De wolf in 't schaepsvel
(1963)–Jakob Zeeus– Auteursrechtelijk beschermd1. Aanloop en aanleidingZoals uit het overzicht van zijn literaire werkzaamheden reeds valt af te leiden, is het hekeldicht Zeeus' meest beoefende genre: uitgezonderd zijn Horatius-bewerking en de vertaling van Otho zijn al zijn grotere gedichten hekeldichten. Onder de dichtsoorten neemt dat genre een bijzondere plaats in: de aanleg ertoe is geen poëtische bewogenheid in de eerste plaats; | |
[pagina 13]
| |
te allen tijde zullen er meer niet-dichters dan dichters zijn geweest die hun ergernis en verontwaardiging hebben te kennen gegeven over gebreken van hun tijd of handelingen van personen. Niettemin heeft het hekeldicht zich in bepaalde tijden ontwikkeld tot een volwaardige dichtsoort, waaraan men zich even goed kon wijden als aan het treurspel of het lierdicht. In het begin van de achttiende eeuw gebeurde dat onder invloed van Boileau en - zeker niet minder - onder invloed van het opkomend rationalisme. Voor Zeeus kwam daar het lichtende voorbeeld van Vondel bij. Er is echter nog een geheel andere reden, waarom hij geen natuurdichter was zoals toch de meeste van zijn bekend gebleven tijdgenoten waren; die reden is van persoonlijke aard. Geen dichtsoort is meer geëigend om de aandacht te trekken, roem, eventueel verguizing, maar in ieder geval bekendheid te verwerven, dan juist het hekeldicht; en als er één eigenschap is, die we Zeeus niet kunnen ontzeggen, dan is dat zijn hevige zucht naar roem, die soms in een naïeve ijdelheid ontaardde. Moge deze karaktertrek in eerste instantie zijn richting bepaald hebben, we zouden de dichter zeker te kort doen, als we zijn eerzucht als enige drijfveer voorstelden; zonder enige twijfel is zijn verontwaardiging in de meeste gevallen volkomen oprecht.
Nog niet ten volle geldt dit voor zijn eersteling De Ongeblankette Werelt, waarin de hekeling van allerlei ondeugden weliswaar fel van bewoording is, maar daardoor ook wat onecht aandoet. Toch vinden we in dit eerste gedicht reeds de voornaamste drijfveer, die hem zijn hele leven als hekeldichter blijft karakteriseren. Het hoofdmotief in dit gedicht is zijn strijd tegen bedrog en valsheid, die hij bijna bij alle ondeugden terugvindt: bij de onkuisheid is dat de schijnheiligheid van het ‘hoerendom’ en het bedrog in de echtelijke liefde; bij de hebzucht de onrechtmatige praktijken die men erop na moet houden om deze ondeugd te voeden; zoals ook de gierigheid met list en loosheid gepaard gaat; wanneer de bedrieglijkheid zelf aan de orde komt, blijkt die op bijna alle levensterreinen wortel geschoten te hebben. Die strekking moest hier kort weergegeven worden, omdat dezelfde strijd tegen valsheid en bedrog ook het hoofdmotief is van De Wolf in 't Schaepsvel. | |
[pagina 14]
| |
Wanneer dat gedicht in 1711 verschijnt, is er al een en ander aan vooraf gegaan. De levensbeschrijver vertelt ervan: ‘Al vroeg heeft men in onzen Dichter iets konnen bespeuren dat als een' ingewortelden haat en vyantschap tegens de zoogenaamde huigchelaars en geveinsden te kennen gaf.’ Huichelaars en geveinsden zijn hier zeker geen algemene aanduidingen voor onoprechte mensen; het zijn in deze tijd voor de minder orthodoxen de gangbare benamingen voor de geestelijken, priesters en predikanten. ‘Dus begon hy een' ontwerp te maken van zynen Wolf in 't Schaepsvel, ( ). Zyn toeleg was toen slechts het bovengenoemde volkje daarin als van ter zyde een weinig door te stryken, met d'eenvouwigheit van den waren Godtsdienst aan te toonen, en het misbruik van veele noodelooze omstandigheden, dewelke hy meende dat van tydt tot tydt door de spoorloosheden der godtsdienstelingen veel in den zelven zyn ingeslopen, te verachten en af te keuren. Doch door zeker toeval zag hy van dat eerste ontwerp af, om zyn' sprong wat ruimer te nemen; toenmaals die roskam niet scherp genoeg oordeelende.’ Dit eerste ontwerp - groot 75 verzen - is afgedrukt in de bundel van 1726 (waarin Willis alles van Zeeus afdrukte wat hij maar te pakken kon krijgen, ‘tot stukken en stollen inkluis’, zoals hij zelf zegt); het kan hier verder buiten beschouwing blijven, omdat het, op een enkel vers na, geen overeenkomst vertoont met het latere gedicht. Over de feitelijke aanleiding tot het gedicht is echter meer te vertellen dan de levensbeschrijver doet. Alleen al op grond van het gedicht zelf, dat in de eerste druk niet minder dan 1556 verzen telt en één anti-klerikale scheldtirade is, zou men een concreter en ernstiger aanleiding mogen veronderstellen. En die is er inderdaad geweest, hoewel er ook van Zeeus zelf bijna geen directe uitlatingen in die richting zijn. Bijna geen, want ze zijn er wel. Onder andere de volgende, in een gedicht aan zijn vriend Frans Greenwood, waarin Zeeus zich verontschuldigt voor het feit dat hij verzuimd heeft voor deze | |
[pagina 15]
| |
een eerder beloofd verjaardagsgedicht te maken; een van de redenen die hij opgeeft, is: De Kerkharpy wordt nogh al stouter.
Zy slaet haer' klaeu in Vroomaerts eer,
En gaet hem met heur zwaert te keer,
Daer zich een dwerg vertoont by 't outer;
En hoe zy meêr van gramschap gloeit,
Hoe meêr de Wolf in 't Schaepsvel groeit.
(Gedichten, Delf 1721, pag. 310)
Omdat ook alle andere moeilijkheden waarvan hij in dit gedicht gewaagt, van zuiver persoonlijke aard zijn en in Zevenbergen worden gesitueerd, kon men op grond hiervan al vermoeden, dat Zeeus hier in verzet was tegen één, bepaalde predikant. Dat laatste nu is als resultaat van recente archivale onderzoekingen komen vast te staan: Jakob Zeeus heeft in het jaar 1710 een zeer ernstig conflict gehad met zijn kerkelijke autoriteiten. In eerste instantie met de Classis te Dordrecht, waartoe de Hervormde Gemeente van Zevenbergen behoorde, later met de Kerkeraad, maar vooral met zijn predikant. Tot op zekere hoogte zal dat een gevolg geweest zijn van reeds aanwezige vrijzinnige opvattingen omtrent God en godsdienst, maar in veel belangrijker mate is dit conflict de oorzaak geweest van een zeer ingrijpende religieuze ommezwaai in zijn levenGa naar voetnoot1.
In ieder geval is dit conflict de directe aanleiding geweest tot de Wolf in 't Schaepsvel. | |
2. Structuur en strekkingDe tweede druk (van 1715) is door Zeeus gewijzigd en uitgebreid. In het voorwoord zegt hij er zelf van: ‘Hier en daer, en wel het meest aen het einde, zullen eenige veranderingen gevonden worden, waer van het niet noodig is reden te geven; als zullende die zich aen den opmerkenden lezer best kunnen ontdekken.’. | |
[pagina 16]
| |
Omdat in deze uitgave de tekst wordt gegeven naar de tweede druk, zullen we ons ook bij de bespreking aan die versie houden; belangrijke wijzigingen en vooral de soms uitvoerige aanvullingen zullen door middel van voetnoten bij de tekst zelf worden aangegeven. De uitbreidingen, vooral die aan het eind, zijn groter dan men uit de woorden van Zeeus zou opmaken: de 1556 verzen van de eerste druk worden er 1852 in de tweede.
