D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak]
(1988)–Pieter van Zeerijp– Auteursrechtelijk beschermdeerste uijtkomst.Camilla, Lionide.
Cam
dien dach waar al mijn wensch, kon ik de twijfel bannen,
die sich in mijn gemoet soo strikt heeft in gespannen,
dan, laas! om Celia geloov'ik dat hij treurt.
Mendosa Don Jan.
Men
mijn heer, daar komtse aan, nu wakker 'tis u beurt,
versuijm geen tijt, uw last sal u in all's verschoonen.
Don Jan
helaas! wat sal ik doen?
| |
[pagina 25]
| |
Men
wilt u stoutmoedich toonen.
Cam
Don Jan.
Don J
mevrou.
Cam
waar heen?
Don J
mijn last drijft mij tot uw,
om saaken.
Cam
290[regelnummer]
hier ben ik, wat's u begeeren? nu.
Don J
heel noodigh, van belang.
Cam
spreek, doch jk sal voort varen.
Don J
mevrou ik ben uw slaaf.
Cam
Don Jan, ik wilde gaaren
eens weeten of ge mint.
Don J
ik leev' soo sor[*e*+]<g>loos niet,
mevrou, en sonder Min.
Cam
'tgeluk die vrouw Aan bied
haar milde Jonst.
Don J
'tgeluk, was noijt met mij eenaardich.
Cam
ik speur haar groot geluk door dien se uw
↑<wel>↑ is Waardich.
Don J
ik ↑<speur>↑ Mijn onluk, [- door dien]
↑<mits>↑ ik haar onwaardich ben. |
Cam
is't Celia?
Don J
O neen!
Cam
weet gij of ik haar ken?
Don J
gij kent [*± ...*] haar.
Cam
is sij schoon?
Don J
'sis uw gelijk.
Cam
uw's oordeels;
bemint se uw dan?
Don J
'k en weet.
Cam
300[regelnummer]
gij tracht na weijnich voordeels,
waarom ontdektge'tniet?
Don J
de vrees hout mij te rug,
een ander was voor mij, en stopte gang en brug,
ik heb mijn oog geweijt in 't swinksel van haar oogen,
maar, 'k heb mijn selfs gebrant, en swijgende bedroogen.
Cam
wert die van haar bemint?
Don J
helaas!
Cam
gij geeft geen blijk.
Don J
'k vrees Ja,
Cam
vergeetse dan.
| |
[pagina 26]
| |
Don J
Ach! dat's onmoogelijk.
Cam
of [-*± ......*] ↑<is zij>↑ al gehuwt,
doet mij toch eenich teeken?
Don J
haar troudach schiet vast aan.
Men
bloet, kenje nou niet spreeken.
Cam
gij twijfelt of se uw Mint, en g'hebt 't haar noijt
gevraagt,
310[regelnummer]
is sij van sulk een stam, dat uw de vrees dus Jaagt?
Don J
's is mij in staat gelijk.
Cam
[-*waar voor heeft gij*] ↑<wat staat u dan>↑ te
vreesen,
Don J
haar straf.
Cam
misschien een straff waar door ↑<gij>↑ waart
geneesen.
maar sie ik haar somwijl.
Don J
mevrou, Ja, elken dach.
Cam
seg mij dan wie sij is, of waar ik haar laast sach,
of heb gesien.
Don J
ik sal mij op uw gunst betrouwen.
Ach! in uw spiegel selfs roemwaartst' [-*± ........*]
↑<van alle>↑ vrouwen. |
Cam
ik?
Don J
Ja Mevrouw.
Cam
O goon! ben ik het dan geweest.
Don J
ik heb mijn doot veel Min, als uwen haat gevreest.
Lion
u kleur krijgt bloos op bloos.
Cam
mijn boesem schijnt te sluijten
320[regelnummer]
van blijschap, Lionide' ik kan mijn No*k* nauw
uijtten.
Don J
Ach wat heb ik gedaan? haar gramschap is gewekt.
Cam
mijn bloet van 'teene litt door d'and're leeden trekt:
doch, eer ik verder spreek, sal ik mijn toornich veijnsen.
Don J
ik tobbel in een Zee van [-*± ...........*]
↑<veelderleij>↑ gepeijnsen.
Men
schep moet mijn heer, 't kan sijn dat dit u welvaart sij.
Don J
mendosa, 'tnootlot kant, en set sich teegen mij.
Lion
mevrouw u broeder komt.
