D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak]
(1988)–Pieter van Zeerijp– Auteursrechtelijk beschermdeerste uijtkomst.Arnestus, den marquis de Cantelmo, Clarin, Octave.
Clar
[-*1 regel*]
↑<florensen waarde ↑<heer>↑ is een
vermaarde stat.>↑ |
Arn
'k geloov' de werelt noijt geen schoon'er heeft omvat;
maar, Ach! mijn wanhoop groeijt, Clarin ik ben onlustich.
Clar
mijn heer, wat let u doch?
Arn
540[regelnummer]
'tgemoet is wat onrustich.
Clar
hoe dat? den hertoch heeft u alle eer betoont,
Arn
'tis waar, maar mijne liefd, wert al te koel beloont
van mijn Camilla, [-*± ......................*]
↑<o[*.*+]<m> haar brudegom te>↑ weesen, |
| |
[pagina 34]
| |
Clar
[uw] ↑<[*de*]>↑ wont is wat te v[a]
↑<a>↑rs, laat tijt u doch genesen. |
Arn
ik sorg maar luijstert eens, heb ik geen dubb'le
reén,
mij te beklagen? den Marquis, mijn vader, een
voorsienich heer, heeft mij ten huw'lijk willen geven
Camilla, om met haar eenzielichlijk te leven;
ik, sijnd' haar toegedaan (door dien de rucht baare faam
550[regelnummer]
Ga naar margenoot+haar schoonheijt had geroemt, en haar doorluchte
naem)
[-'k] heb oorlof voorts [-g] versocht aan vader; 'k was
gedwongen
door kuijsche liefde, en schigt der schutterlijke Jongen,
(haar siende) 't huwlijk te volvoeren. ik gink t Zee,
met mijne vrinden, 'k nam ses kloecke schepen meé,
wel rijkelijk versien, verrijkt met Alderhande
[-*± ..................*]
↑<nootsaak'lijkheen>↑ die ons het oog ↑<en
hert>↑ vermande, |
soo dat het scheen, een wel gepronkte hoff, beplant
met allerleij, gebloemt; [-*± ..................*]
↑<de Zee sich self>↑ bevant |
in twijfel, door 't gesight van soo veel schoone glooren,
560[regelnummer]
of hij van eelement nu Anders was, als vooren.
'k ben gisteren alhier op 't heerelijkst' ontfaan
van d'hertoch: Al het volk staat mij ook dapper aan.
'k sat op mijn spaans ge*n*et, wiens kleppers, nauw
[-*± ..........*] ↑<geen aarde>↑ |
geraakte, Ja geen paart [-*± .............*]↑<hoe
groot het>↑ evenaarde; ←<[-*± .......*] ↑<dat
meerder is>↑> Appol [-*± ............*] benijden 't mij, om
dat |
hij 't selver gaaren voor sijn goude wagen had.
[-daar] ↑<ook>↑ sach ik mijn Goodin, die venus
heel verdoofde,
(die Cipren eertijts op hun hooge autaren loofde,)
met hangend' hair, dat golft ten schoud'ren onvertuijt,
570[regelnummer]
alwaar Cupido sich, soo dartel in besluijt,
en als gevangen leeft: jk sach haar schoone Oogen;
wat seg ik, neen, ik sach twee lichten van vermogen;
twee fak'len, die mij niet Aanschouden, nochtans mij
de Ziel ontroofden; Ach! daar na ontboeijde sij
haar handen, die het sneeuw beschaamde, Goon! wat lonken
ontschoot haar heemels oog en onuijtlesbre vonken;
en och! al was haar licht omheijnt met sterren, neen,
twiert met een wolk bedekt van haare strafficheén:
| |
[pagina 35]
| |
'k omhelsden haar, maar ik verloor mij, want haar wangen
580[regelnummer]
vont ik vol peerlen, en vol droeve traanjes hangen,
die sachjes sipelden; ik speurde boven dien
soo weijnich blijschap, als jk jmme[r] ↑<r>↑ heb
gesien,
soo stadich, en vergramt, soo koel, dat jk geen teijken
van [-*± ......*] ↑<minder>↑ liefde
[-*± .....*] ↑<mocht>↑ in jemand
[-*± ....*] ↑<meer>↑ bereijken. |
Camilla haat mij, maar waarom is onbekent:
al wert haar eerbaarheijt, en deugde, sonder ent
van al de weerelt, boven anderen gepreesen,
wat porcia, of wat Lucretia, sal 'er wesen,
genoten van een man die sij niet lijden kan,
590[regelnummer]
dido was kuijsch, 'tis waar, daar 's geen verwond'ren
an,
want door de liefd, die sij haar man heeft toegedragen,
was sij gedwongen na geen Andere te vragen:
al is een vrouw al teer en swak, soo dra sij Mint
is 't een stantvaste rots, die men noijt waglend' vint:
ten Anderen, al is een vrouw ook noch soo eerlijk,
soo sij een man aanschout, van wien sij is Afkeerlijk,
schoon dat's hem niet misdoet, ik seg, daar is geen eer
soo sterk, die haar bevrijt, de lust [-*± .............*]
↑<is d'overheer,>↑ |
want soose maar begint eens na de lust te haaken,
600[regelnummer]
daar is veel eer van doen sal sij dit boven raaken.
