Paul Kruger, de leeuw van Zuid-Afrika
(ca. 1950)–P. de Zeeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 16]
| |
king, want Casper Kruger wilde niet, dat kleine jongens zich bemoeiden met de zaken van vader en moeder en daarin had hij gelijk. Eens op 'n avond had Paul het gewaagd, z'n vader om een geweer te vragen, en Kruger had gezegd: ‘Als jij een goede voorloper bent geweest, krijg jij een geweer van me. Maar dan moeten we eerst bij de Caledon-rivier zijn gekomen.’ Die avond had Paul de slaap bijna niet kunnen vatten van blijdschap. Nu zou hij spoedig een man zijn, die een geweer had en op jacht kon gaan. Het duurde nu niet lang of Paul mocht mannenwerk doen. De dag van vertrek brak aan. Al sinds een paar weken stond de nieuwe sterke ossenwagen, die Kruger had laten maken, in de schuur. Alles wat meegenomen moest worden, werd in de wagen geladen. Koffiebonen, rijst, gedroogd schapenvlees en allerlei andere eetwaar werd erin geborgen. Verder wat beddegoed, kleren, de oude Statenbijbel en enkele stoelen. Maar ach, wat moest er veel achterblijven. Paul kon wel huilen, toen hij zag, hoe weinig er eigenlijk maar werd meegenomen. Doch juist toen hem de tranen in de ogen sprongen, had hij bedacht, dat dit toch eigenlijk niet te pas kwam. Hij moest bij deze trek een belangrijke taak vervullen, hij zou immers ossenleider of voorloper zijn en als hij dat goed deed, zou hij een geweer krijgen. Nee, een kerel, die een geweer kon verdienen, mocht niet huilen, alsof hij nog een klein ventje was. ‘Vooruit, flink zijn!’ zei hij tot zichzelf. De nieuwe dag was nog niet eens aangebroken, toen de ossen reeds voor de wagen waren gespannen. Enkele Kaffers en Hottentotten, die het vee moesten drijven, had Kruger de vorige dag reeds vooruit gestuurd, maar Columbus had hij bij zich gehouden om de ossen aan te drijven. Zelf zou Kruger de tocht te paard mee maken, terwijl moeder met de grote meisjes en de kleinere kinderen in de wagen plaats nam. Half slapend kwam Paul naast de voorste ossen lopen. Wat was dat nu? Daar stond me die Columbus al met het touw in de hand. | |
[pagina 17]
| |
‘Wat moet jij hier doen, Columbus?’ vroeg Paul. ‘Ik de voorloper ben, baassie,’ antwoordde de Hottentot parmantig. ‘Daar zul je koud van blijven, vriend!’ zei Paul. ‘Vader heeft gezegd, dat ik voorloper moet zijn.’ ‘Nee, baassie; baassie kan wel knap patrijzen schieten, maar ossen leiden, dat gaat niet, dat moet Columbus doen.’ ‘Nee, Columbus,’ plaagde Paul hem terug, ‘jij kunt wel knap patrijzen opsmullen, maar als voorloper deug je niet!’ ‘Al de wereld,’ riep Columbus boos, ‘dat zal ik eens even aan ou-baas Kruger vragen!’ Paul keek hem lachend na. Hij wist best, hoe dit zou aflopen. En, jawel! Enkele ogenblikken later kwam Columbus met een teleurgesteld gezicht terug. ‘Baassie,’ zei hij slim, ‘jij moet maar voorloper wees hoor, want ou-baas Kruger heeft voor Columbus ander werk!’ ‘Zo'n rakker,’ dacht Paul, ‘nu lijkt het wel, of ik een gunst van hém ontvang.’ Eindelijk klonk het bevel van Casper Kruger: ‘Trek!’ Paul greep de leidsels van ongelooide koehuid, die tussen de horens van het voorste span vastgemaakt waren. De ossen wierpen zich in het tuig en Columbus liet onophoudelijk de lange zweep knallen, om de ossen tot spoed aan te zetten. Paul had lang naar dit ogenblik uitgezien. Hij had gedacht, dat hij heel vrolijk zou zijn, als de trek begon. Dan gingen ze immers een onbekende toekomst tegemoet. Dan zouden ze komen in woeste streken, waar leeuwen huisden en waar men allerlei avonturen zou beleven. Gek toch eigenlijk! Nu het eindelijk zover was, had hij in 't minst geen plezier. 't Was alsof er een brok in z'n keel schoot, toen hij vader ‘trek!’ had horen roepen en toen ze Vaalbank verlieten. Wat had hij daar heerlijke jaren doorgebracht. Overdag was er altijd veel te beleven op de boerderij en 's avonds, dan stopte vader z'n pijp en terwijl hij dikke rookwolken uitblies, ging hij vertellen. Er kwamen mooie geschiedenissen uit de Bijbel. Paul kende ze allemaal nog, van Noach en de ark, van vader Jakob en zijn zonen en dan de mooie geschiedenis van Jozef. Och, wat was dat alles mooi. | |
[pagina 18]
| |
