gaans zulke hanepoten, die hij schreef. Dat waren het nu ook nog, maar er was toch een verschil. Je zou ze nu móóie hanepoten kunnen noemen.
Goed, Paul kreeg het papier, en hij rende er mee naar de wagen. Vader stond juist wat te praten met Liebenberg, een vriend van hem, een Boer, die ook tot de Trek behoorde.
‘Nou, dat is al aardig, Paul, vind je ook niet, Liebenberg?’ vroeg hij, terwijl hij het papier aan zijn vriend liet zien.
‘Dat zou ik denken,’ zei deze, ‘ik kan het zo niet Casper, dat heeft die jongen mooi gedaan.’
‘Laat het nu maar eens gauw aan je moeder zien, Paul, ze is in de wagen.’
‘Zou ik nu vanavond het kampvuur mogen stoken, Vader, nu ik zo mooi geschreven heb?’
‘Het kampvuur stoken? Maar jongen, dat doen we immers zelf?’
‘Als er druk gepraat wordt, vergeten de mannen het vuur vaak en daarom is 't gemakkelijk, als ik er bij ben, om te stoken.’
‘Nu vooruit, maar denk er om, je gaat op de gewone tijd naar bed, hoor. Ik begrijp jou best, jij wilt op die manier lang opblijven, maar dat zal niet gaan.’
Paul liep weg met z'n papier.
Hij lachte maar eens om de bedreiging van vader. Daar kwam niets van terecht, dat wist hij wel.
In elk geval had hij toch z'n zin gekregen; hij mocht vanavond het vuur stoken. En dat zou hij doen, reken er maar op. De vonken zouden boven de wagens uitvliegen.
Zoals gewoonlijk zaten de Boeren ook die avond rondom het kampvuur hun pijpje te roken.
Er werd druk gepraat en Casper Kruger vond het nu toch wel heel verstandig, dat Paul voor het vuur zorgde. Men sprak over een onderwerp, waarover heel wat te zeggen was, namelijk over de vraag, of de Trek nu eindelijk groot genoeg was, om verder te gaan. Het liep nu al tegen het einde van 1835; 't was midden in de zomer en de meeste Boeren waren van oordeel, dat het nu tijd werd, om verder te trekken. Een paar dagen geleden was Hendrik Potgieter met een grote karavaan bij de Caledon-rivier aangekomen en dadelijk had men toen besloten, een grote vergadering te houden,