Clar
wat meent gij dan te doen in dees gelegentheijt,
uw troudach nadert, en de toestel wert bereijt.
Arn
ik sal den hertoch, met dees reeden onderhouden;
als, dat mijn vader, niet gelieft heeft, dat ik troude,
voor, en al eer dat hij op onse bruijlofts feest,
(mits dat ik hem verwacht) hier selver is geweest;
terwijl sal mijn gedacht, gesigt, en siel bekomen
de oorspronk, want de spijt heeft [-heeft] mij gants
ingenomen;
ik brand gelijk een vuur, door [-Jalosij]
↑<minnenijt>↑ mijn hert
610[regelnummer]
meer van de wraak, als van de liefd gedreven wert.
Lionide. Cammilla.
bedaar u doch Mevrou, en staak 't oneijndich treuren,
op datmen d'oorsaak van uw Min niet ken bespeuren.
Cam
Ach lionide ↑<ach>↑ Ach! ik wenschte dat mijn
pijn,
| |
[pagina 36]
| |
en hertseer dien ik tors, soo [-*± .........*]
↑<lijdeloos>↑ mocht sijn
dat sij mij 't leven nam, dat mijn benaude suchten
het hert versmachten, Ach! ik kan geen dood ontvluchten.
meent gij dat ik niet weet, dat mijne [-*liefde*]
↑<minsucht>↑ of
mijn [-sotternije strijt met mijn doorluchtich]
↑<overdwase min strijt met mijn heerlijk>↑ loff? |
dat ik mijn eedeldom, en eer, door sulke sinnen
620[regelnummer]
te kort gedaan heb, met lichtvaardich te beminnen?
dat ik nu anders niet en doe als suchten, en
beween mijn droeve staat, daar 'k in vervallen ben.
wat sal ik doen? helaas! hier is geen raat te krijgen;
ik heb hem al gesien, ik min, en moet het swijgen.
Lion
maar siet Mevrou, en weet, hoe eed'ler datge sijt,
hoe meer dat u gemoet als schuldigh't uw verwijt.
Cam
schoon dat wij eedel sijn, van hooge stam gesprooten,
sijn door d'ontdekking wij daarom, verworpen looten?
wat wet beschuldicht ons, jn [-*dient het*] ↑<dien't
een>↑ minder doe[*.*+]<t>? |
Arn
daar is mijn vijandin.
oct
630[regelnummer]
heer, [-*± .....................*] ↑<neem
weer nieuwe moet.>↑
Lion
mevrou uw bruijdegom.
Cam
mijn hertje klopt van vreese,
den hemel is 't bekent of hij het al sal wesen.
Ga naar margenoot+mijn heer, hoe, sonder spraak? jk oordeel, gij bevant
het in florensen niet als in uw vaderlant.
Arn
mevrou, het is mij leet, dat ik u moet beoogen
in die gestalt' waar in mijn vreugde schijnt vervloogen.
Cam
in mij is 't eijgen, en behalven dat, mijn heer,
ben ik wat siekelijk, dits d'oorsaak.
