D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak]
(1988)–Pieter van Zeerijp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Ga naar margenoot+'t vierde Bedrijf. | |
Eerste uijtkomst.Lionide, Mendosa.
nou lijmstront, haasie wat.
Men
Ja, ofje praat van haasten,
dit is maar bruijerij, wat sal het sijn 't en laasten?
Lion
hoe is't hier, hannevaar, [-waar] voor wie sijt
↑<gij>↑ [g+]<b>evreest? |
Men
wel vraag al, vraag men gat.
Lion
wel onverstandich beest,
wie meenje dat je bent?
Men
een ridder van sinttruijen,
wel kladdebel, het heeft met jou veul te beduijen,
dat hier den hertoch, met den heer Cantelmo quam,
870[regelnummer]
se lubden ons, en sloegen ons voort lenden lam.
maar nu dit blaatjen om, e[ij+]<n> wiltme eens
ontdecken,
wat [-sullen] wij hier ↑<sullen>↑ doen?
Lion
uw heerschop [-*morgen*]moet vertrekken
op morgen als gij weet, sie, daarom heeft mevrouw
hem hier ontboón, om dat's haar af[-*scheij*]
↑<scheijt>↑ nemen sou, |
en ik, mijn bakkessje, van uw.
Men
ij gort lantheijlich,
sal't vastelavont sijn, jk waag het is 't hier veijlich.
Lion
al sachjes, maar Mendoos<*.*>, eij! segme, sulje dan
mijn soo vergeeten?
Men
heij malloot, wat komtje an,
ik jou vergeeten, neen, dat sou mijn sinnen krenken,
880[regelnummer]
ik kan't niet doen, want ik sal nimmer om jou
denken;
is dat geen groote liefd?
Lion
dat docht ik wel scherluijn,
jou deug'niet jou [-*scherluijn*]
↑<rabaut>↑.
Men
hoe? hebjet inje kruijn?
maar seeker, sal mevrou mijn heerschop soo opschieten?
Lion
hij sal beoogen, 'tgeen hij niet en mach genieten,
en vlammen op het vleijs dat al verkogt is.
Men
eij!
soo sal hij dan niet eens, je weet wel moij, en fraij.
Lion
neen, dat's onmoogelijk.
Men
wat schort'er dan, gelegentheijt?
Lion
eer eerelijk gemoet heeft daar in groote tegentheijt.
Men
de liefd teelt vrijicheijt, door vrijheijt komt het voort.
| |
[pagina 46]
| |
lion
890[regelnummer]
begon hij 't op die voet hij raakte buijten boort.
Men
Ja dat hij dan begon op sijn tarquijns te leven,
Ga naar margenoot+hij sou'er na haar doot wel hondert steeken geven.
Lion
verkrachten? O mijn vaar! je maakt u hooft maar moe,
't geschiet met vrije wil, men dwingt daar niemant toe.
Don Jan. Camilla.
mevrou soo is de gront als ik u gink verklaren.
Cam
helaas! het is mijn schult, jk kan mij niet bedaren,
ik ben verlooren, och! nu ik u derven sal.
Don
ik ben verbannen, 'twas uw wil, mijn ongeval.
Cam
die door Jaloersheijt spreekt gaat redens spoor te buijten.
lion
900[regelnummer]
mevrou, gelieft 'et u, ik sal de [-deur toe]
↑<toegank>↑ sluijten.
Cam
Ja, weest sorgvuldich, op dat niemant ons verspiet.
en gij mijn tweede Ziel, O [-*± .......*] ↑<gront
van>↑ mijn'[-*s*] verdriet! |
verhaal mij, waarom gij u vaderlant, voor-/-deesen
verliet.
Don
soo't u gevalt, 'k sal u gehoorsaam weesen;
al is't, dat mijn gemoet in tranen schier verdrenkt,
wanneer mijn eed'le Ziel aan het verleeden denkt.
