De wolf in 't schaepsvel
(1963)–Jakob Zeeus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
1. BiografischOmdat verondersteld moet worden, dat Jakob Zeeus geen algemene bekendheid geniet, is het nodig dat we eerst enige aandacht besteden aan de dichter, alvorens ons meer in het bijzonder met De Wolf in 't Schaepsvel bezig te houden. De bundel Overgebleve Gedichten van Jakob Zeeus (Rotterdam, 1726) bevat een vrij uitvoerige levensbeschrijving, waaraan we de voornaamste gegevens in het hiernavolgende ontlenen; enige bijzondere gegevens zijn het resultaat van eigen archiefonderzoek.
Jakob Zeeus werd geboren te Zevenbergen op 14 februari 1686, uit het huwelijk dat 29 maart 1679 was gesloten tussen Adriaen Zeeus, geboren te Willemstad, en Dirkje Verdoolt, geboren te Zevenbergen. Na hun huwelijk vestigden dezen zich te Zevenbergen, waar Adriaen zich een niet onaanzienlijke positie verwierf: van 1696 tot 1699 was hij er burgemeester en daarnaast had hij verscheidene malen zitting in de magistraat. Reeds in zijn vroege jeugd - vertelt zijn levensbeschrijver - gaf Jakob blijk van een ‘zonderlinge zucht tot de letteren; want nimmer zagen ze hem byna zonder boeken by zich; en waar hy' er maar een voor de hant vont maakte hy zich daar aanstonts meester van en ging'er mede heenstryken.’ Nog vóór hij negen jaar oud was, begon hij op rijm te schrijven, ‘doch, gelyk wel te begrypen is, zonder eenige maat of regel.’ Het versje dat hij, tien jaar oud, maakte op de geboorte van een van zijn zusjes, trok de aandacht van ‘zeker liefhebber der Dichtkunde’, die | |
[pagina 8]
| |
erin ‘zoo veel zwier en dichterlyke gedachten vondt, dat het hem als onmogelyk toescheen dat een kint van die jaren zulk een levendigheit van geest bezat en dit konde gemaakt hebben.’ De aanleg die hij enige tijd later tot de tekenkunst bleek te bezitten, werd voor zijn vader aanleiding, hem ter onderwijzing daarin te bezorgen bij de kunstschilder-graveur Arnold Houbraken te Dordrecht. Deze, die naast de schilderkunst ook de dichtkunst beoefende, deed het dichtvuur in zijn leerling nog meer opvlammen, hoewel in den beginne hun omgang niet zo gemeenzaam was, dat Jakob enige lering hieromtrent durfde vragen; later werd hun verhouding vriendschappelijker, en Houbraken hielp hem op het rechte spoor. Het verblijf te Dordrecht was echter maar van korte duur, want na enige tijd werd Jakob naar huis ontboden; de reden hiervan blijft in het duister; zijn levensbeschrijver zegt ‘wegens eenige noodzakelykheden’, Houbraken spreekt later (zie zijn lofdicht op De Wolf hierna, pag. 55) van een ‘Geltsireen’, die de dichter van hem heeft weggerukt. Korte tijd daarna, op 2 april 1699, sterft zijn moeder. Hij blijft te Zevenbergen bij zijn vader, die enige tijd later een tweede huwelijk aangaat, nu met Anna Magdalena Zegvelt. Vervolgens wordt Jakob ‘in de Klundert bestelt om zich eenigzins in de Wiskunde en Lantmetery te oeffenen’; als landmeter legt hij nog vóór 8 januari 1703 examen af, dat is: vóór de dood van zijn vader, die op die datum overlijdt. Jakob blijft bij zijn aangehuwde moeder wonen, en komt op het kantoor van zijn voogd, de procureur Voorhof, waar hij de praktijk van ‘Beamptschryver’, dat is notaris, leert; 28 oktober 1707 wordt hij geadmitteerd als procureur, welk beroep hij naast dat van landmeter tot aan zijn dood te Zevenbergen heeft uitgeoefend; tevens was hij er sinds 1710 brandmeester. Na haar huwelijk, enige jaren later, met Adriaan van Sprang, burgemeester van de Klundert, verhuisde zijn moeder naar die plaats, en Jakob huurde te Zevenbergen een kamer.
