Paul Kruger, de leeuw van Zuid-Afrika
(ca. 1950)–P. de Zeeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 8]
| |
op uit. Misschien komt vader vandaag wel thuis en dan zal hij die Columbus en die Simson wel eens onder handen nemen.’ Paul at zijn brood op, pakte de rest in z'n tas, dankte toen, en vertrok. Hij was niet in zo'n best humeur vandaag. Vader was al enkele maanden weg. Hij was met een aantal Boeren de Grote Rivier overgetrokken, om de in het Noorden wonende wilde Kaffers te straffen. Deze kwamen voortdurend in de streek, waar de Boeren woonden om er vee te stelen, en dat wilde Casper Kruger, Paul's vader, hun afleren. En terwijl vader in de oorlog was, moest Paul op de schapen passen. Hij had daarbij hulp van twee Hottentotten, Columbus en Simson, die heel lui en heel ongezeglijk waren. De jongen was nu echter vastbesloten er een eind aan te maken. Als die Hottentotten vandaag weer zo weerbarstig waren, zou hij ze met de sjambok afranselen! De zon was nog niet op, toen Paul al wegtrok met zijn schapen en z'n knechts. Ze moesten vandaag heel ver zijn, want in de buurt van de Vaalbank, de hoeve van Casper Kruger, was het land reeds afgegraasd. Met een stug gezicht liep Paul achter de kudde aan. Columbus en Simson hadden elkaar al een knipoogje gegeven. Het gezicht van de baas stond op storm, dat zagen ze wel; het zou dus oppassen zijn. Ze deden daarom hun best, om de schapen bij elkaar te houden en ze maakten daarbij veel lawaai om Paul te laten horen, hoé goed ze hun best deden. Doch de jongen trok zich er niet veel van aan. Hij was met z'n gedachten bij zijn vader. Elke dag keek hij met verlangen uit naar diens terugkomst en hij hoopte, dat vader ook het gestolen vee weer zou terugbrengen. Eindelijk waren ze op de plaats, waar de kudde die dag zou grazen, aangekomen. De Hottentotten kregen hun plaats, waar ze op de schapen moesten letten en Paul begon zijn boog en pijlen gereed te maken. Daarmee zou hij straks vogels gaan schieten, om die dan voor zijn middagmaal te braden. Moeder had hem wel brood | |
[pagina 9]
| |
en een homp koud schapenvlees meegegeven, maar ze wist best, dat Paul 's middags graag een geroosterde vogel lustte. Die gaf ze hem echter niet mee, de jongen moest daarvoor maar zelf zorgen. 't Ging die morgen opperbest met de jacht. Paul wist drie vette patrijzen te bemachtigen en Columbus kreeg opdracht ze schoon te maken. Als hij dit keurig deed, zouden hij en Simson straks ook hun deel krijgen. De Hottentot ging ijverig aan het werk. Hij zag tot z'n vreugde, dat het gezicht van zijn jonge baas wat opgemonterd was en, om Paul's humeur nog beter te maken, ging hij hem vleien. ‘Jong-baassie zal een groot jager worden,’ zei hij, terwijl hij onder zijn neerhangende kroesharen naar Paul loerde, om te zien, welk een uitwerking zijn woorden hadden. ‘Wacht maar, als baassie eerst maar een geweer krijgt, dan zal hij leeuwen en rhenosters gaan schieten en dan zal Columbus baassie helpen.’ Paul schoot in de lach. ‘Wou jij me helpen om een leeuw te schieten, Columbus? Vertel me dan eens, hoe jij dat zou willen aanleggen?’ ‘Wel, baassie ligt achter een klipsteen en loert naar de leeuw. Dan sluipt Columbus stiekum achter de leeuw om en grijpt hem bij de staart en dan kan baassie de leeuw zo maar schieten!’ Van vreugde over zo'n mooi plan gooide hij de halfgeplukte patrijs in de hoogte, om haar vervolgens weer op te vangen. ‘Als jij zoveel durft,’ lachte Paul, ‘kan ik me de moeite van het schieten wel sparen. Jij kunt de leeuw wel een band om zijn hals doen en hem levend bij me brengen.’ ‘Maar baassie, dàt durf ik niet!’ zei Columbus nu verschrikt. ‘Dat dacht ik wel en daarom zal er van dat vasthouden van de staart ook wel niets komen.’ Tijdens dit praatje had Paul wat dor gras en bladeren bijeen gelegd en toen met een vuurslag de brand er in gestoken. Weldra had hij een flink knetterend vuurtje, waarboven hij nu de eerste patrijs begon te roosteren. Af en toe streelde hij | |
[pagina 10]
| |