In de aanhef zet de dichter uiteen, wat zijn bedoeling is met dit gedicht: eerder gesterkt dan weerhouden door nijd en afgunst, die hij zich met zijn onderneming op de hals haalt, zal hij Wolfaert, de bedrieglijke, valse priester, de schapevacht van het lichaam trekken, hem van het altaar sleuren en in boeien ketenen; hij zal evenwel de ware vromen en de onwetend dwalenden ontzien. Hoofdzonde van het priesterdom is de heerszucht; om die te bevredigen neemt het zijn toevlucht tot de valsheid: alle andere ondeugden en wandaden komen daaruit voort. Die kanker der priesterheerschappij heeft vanaf de aanvang der geschiedenis een allesoverheersende rol gespeeld op het wereldtoneel. Dit kwaad hebben de Grieken, die toch in zoveel andere opzichten nu nog voor ons een voorbeeld zijn, niet kunnen weren: hun vorsten onderwierpen zich aan het oordeel der priester-wichelaars, die daarvan misbruik maakten tot voordeel van zichzelf, tot nadeel van het gemeen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is Kalchas, die zijn positie en zijn zogenaamde kennis van de godsspraak misbruikte in een poging de expeditie tegen Troje te verhinderen; alleen om dat te bereiken gelastte hij het offer van Iphigenia, die echter - duidelijkste bewijs van Kalchas' bedrog - door de godin zelf gered wordt. Zo mogelijk nog erger was de priester-koning Thoas die er niet voor terugschrok mensenoffers te laten brengen. De dichter beklaagt de blinde mensheid, die door de priesters misleid wordt, en in dat bedrogen worden zelfs vermaak schept. Dezelfde Kalchas heeft ook later van die blindheid gebruik gemaakt, door samen met Odysseus de volmaakt onschuldige Palamedes valselijk van verraad te beschuldigen en zo diens veroordeling en terechtstelling te bewerken. | |
[pagina 17]
| |
Zo hebben overal en te allen tijde de vorsten zich laten bedriegen en overheersen door de priesters, die - niet tevreden met die wereldlijke macht - ook probeerden de goddelijke heerschappij aan te tasten en omver te werpen. En dat niet alleen bij de Grieken, maar ook bij de Egyptenaren, de Armeniërs, de Feniciërs, de Arabieren en de Cyprioten; aan welke misdrijven de dichter zegt voorbij te zullen gaan, omdat anders een heel leven hem niet voldoende zou zijn. Wel zal hij de godsdienst van het oude Rome aan de kaak stellen; ter illustrering daarvan beschrijft hij de viering van het Palesfeest, ingesteld ter herdenking van de stichting van Rome op 20 april. Zelfs de Vestaalse maagden maken zich schuldig aan hoererij; het sterkste voorbeeld daarvan is wel Silvia, die, door Mars bezocht, moeder wordt van Romulus en Remus. Ook hier weten de priesters door te dringen tot op het raadhuis en de wereldlijke machthebbers om de tuin te leiden met wichelarij. Het volk laat zich misleiden en bang maken zoals kinderen zich bang laten maken met heksen en kaboutertjes. De Romeinse priesters zijn als waakhonden die geweldig te keer gaan tegen arme drommels, maar die zich koest houden, wanneer een werkelijke dief hen wat eetbaars toestopt. Op aanraden van de wichelaars, die alle mogelijke onheil voorspellen, laat men het niet bij dierenoffers, maar worden zelfs kinderen geofferd om de toorn der goden te stillen. Dit alles is nog tot daar aan toe: Grieken en Romeinen waren heidenen. Maar ook Israël, dat toch de bijzondere bescherming van God genoot, ontkomt niet aan de afgoderij. Ondanks de profetieën raakt het volk verdeeld en neemt heidense godsdienstpraktijken aan. Jeruzalem is dan ook even heidens en vergiftigd door afgoderij als Karthago of Athene; het laat zich door heidense volken overheersen, de joodse wetten worden verbroken en de tempel van Jeruzalem wordt geplunderd en verwoest. Vergeefs beklagen en beschuldigen de profeten Israël; het rijk gaat ten onder. De komst van de Messias keert alles ten goede: in plaats van tweespalt en oorlog staan vrede en welvaart de wereld te wachten. Maar die ‘heerlyke staetverandering’ is slechts van korte duur. Christus en zijn Kerk worden al onmiddellijk door vijanden belaagd; de schriftgeleerden doen zich schijnheilig als godsdienstig voor, het | |