Cam
dit wil wat vreemts bedieden,
hij schijnt verheugt van breijn.
hertoch Leonardo. 'teodoor. Lijfwachten.
her
ga heen, en wilt gebieden.
dat de Carossen, voorts van stonden aan gereet
330[regelnummer]
en vaardich moeten sijn, den Graav' Antonio meed',
tot heerelijk onthaal, dat hij mij komt versellen.
teo
mijn heer ik volg mijn pligt en sal het voorts bestellen.
binnen
| |
[pagina 27]
| |
her
mijn suster, welgemoet.
Cam
mijn heer, hoe dus verheugd;
en haastich?
her
suster, ik verkondich blije vreugd;
en wensch u ook geluk.
Cam
waar mee? boet mijn verlangen.
her
siet [-hier] ↑<daar>↑ , ik heb een brief soo
da*d*elijk ontfangen.
Cam
[-*± ........] ↑<van waar?>↑ en wat's den
sin? O God! hoe klopt mijn hert |
van vrees.
her
Arnestes den Marquis, u bruijgom, wert
hier [-alle uur] ↑<soo terstont>↑ verwacht, hij
is ontrent twee mijlen |
340[regelnummer]
van dese stat, men sal van stonden aan sich ijlen,
om hem, soo 't billijk is triomphelijk 'tontfaan.
dit is de vreugd' en 't luk, 't geen ik kom dienen Aan.
hoe suster, wat wil dit? staat dochter, wilt haar helpen.
Don J
*M/m*ijn heer, dit is van vreugd' die 'therte komt
bestelpen.
Cam
eij mij!
her
hoe is't mevrou?
Cam
verschoon mij doch mijn heer,
dit onverwacht geluk [-mij schielijk storte] ↑<sloeg mij
dus schielijk>↑ neer. |
her
het is [-*mij
lief......sijt........................*]↑<mijn weeder lief, nu gij
sijt>↑ bij uw selven. |
Cam
ik wensch [-*± ..*] dat [-*± .......*]
↑<d'aarde>↑ mij in [-*± ..*]
↑<ha*r/e*re>↑ schoot [*.*+]<w>ou delven. |
teodoor uijt.
den graave Antonio, [*a*+]<o>p 't vorstelijk bevel,
hout sich gereet.
her
350[regelnummer]
[-nu dan] ↑<ik ga [-*.*]>↑ mijn suster
[-lief,] ↑<nu>↑ vaar wel.
Cam
den heemel hoed' u heer.
her
Don Jan
Don J
heer.
her
ondertusschen
voldoet uw pligt, om mijn verlangen wat te blusschen.
binnen.
Lion
mevrou, ik bid, grijp moet.
Cam
rampsaa[-*± ....*]↑<lige>↑ als ik
ben,
't schijnt ik met duijsent doon nu niet volstaan en ken;
Ach ongelukkige! waar toe ben ik geschapen?
| |
[pagina 28]
| |
Men
hoe is het, waakje heer? me dunkt je schijnt te slapen.
Don J
ik waak, ik slaap, ik swijg, 'k verdraag', ik treur, ik
voel,
'k vergeet, ik raas, ik vlie, ik volg, ik brand, 'k verkoel,
ik min, ik leev, ik sterve, [maar] ↑<[-*±
..*]>↑ daar is in de kolken
360[regelnummer]
van stix, noch Acheron, bij d'onderaardsche volken,
geen gruwelijker pijn, als die mijn boesem snerpt:
bestormers van de throon des dondergods, kom werpt
uw rotsen op mij neer; Ach! was ik sonder oogen,
of sonder eedeldom, of minder van vermoogen
gebooren, 'k wensten sulx, het eerste, om niet aanschout
te hebben, haar gesigt, het ander, om soo stout
mij noijt te sien getoont om sulk een vrouw te Minnen;
ik [-*heb..........*] ↑<ben verdwaast>↑ geweest
dat ik het dorst beginnen: |
de vrucht die 'k hier van erv' is eijndeloose klacht:
Cam
370[regelnummer]
wat sal ik doen? ik Min, en heb Meedoogen, sacht,
ik ben mijn selve niet; helaas! jk wil vertrekken
en kan niet; Ach! hoe dan? sal ik mijn Min ontdekken?
hoe soet Aanschouwt hij mij; eij mij! de lonkjes gaan
in mijn verliefde Ziel; wat wil ik Wederstaan.