onder het braden het hanslamGa naar voetnoot1), dat er met wijsgerige ogen bij stond te kijken, over zijn kop. De moeder van dat lammetje was gestorven en toen had Paul het kleine dier gekregen, om het groot te brengen. Paul hield heel veel van zijn ‘hanslam’ en altijd was het beestje vlak bij hem. De patrijs was nog niet helemaal gaar, toen hij een geweldig geschreeuw hoorde. Hij keek op en zag in de verte Simson, die boven op een heuvel stond. De grote kerel zwaaide met zijn zwarte armen en schreeuwde zo hard hij kon. Wat hij eigenlijk riep, kon Paul niet verstaan, maar hij begreep het zoveel te beter. Zoëven, toen Columbus de patrijzen moest schoonmaken, had hij Simson er op uit gestuurd, om te gaan kijken, of het commando van z'n vader nog niet terug kwam. ‘Zou die Hottentot me toch heus....,’ mompelde Paul. Hij wierp de half-gebraden patrijs naar Columbus. ‘Daar!’ zei hij, ‘eet die op met Simson, maar denk er om, dat je van de andere twee moet afblijven, hoor!’ Toen rende hij weg. Hij hoorde niet eens meer, dat Columbus hem met allerlei mooie woorden bedankte. Op z'n blote voeten, gekleed in zijn velbroek en velbaadje, rende hij tegen de heuvel op. ‘Wat is er, Simson?’ vroeg hij hijgend, toen hij eindelijk bij de Hottentot was gekomen. ‘Kijk, baassie!’ zei deze, ‘ziet baassie daar ginds dat stofwolkje, nee, niet dáár! ginds, zó, langs m'n vinger kijken. Juist, dáár bedoel ik. Nu daar komt een klompje Boeren aanrijden. Ze zijn net achter dat mimosabosje verdwenen, maar straks komen ze weer te voorschijn. Kijk!’ liet hij er triomfantelijk op volgen, ‘wat heeft Simson gezegd, daar zijn ze weer!’ ‘Je bent een beste Hottentot, Simson,’ zei Paul, ‘ga nu gauw naar Columbus, want die eet een patrijs op, en daar mag jij ook de helft van hebben.’ Met grote sprongen rende de Hottentot nu de heuvel af; dat kluifje mocht hem niet ontgaan! Paul snelde ondertussen de ruiters tegemoet. Hij vergat nu z'n schapen en zelfs z'n lief hanslam. Vader kwam terug | |
[pagina 11]
| |
uit de Kaffer-oorlog en hij wilde zo gauw mogelijk bij hem zijn! Zodra Casper Kruger z'n jongen zag aankomen, hield hij zijn paard in. Hij lachte vriendelijk en hees Paul op zijn paard. Daar zat de jongen nu, veilig achter vaders brede rug. ‘Waarom kom je me tegemoet draven, Paul?’ vroeg Kruger. ‘Moest je niet bij de schapen blijven?’ ‘Columbus en Simson passen er wel op, Vader; ik was zo nieuwsgierig, dat ik niet langer kon wachten. Hebt u de oorlog gewonnen, Vader? Zijn de Kaffers nu verslagen en krijgen we nu ons vee weer terug?’ ‘Hoor eens Paul, je vraagt me zoveel tegelijk, ik kan je dat allemaal niet ineens vertellen. Maar de oorlog hebben we met Gods hulp gewonnen, dat kan ik je wel zeggen. De rest vertel ik je vanavond wel!’ Ze waren nu bij de kudde gekomen. Paul gleed van het paard af en Casper Kruger gaf het dier de sporen om z'n kameraden in te halen, die hem een heel eind vóór waren gekomen. Columbus en Simson schrokken, toen hun baassie daar zo opeens voor hen stond, want ze hadden geen zuiver geweten. De patrijs had zo heerlijk gesmaakt, dat ze de verleiding niet hadden kunnen weerstaan en ook de beide andere hadden geroosterd en opgepeuzeld. De afgekloven beentjes lagen er nog. Met angst keken ze naar Paul's blauwe ogen, die zo onheilspellend konden flikkeren. Doch dat deden ze ditmaal niet. De jonge baas zei alleen, dat ze schrokkerige Hottentotten waren en daarmee liep het af. Ze moesten inmiddels de kudde bijeen gaan drijven voor de middagrust en onderwijl at Paul zijn brood met koud schapenvlees. Hij was nu heel goed gemutst, de oorlog was gewonnen. Prachtig! Nu zouden ze het gestolen vee terugkrijgen en voortaan geen last meer hebben van de Kaffers. Vroeger dan anders trok Paul die avond naar huis. De schapen werden vlug de kraal in gedreven en toen snelde de jongen het huis in, om vader te horen vertellen van de oorlog. Onder het avondeten werd er niet gesproken, maar toen Casper Kruger een hoofdstuk uit de oude Statenbijbel had | |
[pagina 12]
| |