die'k schijn, en ben ik niet, O neen mevrou! uwe oogen,
en mijn verdichte naam die hebben u bedroogen;
Don Carel hendricus ben ik. niet sonder reén
910[regelnummer]
veranderde ik dien naem, en mijn geslacht met een;
jk ben de tweede<n> Zoon, gebooren, en gesprooten
uijt de doorluchste stamm<e>, en alder braafste looten
van spangjen, ik was noch geen twintich Jaren, of
ik liet mijn vaderlant, en weelde van het hof
mijns vaders, om God mars te volgen op sijn schreden;
ik gink mijn eer, in een ses Jaarge dienst besteeden,
vrijwillich, tot de sucht mij wederkeeren deed
[-*± ..*] ↑<na>↑ 't waarde vaderlant, in
veijlicheyt en vreed:
ik quam verheerlijkt, met een troep van hondert paarden,
920[regelnummer]
die'k onder mijn gebiet, [-en gehoorsaamheijt]
↑<met groot gesach>↑
aanvaarden, |
als overwinnaar, [-*dat ik.....................*]
↑<Ja,'tscheen dat ik self>↑ geleek |
den stryt-/-beren Achil, daar hector voor besweek;
soo quam ik met een vreuchd, en blijschap, als het scheijde
van een ses Jaarge tijt wel waardich was, 'k verbeijde
| |
[pagina 47]
| |
met ernst ons hofgesin, 't welk ik verwachtend was
om mij 't onthalen, maar, mijn vreugd verkeerd' dat pas
in droefheijt, ijder een vertoonde een pijnlijk wesen
in stee' van blij gelaat, mijn vader neffens deesen
gaf door sijn suchten, Ach! mijn oneer te verstaan,
schoon hem de stem besweek, noch tong geluijt kon
slaán;
930[regelnummer]
van Zeerijp fol. 17r
(hoe wel sijn grootse Ziel geen [-oneer]
↑<schantvlek>↑ stont te dulden) |
hij drukt sijn aangesicht aan 't mijne en
↑<hij>↑ ontvulden
sijn overladen krop. met dese woorden, Ach!
dat gij geen suster had; ik luijster om 't verslach
te weten, en besterf, daar staanwe met ons beijen
gelijk aan een gevormt, mijn vader weer aan 't schreijen
is spraak, of tongeloos, en even als een beemd
met sneuw bedekt, (en schijnt van alle kraght vervreemd)
waar langs een beekje wroet, en werkt om door te breeken,
940[regelnummer]
soo sach ik langs sijn grijse en silv're baart, de
beeken
van tranen vloeijen [-tot voor sijne] ↑<voor sijn
oude>↑ voeten neer; |
't en laasten borst [het] ↑<hij>↑ uijt, mijn
suster had wel eer
in 't heijmelijk bemint, een eedelman, gesprooten
uijt vreemt gewest, de welck' haar kuijsheijt had genooten.
'tgebeurde ↑<eens>↑ op een nacht, mijn vader
komt wat laat
van 'thof en of 't God gaf, de wech tersijden slaat,
betrapt hem op een leer, waar meed hij konde koomen
in een vertrek bij haar, mijn vader in genomen
van gramschap, trok van leer, en sou de schelm terstont
950[regelnummer]
doorstoten hebben, of [-*....doodelijk*] ↑<hem
totter doot>↑ gewont,
hout vader, hout, riep voort mijn suster jsabelle,
doorstoot mijn bruijgom niet, nocht wilt hem needervellen;
mijn vader hoorde sulx, weerhield sijn degen, [-*± ....*]
↑<daar>↑
op vraagd hij voort den schelm of het al seeker waar;
hij seijd daar is mijn hant, tot een waarachtich teijken
van mijn geluk, die'k soo gelukkich sal bereijken,
<als ik haar tot mijn bruijt en lief genieten mach:>
dees reeden waren nauw voleijnt O hert gelach!
of daar komt voort een [-*± .....*]
↑<[-*hoop*]*sleep*>↑ elk met een bloote deegen |
960[regelnummer]
[-in d'hant] ↑<gereet>↑, die hem omvaan,
en soo d'onteerder kreegen;
se vlien gelijk'er hant, mijn vader, op de vlucht
| |
[pagina 48]
| |
vervolgt de schender van sijn eer, in d'oopen lucht,
maar most ten lesten, door sijn ouderdom beswijken;
de flukxheijt bergt hun 'tlijf, die vaders leden wijken.