Ondertussen was de dichtkunst niet vergeten. Enige gedichten van hem komen in handen van Pieter Nuyts, officier der vrijheden Etten, Leur en Sprundel, die als dichter van De Bredaasche Klio (1697), van het | |
[pagina 9]
| |
oorspronkelijk treurspel Admetus en Alcestis en als vertaler van satiren van Juvenalis, naam had gemaakt; deze ontfermt zich over hem in een soort van Maecenaat en er ontstaat een nauwe vriendschap, die door brieven en wederzijdse bezoeken wordt onderhouden. Nadat deze hem in kennis gebracht had met enige leden van Nil Volentibus Arduum, in het bijzonder met Ysbrant Vincent, verscheen in 1710 Zeeus' eerste gedicht: De Ongeblankette Werelt, opgedragen aan genoemde Vincent, op wiens kosten het te Amsterdam gedrukt werd. Het verscheen zonder Zeeus' naam, en om dit feit heeft hij zich later gelukkig geprezen, toen hij dit werk ‘als eene onrype harssenvrucht onder zyne andere dichtwerken’ afkeurde. Dan volgen vrij snel andere grote gedichten, zoals een berijming van de derde satire van Juvenalis, De Wolf in 't Schaepsvel en andere, waarover hierna. Zeeus stierf te Zevenbergen op 27 november 1718, na een bedlegerigheid van tien dagen, gedurende welke hij door niemand lastig gevallen wilde worden en voortdurend om stilzwijgen verzocht, ‘willende naar het scheen, zyn overigen leeftydt in overdenking toebrengen, en daar niet graag van afgetrokken zyn.’ | |
2. Letterkundig werkNa zijn dood is het voornaamste werk van Zeeus in twee grote verzamelbundels uitgegeven. De eerste, Gedichten van Jakob Zeeus, werd bezorgd door Hubert Kornelisz. Poot, en verscheen in 1721 bij de drukker Reinier Boitet te Delft. De tweede, Overgebleve Gedichten van Jakob Zeeus, werd in 1726 te Rotterdam uitgegeven door Arnold Willis, die ook tijdens het leven van Zeeus het grootste deel van diens werk had bezorgd en die persoonlijk met hem bevriend was. In zijn voorrede verzekert Willis, dat ‘dit Werkje met het Delfsche vereenigt zynde, de Lezer genoegzaam alles zal bezitten wat'er van onzen Dichter voorhanden is’. De voordelen van de omstandigheid dat het belangrijkste werk van Zeeus in deze vorm tot ons is gekomen, wegen niet op tegen het ene nadeel, dat hierdoor een chronologie der gedichten slechts gedeeltelijk te achterhalen is. Alleen de grotere gedichten die tevoren afzonderlijk waren verschenen, en de summiere gegevens die de | |
[pagina 10]
| |
levensbeschrijver ons daaromtrent meedeelt, maken het mogelijk, een - zij het onvolledig - overzicht te geven van Zeeus' dichterlijke werkzaamheden.
In 1710 verscheen, zoals reeds vermeld werd, zijn eerste gedicht: De Ongeblankette Werelt, Berispdicht, opgedragen aan Ysbrant Vincent, te Amsterdam gedrukt. In datzelfde jaar verscheen D.J. Juvenalis Derde Berispdicht. In Nederduitsche vaerzen toepasselyk uitgebreit, en met aentekeningen voorzien, eveneens te Amsterdam en insgelijks opgedragen aan Vincent; deze had hem ook de vertaling in proza ter hand gesteld, waarnaar Zeeus zijn berijming maakte. In 1711 volgde De Wolf in 't Schaapsvel, uitgegeven door Arnold Willis te Rotterdam en opgedragen aan ‘den weledelen, gestrengen Heere, Rudolphus Bressy, Drossardt, Dykgraaf en stadthouder van de Leenen; Den Heeren Mr. Jakob Artopé, rentmeester der Koninklyke Domeinen, Dr. Johan Hendrik de Meroode, Burgemeester, en Nicolaus van Hout, Sekretaris en stokhouder der stede en baronnie van Zevenbergen’. Eveneens in 1711 maakte hij het gedicht Ter gedachtenisse van den doorluchtigen Vorst Johan Wilhem Frizo, waarvoor hem door het Hof van Friesland een geschenk in goud werd toegewezen. Van 1712 dateren enige gedichten op de politieke gebeurtenissen in die jaren: Eerkroon voor Brittanje, Triomfwagen voor Ormont, Op de ontydige doot van den Grave van Godolfin. Daarnaast verschijnt in 1712 te Rotterdam Het IVde Gezang uit het IIIde Boek van Q. Horatius Flaccus, Naer onze tyden geschikt en uitgebreit. Dat jaar vormt ook een hoogtepunt in de zogenaamde Poëten-oorlog, een reeks verschillende polemieken, die tussen 1710 en 1717 op elkaar volgen of naast elkaar lopen, en die slechts bij gelegenheid toevallig in de personen of zaken elkaar raken. (Zie over deze strijd uitgebreid: J. te Winkel, Ontwikkelingsgang III, 240-258, Th. Nolen, Iets over David van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd, Rotterdam 1886, en E.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandsche Toneel in de 17de en 18de eeuw, 's-Gravenhage 1915, pag. 30-75.) | |