Vader had Paul ook de letters geleerd en toen hij een beetje kon lezen, mocht hij die geschiedenissen zelf lezen in de Kaapse kinderbijbel, een oud boek, met kleine zwarte prentjes, dat vader al van zijn vader had gekregen. Ook had vader veel verteld over de geschiedenis van de Kaap. Jan van Riebeeck, die dappere Hollander, had de kolonie aan de Kaap gesticht. Wat had dat een moeite gekost. De Hottentotten hadden hem gedurig bedrogen en bestolen en vooral met één Hottentot had hij heel veel beleefd. King Harry had die vent geheten. Hij was een veedief eerste klas geweest! Daarbij vergeleken, waren Columbus en Simson brave jongens, al hadden ze onlangs nog zijn patrijzen opgegeten. Later waren er telkens nieuwe kolonisten bijgekomen, hoofdzakelijk uit Holland! 't Was immers een Hollandse kolonie. Maar ook uit Frankrijk waren er heel veel gekomen, Hugenoten waren dat, Protestanten, die daar om hun geloof vervolgd werden. De Krugers waren uit Duitsland afkomstig, had vader verteld, maar dat was al haast honderd jaar geleden. Ze hadden zich met de Hollanders verenigd en gevoelden zich nu op en top Hollanders! Plof! Daar lag de Hollander op zijn neus. Er lag een klipsteen op het pad en Paul had zo over die vroegere tijd lopen dromen, dat hij de steen niet had gezien. In een wip was Paul weer overeind. Vlug keek hij om zich heen of iemand het had gezien, want hij schaamde zich toch wel een beetje. Een ‘man’ die voorloper is, moet niet op zijn neus vallen, dat is kleine-jongens-werk. Wat zag hij daar? Daar stond Columbus krom van het lachen. Die ‘Hotnot’ had het dus toch gezien. Nu, goed, Paul zou het onthouden en hij zou hem wel eens een poets bakken. Al spoedig voegden zich de wagens van oom Gert en oom Theunis bij hen en toen de zon begon te dalen, was het kleine gezelschap compleet. Men vond een geschikte plaats om te overnachten. De ossen werden uitgespannen, de paarden gekniehalsterd en vervolgens werden een paar tenten uitgezet, waarin de mannen zouden slapen, terwijl de vrouwen en meisjes in de wagens zouden blijven. Natuurlijk werd er een kampvuur aangelegd, dat de gehele nacht moest branden, om het wild gedierte, indien dit er mocht zijn, op een af- | |
[pagina 19]
| |
stand te houden. Daarom ook moesten de mannen om beurten de wacht houden bij het vuur. Paul behoefde dat nog niet te doen en daar was hij heel blij om, want hij had slaap als een marmot. Maar eerst vroeg hij nog aan vader, of hij die dag een goede voorloper was geweest. ‘Ja, Paul,’ zei Kruger, ‘jij hebt flink je best gedaan, maar ik geloof, dat jij één keer te veel haast maakte, is 't niet?’ ‘Te veel haast?’ vroeg Paul. Maar opeens schoot het hem te binnen dat hij voorover op zijn neus was gevallen. Hij kreeg er een kleur van, maar dadelijk had hij zijn antwoord gereed. ‘De ossen zijn toch geen enkele keer gestruikeld, Vader!’ zei hij, ‘en ik was de voorloper, ik heb de ossen voorgedaan, hoe zij niet moesten doen. En ze hebben er goed naar gekeken.’ ‘Jij weet je er mooi uit te praten,’ lachte Casper Kruger, ‘je hebt flink je best gedaan en als dat zo mooi blijft gaan, krijg je gauw een geweer van me. Maar nu moet je als de wind naar bed, want morgen vroeg trekken we verder, we zijn nog lang niet bij de Caledon rivier!’ Paul verdween, maar slapen, daar kwam vooreerst niets van. Hij lag al maar te denken, over wat hij die dag beleefd had. Vader had hem geprezen. Natuurlijk zou hij ook de volgende dagen zijn best blijven doen en dan zou hij gauw genoeg een geweer krijgen. Dat was dus in orde. Columbus had hem vandaag uitgelachen, maar Paul zou wel eens willen weten, of hij over een paar weken nog lachen zou, als hij zijn geweer had. 't Beviel Paul best op de Trek. Maar 't bleef toch een lelijke strop. Wat had hij zijn vader vanavond bij 't kampvuur horen vertellen? Daar had vader me toch vandaag drieduizend schapen verkocht aan een slager voor een ‘dikketon’Ga naar voetnoot1) het stuk. Dat was toch eigenlijk een fooi, meer niet. Jammer van die prachtige schapen, drieduizend nog wel. Maar ‘'t moest!’ zei Vader. De Hottentotten hadden er stichtelijk voor bedankt mee de Oranje-rivier over te trekken. Ze bleven liever een lui leventje leiden in de Kaapkolonie, dan de wildernis in te gaan met de Trekboeren. | |
[pagina 20]
| |
Maar oom Gert en oom Theunis hadden vader getroost. Er was nog vee genoeg over. Ze waren hier, groot en klein, met niet meer dan twintig mensen en dit kleine groepje had maar even dertig duizend schapen en enige honderden paarden en ossen. Vee genoeg dus. Hoe ze aan al dat vee gekomen waren? Dat hadden ze langzamerhand gefokt om te gebruiken voor de boerderijen en het land, dat ze in de Kaapkolonie hadden verlaten. Ja, ja, het was heel erg. Op trek gaan, was niets, maar dat je dan je huis en je land moest achter laten, dat was naar.... Wat nu? Paul voelde, dat z'n ogen nat werden. Maar dat was toch zeker gekheid? Een jongen, die ‘voorloper’ is en over een paar weken een geweer krijgt, moet niet huilen. Dat is werk voor kleine kinderen. Maar een ‘man’ huilt niet, maar bijt z'n tanden op elkaar. Met een punt van de deken veegde Paul z'n ogen weer af. Niet meer aan Vaalbank denken! Dat is voorbij! Morgen gaan we de Oranjerivier over en dan zijn we in de wildernis, daar zijn we in een vrij land, waar geen onderdrukker ons meer kwaad kan doen. Dat zal fijn zijn! Vrij, helemaal vrij! En met dit heerlijke vooruitzicht dommelde Paul eindelijk in. |
|