Arn
sit wat neer,
verswakt u selven niet, mijn lieff.
Cam
uw dienarinne.
Arn
640[regelnummer]
dat waar mijn Wensch, kon ik soo veel bij
↑<u>↑ gewinnen.
Cam
ik wensch veel eer mijn doot, O! altestraffe wet
van d'eer.
Arn
ik bid, mevrou haar doch wat needer sett.
Cam
'ksal u gehoorsaam sijn. Ach! wat een droef benouwen.
Arn
'k was al verlangende, mevrou, om u 't aanschouwen.
Cam
gij brengt een bloosje op mijn kaaken, heer, eij! swijgt.
Arn
wangunt niet, dat mijn Ziel een volvernoeging krijgt.
| |
[pagina 37]
| |
Cam
laas! Lio[-*nide*] ↑<nied'>↑, daar is geen
grooter strijt te strijden, |
[-.als een 'tantwoorden, die men hooren mach, noch lijden.]
Arn
hoe soo onlustich?
Cam
ik mijn heer, waar van?
Arn
een woort
ik bid mevrou.
Cam
650[regelnummer]
ik vrees, dat dees mij noch vermoort.
ik heb nu onlangs, [-*± ....*] ↑<een>↑
beswarenis gekregen
op 't hert, 't welk mij benauwt, dit strijt mij [-*±
........*] ↑<gans'lijk>↑ tegen. |
Arn
[-en] die is door mijne komst vergroot. O Goon! gewis,
mijn meening vleijt mij niet, Camilla mint, en is
mijn hatend'.
Don Jan. Mendosa.
soo jk, soo onlukkig kom te leven,
'k sal naar een woeste plaats mijn datelijk begeven,
mijn leven, of mijn doot staat in 't genot.
Men
vertoeft,
licht datse haar medoogt, dan hebje wat ge hoeft.
Lion
mevrou, ↑<eij>↑ sie[-*t*] eens om
Cam
[-ik sie] ↑<daar[-*s*]>↑ d'[-*.*] oorsaak van
mijn[-*e] lusten.
Men
660[regelnummer]
gut baas, sat gij 'er bij ik wed dat sij Jou kusten.
Don
helaas! ik moet het sien; 'tis wonder, dat jk mij
Men
[-*± ....*] ↑<welk>↑
onverstandicheijt.
Don
O! wreede Jalosij.
Men
se sitten bij malkaar als ofse broeders waren.
Arn
val ik u moejelijk, jk sal vertrekken, gaaren.
Celia.
ik volg de stappen, als een schaduw van Don Jan
geduuri[*.*+]<c>h na; mijn Nigt sprak hem [-*±
...*] ↑<noch>↑ gis'tren an, |
dat is om mij geweest; de flonkerende stralen
sijns oogs, doen mijne Min weer nieuwe krachten halen;
gelukkich is mijn ster. mijn heer, Don Jan.
Don
mevrou,
670[regelnummer]
mijn naem is maer Don Jan, en niet [-mijn]
↑<u>↑ heer, ik houw
mijn selfs verplicht. Camil heeft mij uw min beleden.
Arn
soo als ik seg, mevrouw.
Cam
'k versta [-seer wel] ↑<ten volle>↑ uw
reeden.
| |
[pagina 38]
| |
O Goon! jk sterv van spijt, om dat jk Celia
verselt sie met don Jan. vertrou mijn broeder, Ja
ik weet hij sal 't versien.
Arn
ik wensch maar u begeeren,
en anders niet.
Cam
jk sal u na behooren eeren.
Ach! hoe ben ik ontstelt.
Celi
nu gij den eijgenaar
van die mijn Ziel gebiet, bekent Zijt, bid ik maar,
vereert hem uijt mijn naam.
Cam
wat sal mij noch gebeuren.
Celi
680[regelnummer]
dees sluijer, waarin gij mijn liefde klaar sult
speuren.
Don
jk dank Mevrou, als had ik selfs de gunst ontfaán.
Cam
O! gij hoogmoedige, 's ↑<s'heeft>↑ hem haar min
ontdaán.
Arn
hoe sijtge dus ontstelt, eij! wilt het mij ontdekken?