dit was mijn seegenpraal waar meé ik [-was]
↑<wiert>↑ verçiert;
dit was de<n> [-lauwer kroon waar meed men mij]
↑<eeren kroon die 't swevend hair>↑ lauriert; |
dit was het vreugde vuir [-dat mij toen] ↑<dus was
ik>↑ overrompeld<t>; |
ik vont mijn eer gequest, en schandelijk gedompelt;
de spijt, wrokte in mijn hert; ik vloekte d'oorloch meest
970[regelnummer]
die ↑<d'>↑ oirsaak mijns verderfs en
onheijl<s> had geweest;
ik scheurde als woedend dol mijn kleederen en pluijmen,
Ga naar margenoot+die d'ingebeelden waan soo'<n>breeden wech dorst
ruijmen;
'k ging na mijn suster toe, die haar in 't Cloorster had
begeven, wijl tgerucht liep door de gantsche stat;
ik vraag'er na den schelm, sijn naem, hoe hij mocht heeten,
noch bidden, noch door straf kon ik uijt haar niet weten,
als't was een vreemdeling; dies gaf ik mij op reijs,
om mijn eersugte wraak in 't werkte stellen; 'k eijs
geen kontschap meer om hem te kennen, dan verkeerde
980[regelnummer]
mijn naam, alleen om d'eer 't herstellen van
d'onteerde,
en ben soo onbekent uijt spangjen voortgerost
tot hier, daar'k op een nacht u broeder heb verlost
uijt het gewelt, van ses verraders, die hem stonden
na't leven; hij bevant sich aan mijn dienst verbonden,
vereerden mij sijn hoff en gunst; Mevrou daar na
aanschoude ik u gesicht en [ -*± .............*]
↑<waardicheeden,>↑, Ja
'k heb ↑<u>↑mij<n> [-aan u]
↑<stam>↑ verklaart; uw bruijgom is gekomen, |
en wat' er is geschiet in 'tgoed of quaat genoomen,
gij sijt 'er d'oorsaak van.
den marquis klopt.
Lion
mendosa hoorje niet?
Cam
990[regelnummer]
O god! jk beef van angst, jk sorg wij sijn verspiet.
Don
grijp moed mevrou, gij droomt of stelt u 't quaetst te
vooren
Cam
ik ben dit niet gewent, helaas! ik ben verlooren.
Dom
bedaar u toch mevrou, en swijg een weijnich stil.
hij klopt weer,
Cam
daar wert al-/-weer geklopt, wat of dit wesen wil?
helaas!
Don
wat nootlot Goon! sal ons hier onderdrukken.
Cam
wat sal ik doen?
| |
[pagina 49]
| |
Men
soo waar het bruijtje raakt [-*± ...*]
↑<aan>↑ stukken.
Cam
Ach! ik rampsalige! waar bergtge u, helaas!
Men
och! raken sij hier in, se breeken ons de blaas.
Don
jndien 't den hertoch is, 'k salt met de doot bekoopen.
1000[regelnummer]
blaas eerst de [-*± .......*]
↑<[-*kaarsen]>↑ ↓<fakkels>↓ uijt, doe dan de
deur vrij oopen; |
soo dra hij binnen is, hij sij dan wie hij sij,
treet met u beijden, dan [-heel] ↑<al>↑ sagjes,
t[*g*+]<o>t dat gij
er buijten sijt. vaar wel, jk sal hem hier verwachten.
mendosa blijft bij mij, 'k sal sijn voornemen trachten
←<eens> 't[*.*] ondersoeken.
Men
poep, daar had jet niet, [-*mijn....*] ↑<O
neen!>↑
want gingt hier op een slaa[*.*+]<n> [-*.*]men brak mij
hals en been. |
Lion
op is de deur.
Arnestus.
nu hoop ik end'lijk uijt 't vermoeden,
en droom te koomen.
Lion
nu, 'tis tijt om sich te hoeden.
Cam
ik ga besturven in.
Lion
mevrou voorsichtich, gaat.
Men
1010[regelnummer]
'tis best in tijts gevolgt eerdat het wert te laat.
bin.
Arn
wat schelmerij is dit? het licht is uijt geblasen;
daar sijn der mij ontslipt, [-'t Gordijn is voor] ↑<een
nevel dekt>↑ de glaasen. |
waar sijtge, spreeck?
Don
[*.*+] <i>k weet niet wat ik ↑<sal>↑
seggen[-*sal*].
Arn
spreek.
Don
'ten is den hertoch niet, de stem hem niet geleek.
Arn
hoe? spreektge niet? mijn dag' sal u wel haast doen
spreeken.
Don
ik moet.
Arn
of ik sal u het hersen bekke breeken.
spreek seg ik wie gij sijt, [-en maakt*......*] ↑<maakt
u [-*mij*] aan mij>↑ bekent. |
Don
helaas! wat ongeval vervolgt mij op het end.
Arn
of'tsa, dit gaat 'er deur.
Don
ik sal u niet ontduijken.
se vegten.
hertoch, teodoor. en lijfwachten met toortsen.
| |
[pagina 50]
| |
teo
mijn heer, dit langs.
her
1020[regelnummer]
wie dert hier in der nacht gebruijken
dees moedwil? in mijn hoff? is 't den marquis?