[pagina 18]
| |
Sanhedrin raakt meer en meer vergramd door Christus' wonderen. Christus, door Caïphas valselijk beschuldigd, door Judas bedrieglijk verraden, wordt gekruisigd. Na zijn dood wordt Gods zoon nog even fel bestreden als tijdens zijn leven; in de eerste plaats door Mohamed, de bedrieger, die slechts uit is op volk- en landgewin, op eigen weelde en wellust; zijn heilige oorlog tegen Christus' kerk is afschuwwekkend. Met meer geveinsde dan gemeende aarzeling betreedt de dichter vervolgens ‘Nieu Rome’. De pausen met hun onvoorstelbare hoogmoed, in de majesteitelijke pracht en praal van hun optreden en hun eredienst, kúnnen geen nazaten zijn van Petrus, die immers een visser was. Deze kerk is ondermijnd door haar priesters, die slechts belust zijn op gewin. Ook de leer is verbasterd; de zondaar heeft niets meer te vrezen: zijn priester zorgt voor alles; de biechtvader bevrijdt hem van de last der zonden, duizend heilige monniken bidden voor hem, na zijn dood bidt de priester hem met zijn missen het vagevuur uit en rechtstreeks de hemel in! De oorzaak van dit alles moet men zoeken ‘in de kap’; om dat te bewijzen wordt een opsomming gegeven van al de gruweldaden uit de geschiedenis der pausen. De vijftien die de dichter met name noemt en van wie hij de voornaamste wandaden beschrijft, zijn nog niet voldoende; alle andere na hen zijn oorlogszuchtigen, tirannen en wellustigen. De aarzeling die de dichter ondervindt bij het naderen van zijn eigen tijd en bodem, uit zich in een zelfrechtvaardiging. Hij doet een beroep op Neêrlands vrijheid om de Nijd te kunnen weerstaan. Om zijn oprechte bedoeling duidelijk te maken, belijdt de dichter zijn eigen moeizame pogingen om de ‘geestelyke stadt, het nieu Jeruzalem’ te bereiken. (De indruk dat hier de doelbewuste voortgang van het betoog wordt onderbroken, vindt bevestiging in het feit dat deze passage - vs. 1325-1381 - met de poëtische zelfbespiegeling en de verontschuldiging voor de onvolmaaktheid van de poëzie een latere toevoeging is.) Omzichtig geeft de dichter een beschrijving van de jammerlijke staat, waarin de kerk verkeert: de veelheid der sekten brengt de mens in verwarring, het volk verliest zich in de doolhof van kerktwisten; | |
[pagina 19]
| |
bovendien moet een rechtschapen mens zich wel storen aan de velen, die - gezien hun leer en hun leven - ten onrechte de naam van Christen dragen. Wederom is door de priesters het bedrog ingevoerd onder de schijn van godsdienst. Een felle scheldtirade van 200 verzen tekent de predikanten: hun Luciferaanse overmoed in het tergen van de hoogste Godheid, hun wangedrag, lasterzucht, zogenaamde godgeleerdheid, hun vriendschap met Rykaert, hun onmatigheid en andere ongebondenheden. Op het hoogtepunt van zijn verontwaardiging vaart de dichter tegen de gewraakte predikant uit in een vragenreeks vol sarcasme. Het misbruik van God en godsdienst om vuil genot ontsticht en ergert de gemeente. Aan de godsdienstige tragedie van de zeventiende eeuw zal hij voorbijgaan, maar wel meldt hij de roem van de helden, die er het slachtoffer van werden: Oldenbarnevelt, Hugo de Groot, de De Witten; het voorbeeld van deze doorluchte mannen zal hij altijd voor ogen houden. De schildering van de ware Godheid tegenover de valse brengt hem in mystieke verrukking. Tot de werkelijkheid terugkerend bepleit de dichter het recht van een ieder om zijn godsdienstig oordeel ‘ter toetse te brengen’, zonder dat Kerk of overheid ingrijpt. Nog voor kort werden dergelijke mensen veroordeeld: Descartes, Coccejus, Momma, Van der Wayen en anderen, wier denkbeelden echter het heil van de huidige tijd hebben bewerkstelligd. Dat geluk van de tegenwoordige tijd wordt gevormd door de vrijheid van meningsuiting, een vrijheid, waaraan de dichter een eeuwig leven toewenst.