Wech onverstandige eer, wech gij bevreesde vreese,
ondankbare stilte, wech, te hoog sijt gij verreesen.
neen lippen sluijt uw weer; hoe ben ik soo verdwaalt?
gij [-*± ....*] ↑<kunt>↑ noch moogt hem
niet, waar *[*.*+]<t>*oe dient dan verhaalt |
de swakheijt uw's gemoets. 't is beter te verklaren,
380[regelnummer]
[-*.....dat het mijn Ziel sal g......lijkx*]
↑<(hoe wel 't mijn Ziele sal) op 't al'erhoogst>↑ beswaren)
|
hoe leet dat het mij is, [-uijt] verstaan te hebben, sijn
versot'<te> en dwase Min. Don Jan, komt hier bij mijn.
Don J
mevrouw, soo 't uw gelieft.
Cam
gij sijt noch wel indachtich
Ga naar margenoot+hoe groot uw hoogmoet was, 't geen mij maakt
twijffelachtich.
Don J
't is waar, ik weet nochtans dat gij ↑<selfs
de>↑ oirsaak sijt,
Want mijn ellendicheijt u 't elkens dat verwijt.
Cam
't en kan niet sijn, of segt mij, wat ligtvaardicheeden
hebtg' in mijn kuijsche borst bespeurt, geef mij eens
reeden?
wat voor gelegentheijt heb ik uw oijt [-g] betoont
390[regelnummer]
met d'oogen, waar door gij soo 't schijnt, u noch
verschoont?
wat gunst van mij ontfaan? wat woorden, hoop, of teijken
| |
[pagina 29]
| |
gaf ik u oijt? om soo stoutmoedich te bereijken
de tijtel van mijn eer, ontsach en Achtbaarheijt?
waar door ↑<gij>↑ mijnen haat op uw, een wech
bereijt:
dan u verdwaalde Zin meugt gij [-*de*] ↑<vrij>↑
d'oirsaak heeten.
maar mij niet; 'k wil ook voorts uijt uw de waarom weeten.
Don
indien, O schoone Zon! uwe oogen, mij 't verstant,
Ziel, Zinnen, vrijheijt, vreugd' en slaap benemen, kan't
wel sijn goddin? of gij en sij, sijn beijde schuldich?
400[regelnummer]
ik hebse laas! gesien, doch draag dit [-kruijs]
↑<pak>↑ geduldich:
[-.maar, had een wreede leuw , mij, als een bloode haas
verslingert en verscheurt: of, was mijn bloet, het
aas
eens tigerdiers geweest, en had alsins [-de]
↑<soo>↑ d'aarde
met druppelen bedekt, geen luk van groot'er
waarde
had ik voorheén gewenst. Ach! jk beken, het
is.]
mijn ongeluk geweest, en mijn bederffeniss',
'k beklaag mij over hun', maar uw *n*iet; laat mij doolen
dat bid' ik ↑<in>↑ mijn liefd, door bergen
bosschen, hoolen,
nu ik verdragen moet uw beijder houwelijk:
410[regelnummer]
en denktge, dat uw<e> eer gedompelt leijt in
slijk
om dat ik u bemin, kom, wilt uw eer herstellen,
daar is mijn swaart, eij! laat uw wraak, mijn Ziel
versellen;
doorstoot dees' bange borst, terwijl ik voor u kniel.
Cam
wat boesem kan 'er sijn soo ijlich, of wat Ziel
van staal, wat vrouw soo hert als herde diamanten,
die hem aanhoorende, daar tegens soude kanten,
of niet medoogentlijk omhelsen sijne smert,
die toch Aan wedersijds Alleens geleden wert.
Don Jan.
Don
Mevrou.
Cam
helaas! de schaamte doet mijn kaaken
420[regelnummer]
als purper bloosen, Ach! hoe kan ik het versaaken.
ik dank u voor de liefd die gij te mijwaarts draagt,
dan doch ik swijg, daar mij het spreeken meest behaagt.
Don
ik ben daar mee' vernoegt, al waart dat gij uw oogen
noijt weeder op mijn sloegt, ik sal die straf gedoogen.
Cam
dat ik u raden mocht, ik ried' u voor het lest;
tot lichting van uw pijn, is't dese liefde best,
dat gij mij niet bemint, maar stelt al uw gedachten
op een' [-*± ...............................*]
↑<wiens wedermin gij weder,
moogt >↑ verwachten, |
| |
[pagina 30]
| |
aanschoutse met een lust, en met genegentheijt
430[regelnummer]
gij vint een regten Arts; soekt uw gelegentheijt
doch elders, gij sult mij al Minnende vergeeten.
[-helaas' ik soek mijn dood *./,*]
Don
dien raat is al vergeefs.