Arn
mijn heer.
her
wel hoe, wats hier te doen?
Don
mijn ramp groeijt meer, en meer.
Arn
mijn heer, *i*k kom [-hier voorbij] ↑<dit
langs>↑, en [-*± .....*] ↑<vind>↑ dien man
geslooten |
in dese kamer, 't welk mijn achterdocht vergroote
door dien ik trouwen sal, en soo ik niet en mis,
was hij hier niet Alleen.
her
vertoef, hoe, desen is
[-*± ........................*] ↑<[-dien
schellemse Don Jan.]>↑ ↓<den werker van mijn ramp.>↓,
hoe sal ik mij onthouwen; |
is't mooglijk dat hij sich durft op mijn gunst vertrouwen?
daar hij mij dus misnoegd'. ga [-heen] ↑<heen>↑
Arnestes, hier
1030[regelnummer]
sijn meerder vrouwen als uw bruijt, [-*ga*]
↑<dus>↑ doof dit vier;
ik weet wel, dat hij u niet heeft misdaan, ga heenen
en sijt gerust.
Arn
'k betrou mij op uw gunst Alleene.
marquis bin.
her
ontdek u nu, jndien gij voor de muren Zijt
wel eer beschaamt geweest, als tuijge van die tijt.
Don
helaas! ik ben omhals.
her
verrader, kan het wesen,
Ga naar margenoot+dat gij u aangesicht bedekt, als een vol vreese?
ondankbare, dat ik u leven niet aanrand,
is om dat gij mij van u selfs sult wreeken, want
een man van edel bloet, en de gedachtenisse
1040[regelnummer]
van 'tquaad dat hij bedreeff, is machtich, om 'tgewisse
te dooden.
Don
maar mijn heer, eij! luijstert toch een woort.
her
wat kuntge seggen?
Don
soo mijn heer geduldich hoort.
her
soo g'u ontschul'gen wilt, is 'tnutter stil gesweegen,
u grove logen[-*en*] ↑<taal>↑, bedrieger, staatt
mij teegen.
Don
Ach! wat ik hooren moet, bemerkt mijn heer, en laat;
her
onschuldich u niet meer, gij brout al weer verraat.
'kweet dat u Celia mint, en gij dert u vervoegen
in haar vertrek; wat kuntge meer doen, als misnoegen
den geen[-*en*] die haar ↑<be>↑mint, met uw
antwoording.
| |
[pagina 51]
| |
Don
Ach!
1050[regelnummer]
is't mooglijk dat ik sulx moet lijden door 't
ontsach;
sal dwank mij swijgen doen, en wederom bekennen
dat ik sijn Nigt bemin, om soo mijn eer te schennen?
neen [-beter hem verklaart] ↑<best de gront
verhaalt>↑ O neen! want nu [-Camil] ↑<mevrou>↑ |
[-sal trouwen *± ............* swijg ik veel liever
stil,] ↑<Camilla trouwen [-den marquis] ist best dat ik dit
hou>↑ |
[-eer ik hem meer misnoeg;] ↑<bedekt, hij is
misnoecht;>↑ mijn hoop heeft mij bedroogen. |
her
[-*± ....*] ↑<quam>↑ in
↑<een>↑ ieders hert een spiegel
[-*± ...................*] ↑<sich
vertoogen,>↑, |
daar sou soo veel verraat, noch schelmerij, in schijn
van vrintschap, in 't gemoet van sommige niet sijn,
want ijder[-s] schelmstuk, sou hem als den dach vertoonen;
1060[regelnummer]
men mocht de werelt dan in veijlicheijt bewoonen;
[-*± ....*] ↑<dan>↑ was [-*± ...*]
↑<er>↑ geen bedroch, noch schelmerij, noch list; |
nocht vals getuijge, noch verraderij, noch twist;
nocht geen geveijnsde, die als vrinden sijn, benijders
van Anderen hun goet, noch blint geluk; en wijders
daar soude geen ondank'bre vrouwen sijn, maar wel
verkreegen dienstbaarheén, voor sulk een nare hel;
noch daar en soude [-*± .....*] ↑<noijt>↑
geen moorderij geschiede
om heijmelijk genot, maar ijder soud het vlieden;
daar sou geen grooten heer in huijs herbergen, een
verrader; noch geen schelm in vrinden schijn, O neen!
men sou elkaar beleeft, getrou, tot vrintschap neijgen;
Ja, ijder soude sich dan spieg'len aan sijn eijgen.
vertrek uijt mijn gesicht; dat ik u 't leven laat,
is om dat ik u heb bemint; vervloekte gaat,
en ruijmt mijn hertochdom, want vind ik u hier morgen
Ga naar margenoot+jk sweer dat jk u sal in 't heijm'lijk doen verworgen.