Cam
ik ben om uwe reén, die gij mij gaat vertrekken
verwondert, nu gij weet hoe dat jk ben.
Arn
gij spreekt
soo lusteloos, ik meen dat u wat meer ontbreekt.
Cam
heer, daar geen liefde ↑<*e/i*n>↑ is, noch
ondersoek, noch hand'ling,
daar moet ontsach sijn, want wat ommegang of wand'ling
van eenen dach, kan mij doen lieven met voordacht,
690[regelnummer]
een die sich self [-ver]beeld ↑<in>↑ dat
ik te langsaam wacht.
Arn
neem tijt beleefde maagd, eij! [-laat] ↑<wilt>↑
uw oogen dragen
op mij, die gij behaagt, jk sal u weer behagen.
maar mid'lerwijl sal ik mijn voorneem voeren uijt.
binnen
Lion
hij gaat geheel verstoort, het welk geen goet beduijt.
Cam
dat sij soo als het wil. ↑<maar>↑ moet jk met
mijn oogen
sulx [-*in mijn huijs sien aan*] ↑<aan sien in mijn
huijs?>↑ hoe sal ik het gedoogen? |
Don
ik bid u, laat ons gaan.
Cam
wel Celia sijt gij't?
'k verwonder, dat gij dus te saam vereenicht sijt.
Don
mevrou, 'ten is geen saak daar jets is aan gelegen,
want Celia gaf mij.
Cam
wat gaf se s u?
Don
700[regelnummer]
onderwegen
haar liefde te verstaan, en.
Cam
Celia dit gaf,
| |
[pagina 39]
| |
haar liefde ↑<u>↑ te verstaan, [-*±
......................*] ↑<gij brout u eijgen>↑ straf. |
Don
O neen! den hertoch heeft mij tot een vrient verkooren.
Cam
is dit dan vrientschaps proef? wat komt mij noch ter ooren.
Celi
mevrou, hoe dus verstoort? heb u niet verklaart,
en gij mij wederom.
Cam
swijg seg ik, dwaas' van aard,
ik sal u [-*± ...*] ↑<dan>↑ daar na
antwoorden op u reeden.
en gij [-*± ............*] ↑<oneedele>↑
wat hoogmoet heerst u heeden?
loont gij mijn broeder dan met roving van sijn lief.
Don
710[regelnummer]
jk sweer, dat mijn gedacht sich noijt soo hoog
verhieff.
Cam
als gij mij al vergat, en sijnder in florensen
geen vrouwen, waar door gij uw lusten naar u wensen
bekomen kunt? moet noch mijn huijs, Coplesse sijn?
al ginkt mijn leven aan, soo sweer jk, dat jk mijn
sal wreeken, over uw, O vijant! fij ontrouwe.
Don
jk ↑<heb>↑ haar noijt bemint, vermoe' het niet
Mevrouwe.
Cam
of ik het niet vermoe', die achterdenking heeft
die vreest, [-*± ...*] ↑<de>↑ geen die
vreest in twijfelinge leeft,
ik heb het klaar gesien. is dit uw liefde, en uwe
720[regelnummer]
stantvasticheijt? 'tgesigt, ondankbre sal 't
vernuwe.
wat heeft u Celia gegeven, spreek.
Don
aan mij.
Cam
Ja u.
Don
een sluijer meen ik.
Cam
hoe, wat's dit, meent gij?
Don
mevrou 's is niet voor mij, ik sals' u gaaren geven.
Celi
jk wil dees stouticheijt van u in 't minst beleven;
gij sijt mijn momber niet, beheer u selfs, jk wil
dees trots van u geensins.
Cam
sacht Celia, swijgt stil.
Celi
al ben ik in uw huijs, 'k ben daarom niet [-*ligtvaardiger*]
↑<onwaardiger>↑ |
maar al soo goet.
Cam
Als ik, 'tis waar, maar wel ligtvaardiger.
wat leet is u geschiet met dit eens te besien,
730[regelnummer]
doet maar een eijsch, het sal na uwe wil geschien;
'kwil graag een And[-*e*]'re ↑<weer>↑ voor desen
laten maken,
en schenkt se [-.de marqius.] soo kuntge mij niet wraken.
voor waar 'sis wel gemaakt, het gout op 't heemels blauw
| |
[pagina 40]
| |
seer aardich schittert, hier wat hoogjes, daar weer flauw.
wat is dit voor een naam, wat willen dese lett'ren?
