilderde hoekvormige wenkbrauwen. ‘Kent ge me, Soerjo Pranoto?’ zeide Rono Soeswito's stem. ‘Broeder!’ schreeuwde Pranoto. Het was een kreet als in een droom geslaakt. Een kreet die hij zelf hoorde alsof zij van een ander kwam. Hij zonk | |
[pagina 32]
| |
neer voor de voeten van den ouderen, kruiste de beenen, boog het hoofd en bracht de aaneengevouwen handen ter hoogte van de oogen. Rono Soeswito legde de linkerhand op zijn hart, raakte met de andere het voorhoofd van den jongeren broeder aan en zeide zacht. ‘Nu ben jij dus de Ardjoeno, nu ben jij dus de prins der heldere gedachte, de strijder en overwinnaar!’ ‘Neen! ik ben dien niet! ik ben dien niet!’ zeide Pranoto, altijd nog in de silo houding, doch met een stem die door haar heftigheid daarmede in strijd was. Gij zijt den strijder en overwinnaar, Rono Soeswito, gij zijt het, want in U leeft de held, in U is hij, ge zijt het zelf - gij moet de Ardjoeno zijn!’ ‘Broeder!’ zeide Rono Soeswito verbaasd en ontroerd. Gij weet niet wat ge zegt!’ ‘Kom tot U zelven, Prins, zeide ook de leermeester. Gij moet U zelf blijven, kalm zijn, straks moet ge Uw spel uitspelen!’ Doch Pranoto boog het hoofd ter aarde, omvatte de voeten van Rono Soeswito. ‘Help mij, Broeder, oudere Broeder, ik kan niet, gij zult de Ardjoeno spelen, gij zult gaan in mijn plaats. Gij zijt hierheen gedreven door de machten die wij niet zien. Ik heb het gevoeld den ganschen dag dat ge komen zoudt; dat gij voor mij zoudt optreden. De goden willen het zoo. Ik heb op U gewacht!’ Mas Kamil's gelaat drukte angst uit. Ardjoeno moest straks verschijnen. De zachte klanken der gamelan duidden aan dat op het toonel de strijd tusschen de twee zonen van Bima en de volgelingen | |
[pagina 33]
| |
van den vorst der duisternis een einde nam. De leermeester zag zijn ouderen leerling smeekend aan. Er moest een besluit genomen worden. Hij nam de houding van eerbied aan en zeide: ‘Als Prins Soerjo Pranoto dit ernst is, dan vraagt deze nederige dienstknecht hetzelfde, Prins. Ik zal U als Ardjoeno beschilderen en niemand zal U herkennen, omdat de Prins Soerjo Pranoto op U geleek toen hij optrad.’ Nu richtte Soerjo Pranoto het hoofd op. Hij zag zijn leermeester dankbaar aan. ‘Zoo is het, Broeder, neem vlug een besluit, ik kàn niet, nù kan ik niet spelen nu ik weet dat gij er zijt!’ Een gongslag deed de knielenden verrijzen. Het tooneelgevecht was ten einde. Het ging als een trillende vlam door Rono Soeswito heen. ‘Kleed mij!’ zeide hij tot den leermeester. ‘Ik zal doen wat ge mij vraagt.’ ‘Het gevecht van de Padawa tegen de volgelingen van den gesneuvelden vorst, las de gouvernante. Satyaki, de twee zonen van Bima, n.1. Antaredja en Gatoetkatja en eindelijk Bima zelf treden hierin op. De hardnekkigheid van den strijd beeld uit hoe moeilijk het is de zelfzucht uit te roeien. | |
[pagina 34]
| |
De koperklanken van de gamelan vielen als fonkelende bloemen uit den fluweelen nacht. De viool zong een lied van belofte, de harp stroomde als een zilveren beek die zijn weg zich baant naar de onbekende wateren. De goddelijke, gevleugelde Batara Indra betrad het tooneel. Zonder de eerbiedige groet thans aan den gastheer, daar hij het hoogste wezen moet voorstellen in deze omgeving, zette hij zich neder op zijn lage troon. En de gong sloot dit geheel door haar bronzen geluid. Doch onmiddellijk speelde de gamelan weder haar beloftelied, de lichtluidende Sarons werden gedragen door de bronzen Bonang, de harp tokkelde onder de vioolzang en