Don
wat meerder straf, helaas, [-*± .........*]
↑<mijn lief>↑ Camilla, kan
ik lijden, als, dat ik verbannen ben, Ach! van
u oogen. wel ik sal mijn heer gehoorzaam wesen.
her
ga voor mij heen.
Don
mijn heer.
her
1080[regelnummer]
't en is geen gunst, maar vreese.
Don
waar toe Angstvallich, eij!
| |
[pagina 52]
| |
her
die een verrader is
geweest, kan't noch wel sijn. gaat voor.
Don
bij mijn gewiss'
gij doet mij ongelijk, 'k heb noijt dien naam gedragen.
her
't vermoeden staat mij vrij, en doet u schuldich dagen,
want die, die mij mijn lief wel eer benomen heeft
÷kan ↑<mach>↑÷mij benemen ook het
leven, dat hier leeft.
[slotornament]
| |
't vierde Deel,'tweede uijtkomst.Don Jan. Mendose.
Men
eij! ban het uijt u hooft.
Don
hoe is het met de paarden?
Men
al louter, fris en wel, se kunnen er wel Aarden,
en sijn vast beesich, door den honger in het gras;
1090[regelnummer]
recht uijt geseijt mijn heer, mijn dunkt het beter
was
dat g'haar geselschap hielt.
Don
ben ik soo dwaas van sinnen,
om dat ik mijn verlies beklage [-*± ..............*]
↑<in het minnen?>↑
is 't hert van Marmersteén? de Ziel van Diamant?
hoe, ben ik opgevoet bij wilde beesten? kan't
wel mooglijk sijn? O neen! en ben ik niet die geene
die om Camilla swermt? wie sal mij dat beneemen;
heeft mij den hertoch niet gebannen? sal Ernest
haar niet genieten? ik haar derven? en voor 't lest
florensen ruijmen? Ach verstrekt u dit een wonder
1100[regelnummer]
dat in dien dach, van mijn onluk, die mij bracht
'tonder,
Ga naar margenoot+[-mijn Ziel beter]
mijn Ziel [-*± ..*] treurt, en schreijt, om dien
eellend'gen dach?
jk sweer Mendosa, dat jk liever voor mij sach
een troep gewapent volk, ik sou'er min voor schroomen
als voor haar blixens, die [-selfs Gooden kan betoomen.].
in 'tnootweer van 'tgevecht, vertrou ik op mijn kracht
en wapenen; maar laas! wat tegenweer, wat macht,
staat jemant tegens soo een schoone vrou te kiesen
| |
[pagina 53]
| |
die haar onmoedich Mint, on[-*onmoedich*]
↑<lukkich>↑ moet verliesen. |
saagt gij dees morgen niet in haar bedrukt gelaat,
1110[regelnummer]
toen haar de stem besweeck (na dat se sprak, gij
gaat
van mij, niet uijt mijn hert; mijn lief wilt toch gedenken
[-.aan mij, die om u sal in tranenvloet verdrenken;.]
[-.he.]laas! mijn broeder dwingt mij dat jk trouwen sal;
mijn broeder soekt mijn doot, en Arbeijt mijne val)
[-*± ....*] ↑<dat>↑ duijsent peerelen
[-*± ....*] uijt haar ↑<lieve>↑ oogen vloeijde |
gelijk als Cristalijn , die 't wit Albast besproeijde?
Men
mijn heer, gij hebt het fraij en Aardich uijtgeleijt.
Don
Ach! wat vermoogen heeft een vrou, die, wense schreijt,
ons voort de Ziel ontrooft.
Men
mijn heer, wilt dit vertrouwen,
1120[regelnummer]
ik he[*.*+]<b> 'er wel gesien, de duijvel mochtse
aanschouwen;
soo veul grimmasse, kon se maken met haar bek;
se trok de mont soo ijs'lijk scheef, Ja sonder gek,
men kon 'er mak'lijk een bescheete broek in spoelen;
de snotte bellen, sach men in er neus krioelen
met heele legers, en daar bij soo dik en groot;
se had een web van do*e*n wanneers' er neus een snoot.