gelezen en gedankt had, stopte hij zijn grote houten pijp en begon hij zijn verhaal. Paul luisterde gretig, maar 't was helaas geen mooi verhaal, dat vader vertelde. Zeker, ze hadden de Kaffers verslagen en dat was geen kleinigheid geweest. Vader vertelde verscheidene staaltjes over de listen, die de Zwarten verzonnen hadden en over de dapperheid der Boeren. Maar het vee, waar het eigenlijk om begonnen was, hadden ze niet gekregen. Dat hadden ze aan de Engelsen moeten afstaan, zogenaamd als vergoeding voor de oorlogskosten. Ook hadden deze de slaven vrij verklaard, zodat de Boeren straks zonder werkvolk zouden zitten. ‘Da's gemeen, Vader!’ zei Paul, ‘we kunnen die Zwarten toch niet missen voor het werk en we zijn toch goed voor hen!’ ‘Jij niet, Paul!’ meende moeder Kruger, ‘jij hebt ze vandaag nog met de sjambok gegeven!’ ‘Heb ik niet gedaan, Moeder, ze waren nogal braaf vandaag!’ Beiden lachten; doch dadelijk daarop keken ze weer ernstig, omdat vader met een bedenkelijk gezicht de rookwolken uit z'n pijp zat weg te blazen. ‘We gaan hier vandaan!’ zei hij kort. ‘Gaan we van Vaalbank weg?’ riepen de beide meisjes, die ook aan de tafel zaten, tegelijk. Ze waren ouder dan Paul, en moesten kousen breien voor het gezin. Dat was geen kleinigheid, want er waren zes kinderen. Toen er zes kinderen waren, had Casper Kruger z'n vrouw verloren. Dat was 'n zware slag voor hem geweest, maar gelukkig had hij daarna weer een andere vrouw gekregen, die een heel goede moeder voor zijn kinderen was. Paul hield erg veel van haar. ‘Meen je dat werkelijk, Casper?’ vroeg zijn vrouw nu, ‘moeten we heus hier vandaan?’ ‘Ik zie geen andere weg, Vrouw. We zijn nu al beroofd van een groot deel van ons vee en onze bedienden worden met de dag meer rebels.’ ‘Nou, Columbus en Simson hebben vanmiddag mijn patrijzen....’ ‘Stil, Paul! Je mond houden als vader spreekt, dat weet je allang!’ | |
[pagina 13]
| |
Paul kreeg een kleur en zweeg, maar in zijn ogen was goed te zien, hoe boos hij was. ‘Op den duur,’ ging Casper voort, ‘wordt het leven hier onmogelijk.’ ‘Maar, lieve man, we kunnen toch maar niet zo op ons eentje de wildernis intrekken?’ ‘Dat doen we ook niet, Vrouw! Mijn broers Gert en Theunis gaan ook mee en dan verder de Liebenberg's, de Prinsloo's en nog meer bekenden.’ ‘'t Lijkt me toch een waagstuk, Casper! We gaan immers de wilde Kaffers tegemoet en ik zou het beter vinden, als al de Kaapse Boeren tegelijk gingen. Daarvan is immers al sprake geweest?’ ‘Als we gaan, dan gaan we met God, Vrouw, en wat de Kaapse Boeren betreft, die zijn al jaren aan 't praten en daarbij blijft het. Het is nu eindelijk tijd, om door te tasten en daarom gaan we nu zo spoedig mogelijk.’ Het werd stil in de eenvoudige huiskamer. Ieder was bezig met zijn eigen gedachten en men hoorde alleen het tikken van de Friese hangklok en het gerikketik van de breinaalden der meisjes. ‘Vader,’ vroeg Paul opeens, ‘als we gaan trekken, wat mag ik dan doen?’ ‘Jij wordt ossenleider, Paul. Jij moet bij het voorste span ossen lopen. Dat is zwaar werk, 't is eigenlijk mannenwerk, maar je moet het maar proberen te doen, ik heb er anders niemand voor.’ ‘Ik durf het wel, Vader, ik zal goed mijn best doen, en....’ ‘Ja, ja, maar zover zijn we nu nog niet. Morgenvroeg moet jij weer met de schapen mee en daarom lijkt het mij 't beste, dat jij nu je bed gaat opzoeken.’ Paul keek wel wat op z'n neus; hij voelde zich zo groot, nu vader gezegd had, dat hij ossenleider mocht zijn en nu moest hij toch weer als een kleine jongen naar bed. Maar tegenspreken hielp niet, dat wist Paul allang. Hij keek nog wel smekend naar moeder, maar dat hielp al evenmin, want moeder was het altijd met vader eens. Dat vond Paul wel eens vervelend. Hij maakte dus, dat hij onder de wol kwam. Doch van slapen kwam voorlopig niets. Z'n hoofd zat veel te vol met allerlei gedachten. Ze zouden nu Vaalbank | |
[pagina 14]
| |
verlaten. Toch wel jammer eigenlijk. Alles was hier zo vertrouwd. Maar misschien was het aan de overkant van de Grote Rivier ook wel mooi. Jammer, dat hij zich altijd nog met pijl en boog moest behelpen. Kleine-jongens-werk toch eigenlijk. Hij moest vader maar eens zo gauw mogelijk om een geweer vragen. Hij zou er al best mee kunnen schieten. Het was nu 1835 en hij was 10 October 1825 geboren, welnu, dan was hij immers al bijna tien jaar! Als hij een geweer.... op jacht.... blesbokken en....
Maar verder kwamen Paul's toekomstplannen voorlopig niet, want hij was al plannenmakend in slaap gevallen. |
|