als alle geluiden langzaam tot één klank gestegen waren, in snel vreugde-tempo en blijden jubel, verscheen van achter de palmen Ardjoeno, de gevleugelde. Het volk buiten deed een zacht onderdrukt gejuich hooren. Dit was de Groote, de Verwachte! Ardjoeno schreed over het tooneel en bij de plaats gekomen waar de Pangéran Adipati zat te midden der gasten, vouwde hij lenig zijn beenen in silohouding, boog het hoofd, sloot de handen samen en bracht de Javaansche groet. Nu richtte hij het edele met de schelpvormige gouden Soempit gedekte hoofd weder op en onmiddellijk daarop boog hij het weder en bracht de Javaansche groet. Tot driemaal toe. De Pangéran Adipati richtte zich half op de handen gesteund op de armleuningen van zijn hoog- | |
[pagina 35]
| |
gerugde statiestoel en nu verrees hij en bleef staan, de oogen gericht op den Ardjoeno die ten derde maal het hoofd ophief en hem aanzag. Het was een ondeelbaar oogenblik. Allen zagen naar den vader en zoon. Het spel werd vergeten. Er gebeurde iets, men wist niet wat. Men wist niet waarom dit zoo was. Het was een ondeelbaar oogenblik... Zelfs de voorname Radenajoe, die den ganschen avond haar hartstochtelijke gevoelens meesterlijk verborgen had, bewoog met de slanke bruine handen onder de geelzijden slendang en haar donkere oogen kregen een vreemde gloed en haar mond trilde even. Zóó had haar zoon nog nooit Rono Soeswito geleken. Dit was Mas Kamil's werk. Dit was een stille wraak, haar Soerjo Pranoto deze gelijkenis te doen aannemen! De gamelan luidde plechtig het begin van het groote spel in. Ardjoeno rees op. De Pangéran Adipati zonk terug in zijn stoel. Hij volgde het spel. Shri Krisna werd aangekondigd. Hij leidde Ardjoeno naar den troon van Batara Indra en allengs werd het tooneel op de vurige hartstochtelijke klanken der muziek gevuld door de drie geleigeesten van Ardjoeno, de Dewa, de Widadara en ten slotte de bruid, Dewi Soepraba. De gevleugelde Ardjoeno schreed zijn bruid tegemoet. Beiden, bruid en bruigom zonken voor elkaar neder, brachten elkaar de nederige groet. Dewi Soepraba de hemelnimf kuste de rechterknie van Ardjoeno; de schitterende bruigom richtte zijn bruid op en hand aan hand gingen zij heen in zwe- | |
[pagina 36]
| |
vende gang, de gamelan bloeide uit. Zacht dreunde de gong haar laatste bronzen geluid.
Daarbuiten scheurde een lichtende streep de donkere lucht. De eerste schemer van den dageraad brak aan. Er kwam een zachte beroering onder de duizenden, die het donkere plein vulden. Nu verhieven zich ook stemmen, maar zacht, vol eerbied nog voor den heiligen nacht die achter hen lag. Het volk stroomde in kalme beweging naar de poort. Op den grooten weg vlamden zooeven ontstoken flambouwen, de lichtjes der gaarkeukentjes flikkerden in laatste wanhoop, de schelle lichten der rijtuigen, die het vorstenverblijf binnen reden, leken zonnen bij de levendige, kleine, bewegelijke lichten van het volk. ‘Ardjoeno! onze Prins Soerjo Pranoto!’ zeiden zachte stemmen. ‘Hij was bijna als onze Rono Soeswito!’ ‘Hij was Rono Soeswito zelf!’ riep een oude vruchtenkoopman en men lachtte, dat oudje was suf! hij zeide maar wat. ‘Hij was het zelf!’ bleef hij volhouden met zijn trillende oude stem. En in de vorstelijke Pendoppo, verlaten door de vele gasten, door de Radenajoe, hare dochters en volgelingen, gleed eveneens het weifelende eerste morgenlicht. Flauw brandden nog hier en daar de goudgloeiende petroleumlampen, eerbiedig in leven gelaten door de zacht gaande huishoorigen, die hun gebieder, de Pangéran Adipati bij den uitgang zagen | |