Don
het schreijen sonder maat, staat leelijk, en Afgrijs'lijk;
't soet schreijen, dat sich niet verklaart, is
wederprijs'lijk,
door dien den eijgenaar betoont een lachgende' mont,
1130[regelnummer]
en schreijend' oogen, Ja dat prijs ik in mijn
gront;
soo deed mijn 'tweede Ziel; en nu ik min Mendos[-e]
↑<e>↑,
mach ik seer wel met sulk een onschult, suchten loosen,
of tranen storten, en beklagen mijn verdriet,
vermits het schreijen*,* tot een troost der quelling schiet.
Men
met schreijen sullen wij niet licht'lijk voort geraaken.
Don
[*.*+]<g>ij siet, dat ijder tree die 'k doe, mijn dood
oorsaaken;
Ach! dat ik langsaam sterf, laat mij dan eens de smert
die mij onlijd'lijk schijnt, en d'obbert op het hert,
uijtkroppen mid'ler wijl aan dese velden, boomen
en vogelen.
Men
1140[regelnummer]
om aen 't ontnuchteren te Comen
mijn heer, wij sijn Alhier in een goe herreberg;
Ga naar margenoot+wilt gij niet, dat ik hun om wat 'tontbijten verg?
Don
van hier, sie'k het palleijs.
| |
[pagina 54]
| |
Men
'twas beter, mocht'we seggen
dat wij een rustplaats voor ons beijde sagen leggen;
so[*.*+]<u>t gij 't palleijs niet sien, we sijn noch pas
een mijl
gereijst van dese stat.
Don
hoe? sijnwe in der ijl
soo ver gereijst?
Men
noemt gij dat reijsen?
Don
jk noemt vliegen.
Men
en spoeijt ge geen meer wech, je sult u selfs bedriegen;
sulk reijsen op madril, heeft Jaren [-*± ....*]
↑<werk>↑ van doen;
1150[regelnummer]
gij meugt u hairen dan vrij [-vrij] verwen met
fatsoen.
Don
'kwas niet ligtvaardich, al bleef jk lang onderwegen.
Men
neen, 'tis de mooden Als.
Don
'kseg een bedrog, er tegen.
Men
jk heb een man gekent, die grijs te bedde ging,
en smorgens, als hij van sijn bedde weer opsting,
toen had hij Zeegroen hair, met moije schijtgeele knev'len,
dat ↑<dee>↑ die quidam, om de oogen te
benev'len
van die hij schuldich was, toen d'eijschers, die hem eer
grijs kende, saagen, [*A*+]<O>ch! se kenden hem niet
meer,
elk sach hem aan verbaast toen hij hem soo vertoonde,
1160[regelnummer]
se vraagde hem, na hem, en of hij daar dan woonde;
hij, met een stadicheijt, antwoorde Ja, en seij,
die man is lang verhuijst, wat dunktje quam 't niet fraij;
daar mee bedroog hij doen, (door dien hij niet een
spelt=had)
sijn eijgenaars, soo lang tot dat [-*± ..........*]
↑<hij weeder>↑ 'tgelt=had. |
Don
weg met die sotternij, gij terricht mijn gedult,
ik wil niet datge rept, of voorder spreken sult;
maar spreek mij van Camil, waar aan ik ben verovert;
spreek van haar oogen ↑<ach!>↑ waar mee [-*sij
den*] ↑<'s een>↑ mensch betovert; |
die wist, wat datse dee.
Men
mijn heer, jk sou vermoen
1170[regelnummer]
[-*als dat se*] ↑<dat zij vast>↑
peuselt, van een braaf gemest Cappoen; |
daar bij een beeker wijn, schier boorde vol geschonken,
en na 'tontbijten daar eens lustich opgedronken,
want bij de Juffertjes, is 't al een out gebruijk,
se houwen 'tmet g[[*.*+]<e>] ↑<e>↑ en
glas, maar beeker, of een kruijk, |
om dat d'aanschouwers niet en sullen onderscheijden,
| |
[pagina 55]
| |
Ga naar margenoot+(en ook om d'eer) of 't wijn, of water is van beijde.
Don
mendose, ik bevin u van een swak vernuft.
Men
wat meenje heerschop, dat Camilla haar versuft,
of datse niet en eet, O! 'tsal soo lang niet duuren
1180[regelnummer]
of gij sijt Allebeij getroost, eer veertich uuren;
geen beter raat, en is er voor de liefde
↑<heer>↑, Als
ver van elkaar te sijn,
Don
dien raat keur ik voor vals:
'tkon sijn, indien dat ik haar kuijsheijt had verkreegen,
dat ik 'er dan vergat; maar nu mijn brant, gesteegen
in top, vermach, dat jk in haare liefde blaak,
is't ook onmoogelijk dat jk er nu versaak.
