Juist toen Casper Kruger bezig was, zijn vrouw te vertellen over de voorgenomen leeuwenjacht, kwam Paul thuis. Zijn ogen begonnen te flikkeren.
‘Mag ik mee, Vader?’ vroeg hij.
‘Jongen toch!’ viel moeder uit, ‘op de leeuwenjacht, dat is veel te gevaarlijk!’
‘Ik ben al veertien jaar, Moeder,’ zei Paul kalm.
‘Nu ja, maar daarom schiet je nog maar zo geen leeuw neer.’
‘Welneen, dat behoeft ook niet, maar ik moet het toch leren.’
‘Laat de jongen maar meegaan, vrouw, 't hindert niets. We zijn met ons zessen en Paul kan ons mooi helpen, door op de paarden te passen.’
Dit laatste beviel Paul niet erg, maar hij troostte zich met de gedachte, dat hij tenminste toch bij de jacht tegenwoordig zou zijn.
's Middags ging het gezelschap op jacht.
'n Zekere meneer Hugo was ook van de partij. Met een medelijdend lachje keek hij naar Paul, alsof hij zeggen wilde, wat moet dat ventje nu meedoen op de leeuwenjacht.
Toen men op de plaats was aangekomen, waar men wist, dat de leeuw zich moest ophouden, werden de paarden met de hoofden aan elkaar gebonden van het toneel van de strijd afgevoerd. Dit moest men doen, omdat de leeuw graag een paard aanvalt. Zagen de dieren de leeuw naderen, dan zouden ze zeker schrikken en op hol slaan.
Paul werd bij de paarden achtergelaten. Hij zat tussen de plaats, waar de leeuw was en het groepje paarden.
Hij moest de wacht houden bij de paarden, maar hij hield toch zijn geweer, - vader had hem heus een nieuw geweer gegeven, - in de aanslag.
Toen de jagers vertrokken, om zich in het struikgewas te verspreiden, keerde Hugo zich nog eens even om en riep Paul lachend toe: ‘Schiet goed, jongen!’
Paul glimlachte maar eens en zei niets.
Tussen z'n tanden bromde hij: ‘Als ik de kans maar krijg!’
En werkelijk, hij kréég de kans!
Nauwelijks hadden de jagers het struikgewas bereikt, of Paul zag, dat een grote leeuw, met zwarte manen, zich uit de struiken wrong en recht op de paarden afkwam.