Het is hier ook de plaats om enige opmerkingen te maken met betrekking tot de strekking van het gedicht. De belangrijkste vraag die zich daarbij voordoet, is, of Zeeus met zijn hekeling het oog heeft gehad op het priester/predikantendom als zodanig, of dat hij alleen de sléchte predikanten hekelde en de goede in hun eer liet. Voor beide mogelijkheden zijn argumenten aan te voeren, waarvan we hier de voornaamste vermelden en tegen elkaar zullen trachten af te wegen om tot een juist antwoord te komen. Op de eerste plaats moet dan worden vastgesteld dat het loutere feit van zijn stofkeuze geen aanwijzing vormt voor een mogelijke, | |
[pagina 20]
| |
echt anti-clericale houding van Zeeus; priesterheerschappij en priesterbedrog zijn een traditioneel onderwerp voor de satiricus, en als zodanig stond het de dichter ter beschikking, die al eerder blijk had gegeven van aanleg tot dit genre. Zeeus' eigen uitlating in zijn Aen den Lezer: ‘Wie, die een onzydigh oordeel wil vellen, zal my konnen verwyten, dat ik aen lastertael schuldigh ben? myn oogmerk is alleen geweest de schynheiligheit met levendige verven af te schilderen, zonder my van eenige vleiende penseelstreken te bedienen.’, lijkt even betrekking te hebben op het hier gestelde probleem, maar bij nadere lezing en plaatsing in de context blijkt dat niet het geval: hij pleit zich hier vrij van de beschuldigingen die hij zelf in het voorgaande gericht heeft tot andere dichters, die zijns inziens de Nederlandse dichtkunst onteren en mishandelen. Ook verder blijkt uit dit voorwoord nergens, dat Zeeus onderscheid maakt tussen goede en slechte predikanten. In het gedicht zelf (vs. 23 vlgg.) staat daarover wel iets: Men wachte niet van my zoo groot een onbescheit
Dat myne tong, die voor d'oprechte Waerheit pleit,
Uit schenzucht zou bestaen de Priesterschap te hoonen,
Als of ik niemant wou voorby gaen of verschoonen.
Er zijn echter twee doorslaggevende redenen om aan deze regels niet al te veel betekenis te hechten. Ten eerste zijn dit maar vier verzen naast de 1850 andere, die het tegendeel inhouden, zodat ze alleen al uit voorzichtigheid te verklaren zouden zijn. Maar bovendien - en dat is de tweede reden - wordt deze verzekering in de onmiddellijk eropvolgende verzen aanmerkelijk gerelativeerd, indien al niet geheel te niet gedaan, doordat de dichter de godvruchtigen die hij zegt met rust te zullen laten, in het verleden plaatst: (vs. 27) Ik krab de graven der Godtvruchtigen niet op,
Maer hef hun daden en hunne eer zoo hoog in top
Als myne stem vermagh: en daer ze op 't heerlyxt pryken
Met goude lettren in gewyde kerkkronyken,
Verschaft hun lof my 't licht dat uit myn vaerzen straelt,
Terwyl die zelve lof my in myn' vaert bepaelt.