↑<Don Jan>↑ ha snoode! dit sal u tot bloet
uijtett'ren.
Don
mevrou ten kan niet sijn.
Cam
kom nader, en besiet.
Don
jk ben verleijt, voorwaar, mijn schult en is het niet,
'tis Celiaas bedroch, op mij soo voor[-t]genomen,
740[regelnummer]
laat ik haar spreeken, op dat wij te rechte Comen.
Cam
wat segtge spreecken? hoe, meent gij haar meer te sien?
ga flukx uijt mijn gesicht, wat sal mij hier geschien.
Don
mevrou, uw toorn en haat, verblint uw.
Cam
'k wil geen woorden.
Don
of gij uijt Celia de regte gront eens hoorden.
Cam
ga seg ik.
Don
Celia.
Cam
noch meerder Celia?
Men
dat is een boose sak.
Cam
ik seg noch eenmaal, ga;
Don
ik ga, doch sonder wil.
Men
nou is het kalf bescheten,
daar komt den hertoch self, [-die sal het *w*] ↑<|- -|
[-*komt*] |- -| [-*nu*]>↑ ↓<licht dat hij 't komt>↓ te
weten. |
DonJ Men bin
hertoch.
hoe dus gestoort mevrou wat is 'er van Don Jan?
Cam
750[regelnummer]
Ach! ik ben soo verbaast dat jk nauw spreeken kan.
mijn heer. maar voort van hier,
Lionid bin
Celi
wien ik?
Cam
Ja gij al mede.
Celi
ondek hem vrij mijn Min, ik pas op haat noch reeden.
X
Cam
[-soo d'eer perijkel loopt,vergeef' et mij] ↑<vergeeff
het [-mij soo *d'*] ↓<indien u>↓ eer gevaar lijt>↑
|
Celi
'tgewelt
dat gij kunt doen schaat niet, 'k ben daar al toegestelt,
X
want dat jk niet en wist dat gij [-Arnest sult] ↑<sult
moeten>↑ trouwen, |
ik sou van u vermoen doch ik sal't bij mij houwen.
Celia bin
her
nu sijnse ↑<al>↑ aan een kant, spreek nu.
Cam
Ach broeder Ach!
mijn boesem sluijt helaas! het liet dat ons geschagh,
doet, dat ik nauwelijkx mijn woorden uijt kan brengen,
| |
[pagina 41]
| |
760[regelnummer]
Ga naar margenoot+mits gij een huijgelaar ten hoove kunt gehengen,
want dese, die men noemt Don Jan, werkt u verdriet.
her
mijn Ziele beeft, seg [-mij] ↑<op>↑ wat is mij
toch geschiet?
Cam
schoon dat gij Celia bemint, en hij wel seeker,
van uwe vrientschap is, is nochtans vrintschaps breeker,
en soo hoogmoedich, dat hij deé uw lieff verstaan
sijn Min.
her
Ondankbare.
Cam
ik sa↑<a>↑ch hem met haar gaan,
daar sij dees sluijer hem gaf tot een lief'dens teeken:
dit heeft mij soo ontstelt, de tranen mij uijt breeken.
her
O! duldeloose spijt, en onversoenb're smaat,
770[regelnummer]
is dit de trouwe vrient daar ik mij op verlaat?
verrader, met wat list, en valsche [-schijn]
↑<trek>↑ van woorden
hebt gij mij ondergaan, toen gij mijn rampspoet hoorden,
dat gij d'hoogmoedige, en ↑<d'>↑ opgeblasen,
die
sich in mijn liefd geleek bekoomen sout, maar wie
vermoede sulx, 'twas self den onbekenden minnaar,
waarom ik wiert gehaat, en hij daar af den winnaar;
en Celia seij mij, (wat hoev' ik meer bescheijt)
dat gij den Minnaar wist, O! snoode ondankbaarheijt,
wat hebt gij niet bestaan, en listich voor genomen
780[regelnummer]
met paris, om alsoo tot eijgen wit te komen,
nadat hij troijen liet, en quam te grieken aan,
waar hij van Menelaus soo heerlijk wiert ontfaán,
die hem sijn tafel, hof, en alles eijgen maakte,
en tot een loon, soo schelms helena hem ontschaakte.