Men
wel hebje niet alleen bij haar geweest, voor deesen?
Don
en of ik, stont mij dan haar gramschap niet te vreesen?
'tontsach haar eijgen is.
Men
dat schaat niet, alsse sien
1190[regelnummer]
de handen leedich, sonder dat se weerstant
bién,
dan sijnse meer verstoort Als anders, 'tis een oorden
van bloode vrijers, die niet hebben als de woorden,
en voorder van geen daat.
Don
Mendosa, wat een vreuchd,
als ik 'er noch om denk, mijn boesem is verheugd,
Ja schatert om 'tgenot, 'kheb haar sneuwitte handen
gedrukt, en deedse voort aan mijne lippen stranden,
en kustens' doch een buij van haar ontroerde geest
is letsel van mijn vreugde, en mijn vermaak geweest.
Men
soo heeft se u daar na de handen noch onthouden;
1200[regelnummer]
gut quamje achter d'hal, dat smeerich volkje,
souden
u handen, voeten, pens, Ja al de rest met een [-*te*]
toe schenken.
Don
swijgt 'er van; Mendosa, voort ga heen
en saalt de paarden, want 'tis tijt dat wij vertrekken.
Men
ik ga. maar wanneer sal ik uwen naam ontdekken?
Don
niet eerder voor dat wij in spangien sijn.
Men
jk sal.
men bin.
Don
ha! vroolijk pluijmgediert, die met een blij geschal
de treur'ge herten kunt vermaken, wilt verkonden
Aan mijn Camilla, hoe gij mij hier hebt gevonden,
maakt haar deelachtich al mijn suchten; eij! ontdekt
1210[regelnummer]
O bergen! die elke kruijn schier tot den heemel
strekt,
| |
[pagina 56]
| |
Ga naar margenoot+aan haar mijn [-suchten] ↑<klachten>↑, die gij
hoorde; en gij beeken
getuijgt er mijne smert.
octavio
gelukkich ik mij reeken
dat ik u vind, mijn heer.
Don
wien sijtge?
octa
'k ben octaav',
een dienaar des marquis, dan egter uwe slaaf.
Don
waar heen? of waar na toe?
octa
ik ben een Afgevaarde
hier van florensen, om dees brieff, aan uw hoogwaarde
te lev'ren, van mijn heer Arnestes.
Don
wel, wat of
het wesen mach? ik lees.
Brief
Aen mijn heer Don Jan.
Mijn heer u schielijk vertrek, is belett geweest dat ik
1220[regelnummer]
geen behoorelijke Afscheijt van u E heb konnen
nemen; 'k versoek derhalven aan u genade, datge
desen brief gelieft met ijver tot madril te bestellen,
door dien' er mij veel aan gelegen is; dit doende, ben
ik eeuwich aan u verplicht. vaart wel.
De[-n] Marquis [-de] Cantelmo.
octa
mijn heer, ik neem verloff.
Don
ga, seg u heer, ik sal in alles hem vernoegen,
en mij sorgvuldichlijk [-*± ...........*] ↑<ten
sijnen>↑ dienst vervoegen. |
maar segt me, of hij sich jn spangien eer onthielt.
octa
Ja, voor een tijt, dan door een seek're twist, gevielt
1230[regelnummer]
dat hij op 't onversienst' Madril heeft moeten
ruijmen.
God spoeijt uw reijs, mijn heer, ik derf geen tijt
versuijmen.
oct bin |
Don
daar werd ik weer op nieus getroffen in mijn geest;
[-*soo d.....................*] ↑<want nau komt mij ter
oir>↑ dat jmant is geweest |
jn spangien, of'tgedacht, vermoed met veel indachting,
het dien te sijn, die 't huijs mijns vaders, in kleenachting
gebracht heeft, en geschent mijn suster jsabel.
jk sta, gelijk bedwelmt in mijn begrijp. jk hel
mijn oiren na het geen octave tot mij seijde.