[pagina 11]
| |
Zeeus' aandeel in deze strijd is groot en op bepaalde punten zelfs beslissend geweest, maar toch in mindere mate dan vaak wordt voorgesteld; het is niet zo, dat Zeeus de Poëten-oorlog ontketend heeft (zoals N. Ned. Biograf. Wdb. III, kol. 1512 beweerd wordt): toen hij zich onder de strijdenden mengde, was al een goed deel van wat onder die oorlog gerekend wordt, voorbij. Ook wordt (in Van der Aa e.a., Biograph. Wdb. der Nederlanden, 21ste deel, pag. 38-39) ten onrechte gesteld, dat de strijd een einde nam door de dood van Zeeus. Een nadere beschrijving, zelfs in grote lijnen, zou op deze plaats buiten de orde zijn; daarom worden hier slechts Zeeus' gedichten vermeld die er betrekking op hebben. Dat zijn: in 1712 Het Verval der Nederduitsche Dichtkunst, opgedragen aan David van Hoogstraten, en de Fabel van den Jagthont en Leeurik, met aenmerkingen; nog in datzelfde jaar of mogelijk in 1713 Voor de nydige Poëten van den Maesparnas. Een valse nadruk van De Wolf bracht Zeeus er in 1715 toe, dit gedicht - enigszins gewijzigd en uitgebreid - te laten herdrukken, wederom door Arnold Willis te Rotterdam, maar nu opgedragen aan de gehele magistraat van Zevenbergen. In dit jaar leverde hij ook zijn laatste bijdrage tot de Poëtenstrijd met het gedicht De Zangberg in Gevaar, opgedragen aan Mr. Pieter de Bye.
Al deze gedichten zijn terug te vinden in de twee verzamelbundels, maar aangezien ze daarvan slechts een klein gedeelte beslaan, lijkt het nuttig in grote lijnen een overzicht te geven van de inhoud van deze bundels. De eerste (Delft 1721, herdrukt Rotterdam 1737), voorafgegaan door lofdichten van Henriëtte Elizabeth en Katharina Johanna de With, A. Hoppesteyn, M. de Ruuscher, J. van Hoven en A. Rotteveel, opent met een reeks van 33 Zinnebeelden, verlucht met platen, gevolgd door een twintigtal zonder platen; ze zijn gemaakt op het eind van zijn leven, de voortzetting en uitbreiding ervan werden hem door de dood verhinderd. De gelegenheidsgedichten zijn ondergebracht in de rubrieken Herderszangen (7), Bruiloftdichten (9), Lykdichten (7), Lofdichten (4) en | |
[pagina 12]
| |
Klinkdichten (13). De rubriek Mengeldichten bestaat eveneens voornamelijk uit gelegenheidsgedichten, maar bevat daarnaast grafschriften, puntdichten, gedichten op afbeeldingen, enkele beschouwende gedichten en liefdesgedichten; samen zijn het er 67. Daarna volgen vier grotere gedichten: de samenspraak Pasquyn en Marforio, waarin bankroetiers en rechtsgeleerde boedelberedderaars worden gehekeld, een herdruk van De Ongeblankette Werelt, D.J. Juvenalis Derde Berispdicht en het treurspel Otho, vertaald naar Corneille. De tweede bundel (Rotterdam 1726, herdrukt Rotterdam 1737) begint, na Het Leven van Jakob Zeeus, met drie grote gedichten: De Wolf in 't Schaepsvel, Het IVde Gezang uit het IIIde Boek van Horatius en De Fabel van den Jagthont en Leeurik. Het tweede gedeelte is in zijn geheel samengevat onder de rubriek Mengeldichten, en omvat naast andere gelegenheidsgedichten de reeds eerder genoemde heldenzangen op de oorlogsgebeurtenissen van 1711 en 1712, de drie gedichten met betrekking tot de Poëtenstrijd en een klein aantal beschouwende gedichten; alles bijeen 49. De bundel sluit met een tiental ‘Lykcipressen, gestrooit op het graf van den uitmuntenden dichter Jakob Zeeus’, door Katharina Johanna de With, K. Boon van Engelant, E. Kraeyvanger, A. Hoppesteyn, Frans Greenwood, Arnold Nachtegael Klemens, Korn. van Koeverden, Korn. Kriek, A. Elzevier en de uitgever zelf, Arnold Willis. |
|