soo gaat het nu met mij: maar d'onderscheijt van dien
is, dat ik mij soo straf niet wil gewrooken sien,
Al heeft hij mij misdaan, vermits dat hij mijn leven,
uijt kaak [-*± ..*] van de doot eens schielijk heeft
gedreven.
voorsich↑<tich>↑eijt voor al een reed'lijk vorst
betaamt;
790[regelnummer]
mijn suster, luijster dan wat mijn gewisse raamt,
sijn doot en wil ik niet, maar 'k sal hem tegens morgen
florensen ruijmen doen, soo is't voor elk verborgen.
Cam
mijn heer, dien raat is goet, rampsalige Don Jan.
her
Ja, sonder dat hij selfs de oorsaak weten kan.
wel grof'lijk dwalen die, die niet en ondersoeken
het hert eens anders, eer dat sij hun' herten hoeken
ontvouwen aan de schijn eens vrints, want sulk' een slach
van vrienden sijnder, daar men niet op bouwen mach,
die ons verseek'ren met de tong, maar met het harte
| |
[pagina 42]
| |
vermoorden.
her bin
Cam
800[regelnummer]
O verdriet! O na berou! [-en] ↑<uw>↑
smerte
Ga naar margenoot+gevoel ik, tis mijn leet, dat jk aan u vertrek
de grontsteen heb geleijt, mijn eere tot een vlek;
noch slimmer waar't geweest jndien jk had geswegen,
hoe wel mijn leven aan sijn Afsijn is gelegen.
helaas! Don Jan, wat hebt ge mij al leet gekost,
nu gij mij laat, verblint in uwe liefd', verlost
mij van mijn [-Jalosij] ↑<Minnesucht>↑ en wilt
se mede dragen
op dat jk wat vernoeg, doch sonder wel behagen.
de liefd verwint het al, de alderbraafste vrouw,
810[regelnummer]
wacht haar de Mingod in te laten, eer't berouw,
hij binnen sijnde, al vergeefs is en verlooren;
←<,,> hij siet door ijders oog', hij hoort door
and're ooren,
←<,,> hij smaakt door elk sijn proef, hij werkt
alleen sijn kragt
←<,,> door and'ren, hij gebiet de Ziel door'sanders
[-kracht] ↑<macht.>↑ |
[slotornament]
| |
Arnestus Den Marquis De Cantelmo.
O nacht! wiens donkre schauw, en kille duijsternisse
den dageraet ontglipt, O moeder! van ' tgewisse,
voort brengster van 't vergrijp des ↑<boose>↑
werelts, toij
uw hulsel met een praal der sterren, eij! ontploij
uw bruijne mantel, laat mij veijl daar onderduijken,
820[regelnummer]
al soo mijn eer, geen oog in [-Jalosij sal]
↑<minnesucht sal>↑ luijken |
voor dat jk seeker ken de vijant van mijn vreugd,
begunsticht mijn versoek, op datge selver meugd
u Erebus [-*± ..*] ↑<na>↑ wensch
genieten, in de wooning
daar radamant gebiet bij d'onderaartschen kooning;
dat self het groote ligt, 't welk uijt het oosten uw
aanschout, [-*± .......*] ↑<benijen>↑
mach, [-*± ..*]↑<als>↑ sijnd'<e> uw schaduw schuw;
|
en gij, [-O schoon Diaan] ↑<Diaan door dien
dat>↑ [-*± .........*]
↑<[-door dien] alle>↑ de planeten |
| |
[pagina 43]
| |
[-als] ↑<tot>↑ heerschers, in de bank der
Zielen, sijn geseten,
[-eij!] ↑<be>↑vraag haar nu voor mij, op dat jk
uijt ↑<den>↑ droom
830[regelnummer]
van mijn verdwaasde min, en ijd'le hoope Coom:
ik min Camilla, die met al te schaarse lusten
een Ziel ontfangt, die met haar Zieltje soekt te rusten,
Ga naar margenoot+[-se sugt, wen sij mij siet, maar mijn liefd, haar hout
verplicht, daer sugtse niet eens om, neen! maar aanschout
[-maar] ↑<den>↑ hemel, en dringt self de tranen
uijt haar oogen
gesprooten, uijt haar smert, die met vermoogen