Door seekre twist, is hij op 't onversienst gesheijde
| |
[pagina 57]
| |
1240[regelnummer]
Ga naar margenoot+uijt Spangien. wel hoe nu? sou dees Arnestes, die
niet kunnen sijn, de geen die 'k soek, van welk' ik vlie?
waar toe getoeft? wat mach ik lang mijn selve quelle.
helaas! wat sie ik? aan Mevrouwe jsabelle
hendricus, in het koninklijke klooster, tot
Madril. O hemel! is het moogelijk? O God!
jk blijf als Zieleloos. op wraaksucht, [-op] ↑<dat
wij>↑ |- -| nad'ren |
den schender van mijn huijs. het bloet, dat '<nu>' door de
Ad'ren
in al de Minderleen van 't lichaam was verspreijt,
verlaat het alles nu in dees gelegent heijt,
1250[regelnummer]
en sakt vast na het hert, om dat wel te bewaren;
O! wond're kracht, waar in mijn pijn schijnt op te klaren.
ik open slegs den brief, waar in mijn ongelukx
[-*sich...............*] ↑<vertooning is*,*>↑
helaas! mijn Ziele is vol drukx |
Brief.
na dien ↑<den>↑ heemel heeft mijn jsabel'
besloten
dat ik u derven sou, twelk leijder! is gesproten
alleen [-ich uijt mijn *schult**] ↑<door't slinkx
geluk;>↑; ach! jk betreur (voorwaar) |
dees al te droeve staat, u af sijn valt mij swaar,
mits ik u heemels ligt niet meer a[*.*+] <a>nshou, maar 'k
hoope. |
wat hoev' ik meer bescheijt of dit meer door te loopen;
1260[regelnummer]
ik rand mijn vijant aan, terwijl mijn gramschap
brant
door[-mijne] ↑<een gerechte>↑ wraak, die mij
hier aan verpant;
die mijn doorluchtich huijs geschent heeft, sal niet leeven
indien ik leven heb, jtalien, sal beven
wanneer men mij maar noemt. mijn Minnen ijver, socht
al middel, om den schelm te doon, maar noijt volbrocht,
door-/-diense nimmermeer geen oirsaak kon besteeken;
maar nu dat jk hem ken, 'ksweer dat ik mij sal wreeken.
den hertoch kan mij sulx vergeven, [-*± ........*]
↑<'tis waar>↑, dat
ik hem [-belooft heb om] ↑<belooven most>↑ niet
weder [-*± ....*] ↑<dese>↑ stat |
1270[regelnummer]
[-*± ..................*], ↑<florensen
te betreen.>↑, doch [-sal] ↑<'k sal>↑ het niet
volvoeren, |
in sulk'er voege, neen, de tijt die leert mij loeren;
'tis mijn eersucht'ge wraak, [-dat dwingt mij] ↑<'twelk
mij tot>↑ wreeken port; |
| |
[pagina 58]
| |
al wiert 'er self mijn bloet, en leven voor gestort,
'tis eerlijk; want een man, daar d'eer is [-*± ....*]
↑<bij>↑ verlooren, |
is al soo veel als doot, Jaa gants onnut gebooren;
mijn liefde, en [-*mijn*] ↑<mijne>↑ Eer,
[-*± ...] ↑<hem>↑ sullen, (beij in 't spijt |
der Goon) [-*hem dooden*] ↑<doen sterven>↑, want
mijn liefd, volminnenijd |
ontsteeken, en mijn eer geschent, en onverduldich,
Ga naar margenoot+soo sal mijn eer, en liefd' te saam' hun kragt sorgvuldich
1280[regelnummer]
in een vervoegen, om in 't werk te stellen, mijn
[-eer]
eersucht'ge wraak, dat tot voldoeninge sal sijn
mijns plichts. Mendosa, hou.
Men
mijn heer, wats u begeren?
wilt gij vertrekken?
Don
neen. 'k wil na florensen keeren.
Men
hoe doolje weer op nieu, wat drommel suljer doen?
Don
den schender van mijn eer moet voor het schelmstuk bloen.
dat is Arnestus.
Men
baas, hoe komtge dit te weten,
O broek, is't waar, ik wil niet graag Arnestus heten.
Don
uijt eijgen brief, die hij aan mijn vrou suster schrijft,
Men
sie toe, dat gij de saak niet al te hert en drijft.
[-*wie gaf u dese brief*] ↑<ik vin mij heel
beswaart.>↑
Don
[-*± .............................*] ↑<de nacht
sal ons verstrekken>↑
1290[regelnummer]
[-*±
.................................................*] ↑<een trouwe hulper
[-*±..*]↑<om>↑ on[*.*+]<s>e aanslag
[-sal] ↑<te>↑ bedekken;>↑ |
[-*± ik sie.........desen nacht*] ↑<mij dunkt, ik
sie alree>↑ mijn wreeksucht [-Al] ↑<heel>↑ voldaan,
|
mijn vijant neer gestort, Mendosa laet ons gaan.
[slotornament]
|
|