[pagina 37]
| |
staan. Rechtop stond de slanke gestalte in de sobere Javaansche kleeding, de handen over elkander geslagen, het gelaat gekeerd naar de binnenplaats die nu verlaten en stil daar lag, eenzaam opeens, na het vertrek der toeschouwers. Een voor een gingen nu ook deze onderdanige dienaren naar de galerijen die toegang gaven tot hunne verblijven, want zij zagen iemand naderen die alleen wilde zijn met den vorst. Het was de jonge prins Ario Soerjo Pranoto. Hij was in het Javaansche costuum. Alle beschildering was weg van zijn lichtbruin getint gelaat. Hij geleek zeer jong. Hij naderde den vorst, gleed in silohouding naast hem neer en raakte de hand zijns vaders aan. De Pangeran wendde het gelaat naar den grond en ontmoette de oogen van Pranoto. ‘Vanwaar kwam hij, en waarheen is hij gegaan?’ zeide de stem van den vorst zacht, want dit gesprek mocht door niemand gehoord worden. ‘Vanwaar hij kwam heeft hij niet gezegd, Vader, noch waarheen hij ging!’ ‘Waarom kwam hij?’ ‘Omdat hij U wilde bewijzen, dat zijn hart nog hier is. Hij alleen kon Ardjoeno de Schitterende zijn.’ Er was een stilte. De vorst zuchtte diep. Nu legde hij de hand op het hoofd van zijn zoon. ‘Sta op, Pranoto, zeide hij. Zeg dat niet. Gij zult ook eenmaal Ardjoeno de Gevleugelde kunnen zijn!’ ‘Ik Vader?’ | |
[pagina 38]
| |
‘Als ge eenmaal terug komt als Rono Soeswito, zult ge het kunnen als hij.’ ‘Terug komt, herhaalde Pranoto heesch, en zijne oogen zagen naar den Vader die de zijne gericht hield op de al breeder en breeder wordende streep licht aan den donkeren lucht. ‘Ik was een dwaas,’ zeide de Pangéran, ‘een dwaas, zoon, Ik wilde U weerhouden van het leven, omdat ik U daardoor meende te verliezen. Ik weet nu, dat ik mijn kinderen niet verlies, al is er een afstand tusschen hen en mij. Juist dàn voegen de harten zich aaneen. Gij, Pranoto zult het leven ingaan als Uw broeder en ik zal U niet verloren hebben, evenmin als ik hem verloren heb, en gij zult hem dit gaan zeggen.’ Nu waarlijk lachten zijn donkere oogen en hij, de oude, moest den jongen, ontroerden man, die nederig het hoofd boog, de bekentenis doen: ‘Voor mij is nu pas het licht gekomen, zooals het daar in het oosten gaat gloeien, ga naar het licht toe mijn zoon, rijdt den dag tegemoet, rijdt Uw broeder achter na!’ .................... Wijder goudglans beefde aan de lucht. De bergen werden zichtbaar in hun donkergrijze mantels. De teere pluimen der slanke Tjemaraboomen stonden als kantwerk tegen den hemel. Het pad kronkelde zich vaag opwaarts voor Rono Soeswito, die zooeven de laatste paal van het vorstenland voorbij gereden was. Het paard klom langzaam, de kop met de lange zijden manen gebogen. Bij den eersten heuvel legde | |
[pagina 39]
| |
de meester de hand op zijn nek en het dier stond stil. Toen keerde de ruiter zich naar het zuiden. Hij zag den weg terug, dien hij had afgelegd. In het dal zweefden nog schaduwen, doch de waringin, de missigit, de hindoetempels waren te onderscheiden en nu ook zag hij de witte muren die het vorstenverblijf omringden. Hij steeg van zijn paard. Hij knielde in het bedauwde gras en zette zich in silohouding en bracht met de saamgevouwen handen de laatste Javaanschen groet aan zijn ouderlijk huis. Ardjoeno, de Schitterende, steeg daarna weder op en reed den dag tegemoet, niet wetend dat achter hem zijn jongere broeder volgde, met den vaderlijken zegen als verzoenende boodschap. |
|