De wolf in 't schaepsvel
(1963)–Jakob Zeeus– Auteursrechtelijk beschermdIII. Waardering van dichter en gedicht‘Met welk eene verwondering en toejuiching dit Dichtstukje ontmoet wiert is nauwelyks te zeggen, en kan de Drukker deszelfs voor een goet gedeelte best getuigen, als die toenmaals verscheide brieven van deze en gene liefhebberen wegens het zelve heeft ontfangen, met verzoek van hun deszelfs maker te willen doen kennen. Onder andere betuigde de beruchte Dichteresse Katryne Leskailje in eenen brief, noit iets fraaier over dit onderwerp gelezen te hebben; en niet te twyffelen of men zou het zelve eenen tweeden druk waerdig kennen. Voorwaar geene geringe getuigenis. (...) dit was het Stukje 't geen | |
[pagina 23]
| |
den naam van Zeeus zoo verre in de waerelt deed klinken als de Nederduitsche taal en Dichtkunst in achting was.’
Bovenstaande mededelingen zijn van de hand van Zeeus' drukker en levensbeschrijver Arnold Willis, en als uiting van de waardering die Zeeus in zijn eigen tijd ten deel viel, staan ze allerminst alleen. Hoewel men in die tijd van louter ‘Fenixdichters’ voorzichtig moet zijn met de exuberante lofprijzingen die de dichters elkaar voor en na toezwaaien, uit de woorden waarmee Poot de gedichten van Zeeus inleidt, spreekt een onmiskenbare bewondering en waardering. ‘... onze Dichter was begaeft met alle zulke hoedanigheden, als in een volmaekt Poëet vereischt worden’, zegt hij in de Opdracht van de door hem uitgegeven bundel; en in het Aen den Lezer heet het een onnodig en vruchteloos werk de gedichten met een lofrede te willen aanprijzen, ‘dewyl de naem van Zeeus hunnen maeker, alleen genoeg behoort te wezen, om de liefhebbers der Dichtkunst met gemak te lokken, en om zonder omzien dezen vermaekelyken dichthof in te treden.’
Deze en andere getuigenissen leren ons, dat Zeeus tijdens zijn leven ten zeerste is gewaardeerd; maar ook na zijn dood houdt zijn roem lange tijd stand. Een man van gezag als Balthasar Huydecoper haalt naast Vondel en Hooft herhaaldelijk Zeeus als autoriteit aan in zijn in 1730 verschenen Proeve van Taal- en Dichtkunde in Vrymoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius; onder andere verdedigt hij hem daarin, terugkomend op een der beschuldigingen van de zijde van Zeeus' tegenstanders in de Poëtenstrijd. Tientallen jaren later kent Jacobus Bellamy de gedichten van deze ‘roem van 't laage Zevenbergen’, zoals hij hem onder andere loftuitingen noemt, door en door en hij ontleent er motto's aan voor zijn eigen werk. Met Antonides van der Goes en Poot is Zeeus de leermeester van deze romanticus; hij stelt zich deze ‘bedreve stuurluiden op de gevaarlyken oceaan der dichtkunst’ ten voorbeeld, hun ‘gewijde lessen’ wil hij volgenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 24]
| |
Sindsdien zijn de gedichten en de naam van Zeeus aanmerkelijk minder bekend geworden, maar geheel vergeten is hij eigenlijk nooit. Zoals zoveel uit de achttiende eeuw, en speciaal uit het begin daarvan, is zijn werk naar het tweede plan of nog verder weg verschoven, maar bijna alle literatuurgeschiedenissen zijn een - zij het bescheiden - plaats voor hem blijven inruimen. P.G. Witsen GeysbeekGa naar voetnoot1 besteedt niet minder dan 17 pagina's aan Zeeus, waarin hij uitvoerig De Wolf bespreekt; in de verantwoording van die uitvoerigheid is zijn waardering duidelijk neergelegd: ‘Wij hebben bij dit hekeldicht zeker ongevoelig langer vertoefd dan wij voornemens waren; doch wij vertrouwen dat hetzelve wel verdient uit de vergetelheid te voorschijn gehaald te worden, waarin het is gezonken, terwijl men altijd op de paskwillen van Vondel wijst, wanneer men het satyrische vak van onze letterkunde verhandelt.’ Jeronimo de VriesGa naar voetnoot2 neemt een tiental verzen van Zeeus op en prijst daarin de goede vergelijkingen; maar hij voegt eraan toe, dat de gedichten zich zijns oordeels zelden boven het middelmatige verheffen. Cd. Busken HuetGa naar voetnoot3 gebruikt Zeeus - zoals hij zelf zegt - als een ‘schaduw’ teneinde Poots licht des te helderder te doen schijnen; ondertussen besteedt hij er meer dan negen bladzijden aan, en weet daarin heel wat meer waardering op te brengen dan men voor een schaduw zou verwachten. Onvernoemd echter blijft Zeeus in W. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, en dit feit wordt met veel verontwaardiging geconstateerd door Kloos, die Zeeus een ruime plaats geeft in zijn Een daad van eenvoudige rechtvaardigheidGa naar voetnoot4. In weerwil van de kritiek die op dit werk geleverd is, dient hier gezegd te worden, dat voor wat betreft Zeeus de waardering van Kloos ten volle te onderschrijven is. In de keuze van zijn citaten uit De Wolf is hij bijzonder gelukkig, en de voortreffelijke karakteristiek die hij van dit werk geeft, bewijst | |
[pagina 25]
| |
dat hij dit gedicht in zijn geheel en meerdere malen heeft gelezen. Niet onvermeld mag hier blijven, dat hij met overtuiging pleit voor een volledige herdruk van het gedicht. ‘Want de verzen zijn menigmaal suggestief-fraai... en de poëet zegt ook soms gedachten tegelijkertijd zóó vrijzinnig en wijsgerig-geloovig, dat nog vele thanslevenden het er mee eens kunnen zijn.’ Over de plaats die Zeeus ten deel valt in de Ontwikkelingsgang van J. te WinkelGa naar voetnoot1 zal Kloos tevreden zijn geweest; na de vermelding bij de dichters van heldenzangen op de politieke gebeurtenissen van zijn tijd, worden meer dan vijf bladzijden besteed aan zijn kwaliteiten als hekeldichter, waarna nog zijn belangrijke plaats in de daar uitvoerig behandelde Poëtenoorlog ter sprake komt. Evenzo krijgt Zeeus bij G. KalffGa naar voetnoot2 een weliswaar minder omvangrijke, maar toch ook afzonderlijke plaats toegewezen naast de vermelding van zijn optreden in de Poëtenstrijd; Kalff vindt in zijn werk menig goed en mooi vers en schrijft hem onmiskenbaar-dichterlijke gaven toe. J. Prinsen Lzn.Ga naar voetnoot3 gaat aanmerkelijk verder in zijn waardering voor de dichter, voornamelijk weer met betrekking tot De Wolf: ‘Vlot, krachtig, zuiver, in stoer rythme klinkt zijn geluid, waaruit vaste overtuiging spreekt. Een man, die over de zaak heeft nagedacht en in scherpen, verontwaardigden toon zijn waarheid zegt, is hier aan het woord.’ De dertiger jaren van de 20ste eeuw geven een kentering te zien in de belangstelling voor de 18de eeuw. Ook Zeeus krijgt daar zijn deel van. In 1938 verschijnt een uitgebreid artikel over hem in Tijdschrift voor Taal en LetterenGa naar voetnoot4 waarin met nadruk wordt gesteld, dat hij van te grote betekenis is om slechts als schaduw te dienen (Huet), dat hij meer belangstelling verdient dan hem tot dan toe is ten deel gevallen. Slechts enige jaren later, in 1941, volgt een tweede artikel, eveneens | |
[pagina 26]
| |
in Tijdschrift voor Taal en LetterenGa naar voetnoot1, waarin wederom gepleit wordt voor een herwaardering van de dichter, die ‘met het volste recht aanspraak mag maken op een eervolle plaats in onze literatuurgeschiedenis.’ Ook J.L. WalchGa naar voetnoot2 en uitgebreider G. KnuvelderGa naar voetnoot3 besteden aandacht aan hem.
Mag men, deze gegevens samenvattend, zeggen dat de belangstelling voor de dichter Zeeus nooit geheel heeft opgehouden te bestaan, daar moet onmiddellijk aan worden toegevoegd, dat deze gegevens een te gunstig beeld geven van die belangstelling. Want in werkelijkheid is Jakob Zeeus wél vergeten; de vermelding in een literatuurgeschiedenis waarborgt geenszins bekendheid. Men ziet dan ook het merkwaardige verschijnsel, dat bijna alle literatuurgeschiedschrijvers - en natuurlijk ook de auteurs van de genoemde artikelen - naast de aandacht die zij de dichter schenken, aandacht voor hem vragen, daarmee te kennen gevend dat zijn bekendheid minder is dan hij huns inziens verdient; merkwaardig, omdat dit nu gedurende anderhalve eeuw telkens opnieuw gebeurt. |
|