Men
wij dienen ook te weeten
in welk een staat, ons liefd mach tusschen beijde staan.
Lion
mint mij, ik min u weer.
Men
of anders?
Lion
soo loop aan
de galg, dat's kort en goet.
Men
dat dunktme geen goe raet=is:
de galg, dat's kort en goet, 'k seg dat het kort en
quaat=is:
Cam
ga seg ik u noch eens, herstelt uw sin'lijkheén
op Anderen in 't hof, en laat mij toch met vreén.
helaas! ik soek mijn doot.
Don
is't moogelijk Mevrouwe?
440[regelnummer]
dat gij mijn Ziel in pijn geduurichlijk sult houwen?
eij! guntme dat ik sterv', jk heb het u verklaart,
al schiep den heemel soo veel beelden op der aard',
gelijk er peerlen sijn in diepe water kuijlen,
ik sal mijn oogen voor al d'anderen verschuijlen.
Cam
O Goon! ik galm van vreugd, Ach<!> mocht ik u mijn troost
omhelsen, voor de quel, die daar mijn sieltje loost.
behoudens uwe drift [wilt] ↑<[-*± ..*]
doch>↑ [-*± .................*] ↑<een weijnich>↑
hellen, |
[-of dat *ik*] ↑<of ik u>↑ Celia mijn Nicht
[-*± ..*] ↑<eens>↑ voor [-g*a*] ↑<ging>↑
stellen, |
dan dat is ook onnut, want sij een ander heeft,
450[regelnummer]
een tweede Ziel, die met haar Ziel een Zielich
leeft.
Don
wien is't Mevrou, ik bid.
Cam
wat's u daar aan gelegen?
Don
geen liefd, niewsgiericheijt wil altoos jetwes pleegen.
Cam
[-*± ...............................*] ↑<in mij
heerst >↑ [-*± .......*] ↑<achterdocht>↑ maar 'k
sal' er in versien. |
mijn dunkt dat Celia mijn broeder Mint.
Don
indien
het seeker [-*weet*] ↑<gink>↑ 'twaar goet.
Cam
't is seeker, 'k heb het selfde
uijt eijgen mont, dat sij tot noch haer liefde delfde,
| |
[pagina 31]
| |
Ga naar margenoot+is maar geweest, om hem [-*± ..*] ↑<wel>↑
'tondersoeken, 'kweet,
er toornicheijt is haar op't alderhoogste leet.
Don
ik ben tot in mijn Ziel verblijt om 'shertoghs wegen,
460[regelnummer]
nu ↑<dat>↑ ik sulx [-*heb*] versta[-an],
sijn hoogheijt was verlegen |
[-*den.........*] ↑<en qualijk>↑ onderricht,
maar nu hoop ik dien dach
te sien, waar in mijn heer sich recht verblijden mach.
en nu wat mij belangt, ik sal mij voorts begeven
uijt u gesicht Mevrou, of ik moet stervende leven.
Cam
Ach! kan dat mooglijk sijn?
Don
O Ja mevrou! hoe? sal
ik in dees dagen sien uw vreugd' mijn ongeval:
Camilla, ik sal gaan, alwaar gij haast sult hooren
de tijding van mijn doot, die mij toch is beschooren,
want nu ik sonder loon sal dienen, wil ik niet
470[regelnummer]
gelijk als tantalus, [-door] aanschouwen met
verdriet
het geen ik ben ontwaart, O neen! Arnest sal koomen,
tschijnt dat ik hem al sie, mijn geest heeft hem vernomen;
hij sal u Godlijk ligt Aanschouwen; u gelonk
sal hem door 'therte gaan, en stichten Minne vonk;
hij sal u tot sijn bruijt ↑<en>↑ egemaal
ontfangen;
daar staat hij als geboeijt, soo dartel, als gevangen;
dan weder, sal hij u Omhelsen, dan weer mont
en kaken drukken; Ach! soo naakt uw huwlijxstont;
en ik sal door geluk, of ongeluk, Alleene
480[regelnummer]
getuijgen moeten sijn, dan doch van anders geene.
Cam
helaas!
Don
door dien dat ik florensen, daat'lijk sal
verlaten; dus Mevrou.
Cam
hij neemt sijn Affscheijt Al;
O hemel! wat heb ik nu voorder te verwachten:
helaas! meent gij 't Don Jan.
Don
wat sal ik doen? mijn klachten
sijn vrucht loos, 'k ben u quijt.
Cam
Ach! sijt gij't dan van sin?
Don
ik moet.