| |
[pagina 21]
| |
Alles bijeen dus allerminst een aanwijzing, dat Zeeus niet álle predikanten hekelt. In het hele verdere gedicht staat dan nog één vers met een uiting ten gunste van ‘goede predikanten’; het is vers 1521: 'k Zal priester Vroomaert noch zijn' vromen handel laken;
maar ondanks de positiviteit van de uitspraak is de bewijskracht ervan weer erg betrekkelijk. Immers, in de context gezien blijkt het niet veel meer dan een stilistische wending: een antithese namelijk zowel met de voorafgaande als met de volgende passage; het vers is als het ware een aanloopje, dat de dichter neemt om onmiddellijk in de volgende regel des te feller te kunnen uitvaren tegen Lastermont, die het daarna 100 verzen lang moet ontgelden. Ook Te Winkel (Ontwikkelingsgang1, III, 226-227) kan niet ontkomen aan de indruk ‘dat voor hem [Zeeus] aan het woord “priester” eene soortgelijke ongunstige bijbeteekenis was verbonden, als voor de meeste bijbellezers aan het woord “farizeeër”’; dit ondanks de ook door Te Winkel aangehaalde verzekering van Zeeus, dat hij niet alle priesters zonder onderscheid zoekt te hekelen, zoals - voegt Te Winkel daar nog aan toe - ‘ook verder wel bevestigd wordt door de lofdichten, die hij op verschillende predikanten heeft gemaakt.’ Deze laatste overweging nu, mag niet in het geding worden gebracht bij de beantwoording van onze vraag. Want er zijn weliswaar van Zeeus inderdaad acht, ten dele uitvoerige, lofdichten op predikanten, maar ze vormen eerder een argument tégen een genuanceerde houding ten opzichte van bepaalde predikanten, dan daarvoor. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan namelijk worden aangetoond, dat al die lofdichten geschreven zijn vóór 1710, het jaar waarin de dichter aan zijn Wolf werkte. Het feitelijke bewijs daarvoor (dat te gespecialiseerd is om hier volledig te worden weergegeven) is gegrond op de datering van de - gedeeltelijk niet gedateerde - gedichten en op de kwantitatieve plaats die deze predikantengedichten innemen in het geheel van Zeeus' gelegenheidsgedichten. De stelling wordt bovendien van andere zijde bevestigd, en wel door het feit, dat het eerder genoemde conflict van de dichter met zijn kerkelijke autoriteiten ontstaan is | |
[pagina 22]
| |
juist naar aanleiding van zo'n lofdicht op een predikant, dat dateert van 29 december 1709. Aan de eerder gedane mededeling, dat dit conflict de directe aanleiding heeft gevormd tot het schrijven van De Wolf, kan hier nog worden toegevoegd, dat Zeeus - zoals blijkt uit de notulen van de kerkeraadsvergaderingen van de Hervormde Gemeente te Zevenbergen - sinds dat conflict uit 1710 tot aan zijn dood in 1718 de kerk aanvankelijk nog zelden, later in het geheel niet meer heeft bezocht en niet meer deelnam aan de viering van het H. Avondmaal; dit ondanks de trouw herhaalde, persoonlijke uitnodigingen daartoe door predikant en/of ouderlingen, die telkenmale worden afgescheept; onder andere met de mededeling: ‘dat hy in syne eensaamheid meer vrugt hadde, als in de Kerk.’ (Notulen 23 december 1712). Onze conclusie moet dan ook zijn, dat Zeeus - hoe persoonlijk de eerste aanzet tot De Wolf ook geweest is - in dat gedicht wel degelijk het priesterambt als zodanig hekelde, en dat hij niet alleen maar doelde op priesters die hun ambt slecht waarnemen. Met andere woorden: het gedicht is ongenuanceerd anti-clericaal. Deze stelling is niet strijdig met onze eerder (pag. 13) gegeven mening, dat het hoofdmotief van De Wolf de strijd is tegen valsheid en bedrog. Men kan zelfs de strekking van het gedicht niet beter karakteriseren dan door de combinatie van deze twee motieven: voor Zeeus zijn priesterdom en bedrieglijkheid synoniem. |
|