haar 't breijn benev'len, wil jk haar anspreeken, voort
is haar de tong beklemt, en als ik al een woort
verkrijg, soo noemtse mij geheel verbaast, met eenen
840[regelnummer]
de naam mijn's vijants, Goon! en dert het noch
beneemen;
ontdek ik haar mijn liefd', sij hoort met ongedult,
en schijnt van toornicheijt, en gramschap op gevult:
maar wreede, niet te min, 'k sal trachten om te kennen
den stoorder, die mijn vreugd, vermaak, en hoop dorst
schennen,
en als de vogelaar, met een voltrokken list,
die, om 't gevogelt in sijn net te krijgen, gist
de alderbeste haag, daar hij sich hout verhoolen,
en hoort, en siet, en vangt, soo sal ik ook geschoolen
verwachten van nu aan, in dit mijn ongeluk,
850[regelnummer]
geen lusten, maar onlust, en eijndeloose druk,
want mijn gedachten, weet jk, sullen hem bespieden,
dat ik mijn wanhoop sal voorkoomen, en ontvlieden,
door dien de blinde god, doorwandelt jder nacht
waar in sijn schelmerij, en list wert voortgebracht;
want jmant die bemint, en is geen licht van noode;
mijn oogen, sullen mij verstrekken, voor de booden
(terwijl Camilla slaapt) die mij de tijding wis
verkonden sullen, wie dat den genieter is,
door dien ik desen nacht haar hoff, noch deur sal laten,
860[regelnummer]
voor ik den minnaar weet, die 'k als de doot moet
haten,
en wreeken sijn bestaan, en trouweloose daat,
die van mij eed'le eer geensins te dulden staat.]
[slotornament]
| |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+se sucht, wen sij mij siet, maar dat mijn liefd, haar hout
verplicht, daar suchtse niet ↑<eens>↑ om, neen,
maar Anschout
den hemel, en drukt selfs de tranen uijt haar oogen,
gesprooten, uijt [-haar] ↑<de>↑ smert, [-*en*]
↑<en>↑ pijn, die met vermoogen |
haar 't breijn benev'len, wil jk haar aanspreeken, voort
is haar de tong beklemt, en als ik al een woort
verkrijg, soo noemtse mij geheel verbaast, met eenen
840²[regelnummer]
de naam mijns vijants, Goon! en dert het noch
benemen;
ontdek ik haar mijn liefd', sij hoort met ongedult,
en schijnt van toornicheyt, en gramschap op gevult:
maar wreede, niet te min, 'k sal trachten om te kennen
den stoorder, die mijn vreugd, vermaak, en hoop dorst
schennen,
en als de vogelaar, meteen voltrokken list,
die, om 't gevogelt in sijn net te krijgen, gist
de all'er beste haag' daar hij sich hout verhoolen,
en hoort, en siet, en vangt; soo sal ik, ook geschoolen
verwachten van nu aan, in dit mijn ongeluk,
850²[regelnummer]
geen lusten, maar onlust, en eijndeloose druk,
want mijn gedachten, weet jk, sullen hem verspieden,
[-dat jk mijn wanhoop, sal voorkoomen, en] ↑<om des te
meerder, zoo mijn wanhoop weer>↑ 't ontvlieden; |
door dien de blinde god, doorwandelt jder nacht,
waar in sijn schelmerij, en list wert voortgebracht;
want jmant die bemint en is geen licht van noode;
mijn oogen, sullen mij verstrekken, voor de boode
(terwijl Camilla slaapt) die mij de tijding, wis
verkonden sullen, wie dat den genieter is,
door dien ik desen nacht haar hof noch deur sal laten,
860²[regelnummer]
voor jk den Minnaar weet, die 'k als de doot moet
haten,
en wreeken sijn bestaan, en trouweloose daat,
die van mij eed'le eer gee↑<n>↑sins te dulden
staat.
[slotornament]
|
|