Cam
wech schaamte, want mijn drifften komen in.
waar toe is 't wachten goet, waar toe het swijgen mede?
ik bid u, Ach! mijn lief Don Jan, indien de beede
eens vrous, die u bemint, indien de [-smerten]
↑<quelling>↑ en
490[regelnummer]
de [-pijnen] ↑<[-quelling]>↑
↓<smertte>↓ die 'k om u
[-*helasij!*] ↑<*erch*/*ach* droef*heijt*>↑
dragend' ben, |
| |
[pagina 32]
| |
vermogen jets bij u, dat gij mij met uw woorden
jndien het mooglijk is mijn Ziele niet wilt moorden.
Don
helaas! in wat ontijt, en qua gelegentheijt,
bespeur ik uwe liefd en uw genegentheijt.
Cam
mijn eer weerhield mijn [-liefd] ↓<min>↓ , en
heeft hem in gehouwe. |
Ach! sultge blijven, lief.
Don
bedaar u, eij Mevrouwe,
en siet gij niet dat wij te saam verlooren gaan,
gij mint mij, ik u meed, uw troudach schiet vast aan,
daar 'ku in derven moet, wat sullen wij beginnen?
500[regelnummer]
Ach! 'tis te swaar mijn lief, te lijden en te
Minnen;
is't niet veel beter, u niet meer 't Aanschouwen?
Cam
Ja.
Don J
Ach! dat wij scheijden, lief, vergunt me dat jk ga.
Cam
ach! 'tis te swaar een pak [-*± ...*] sal<i>'k u
[-kunnen] ↑<moeten>↑ missen, |
[-*± ..........*] ↑<ik raak>↑ mijn sinnen
[-*± .....*] ↑<quijt>↑, mijn rouw sij niet te slissen:
|
komt soore tranen, komt uijt dees benaude borst,
beween mijn ongeluk, die 't vrouwen hertje torst.
Don
Mevrou, waarom bedekt gij 't helder van uw oogen?
bedaar, mijn lief, eij! laat mijn traanen d'uwe droogen.
Men
heij, is dat vrijers werk? Jou groote huijlebalk,
510[regelnummer]
of benje als de rest gemaakt van steen noch kalk?
Cam
[-*± .....................*] ↑<of wij
malkanderen>↑ niet meer te spreeken quamen, |
laat ons dan voor het laast elkaar omhelsen 't samen;
ga dan; maar weet, het is [-mij] mij leed, gij siet ik werd
gedwongen, Ach! vaar wel, ik draag u in mijn hert.
Don
vaar wel mijn Ziel, de dood draag ik in d'affscheijt meede.
[-*geef mij u Neusdoek toch*] ↑<eij geef mij toch die
doek.>↑
Cam
sijt gij daar mee' te vreeden?
wat heeft [-mijn Neusdoek in] ↑<dien doek toch
in?>↑
Don
[-duijsend] ↑<ach veel>↑
verborgentheén,
u tranen, mijn verdriet, uw suchten, mijn geween.
Cam
hou daar, mijn lief, ik bid' wilt desen ring Aanvaarden,
520[regelnummer]
en denkt daar aan, om mij, al i[*.*+]<s>se kleen
van Waarden.
Don
gij blijft in mijn gedacht niet minder.
Men
dat komt soet,
| |
[pagina 33]
| |
ik hou't mee met de ring, en diamant, dat goet
als't fijn is kost groot gelt, hoe wel'er veel gebreeken
en schelmerij in schuijlt.
Don
ik kan u niet uijtspreecken
mijn engel, met wat smart, en hertseer jk vertrek.
Cam
[-.is d'uwer dan gelijk als mijn, mijn lief, soo wek
de schrikkelijke doot, Zij kom, en kort ons 't leeven..]
sal ik u niet weer'sien? sult gij mij soo begeven?
Don
sal u Arnestes niet genieten?
Cam
ik bekent.
Don
Ach! wat een ongeval.
Cam
530[regelnummer]
O! droefheijt sonder end
daar wert geschoten.
Don
Mendosa wat wil dit?
Men
wat Mieje heer, dat schieten?
dat is soo veul geseijt, gij sult se niet genieten,
door dien [-*uw bruijgom*] ↑<Arnestes>↑ wert
'triomphelijk ontfaán |
met vreugde vieren.
Don
Ach! nu ist' met ons gedaan.
Cam
vaar wel, nu moet het *S*ijn, hout mij in u gedachten.
Don
vaar wel, 'k laat u mijn Ziel, mijn sinnen aan de nachten.
[slotornament]
|
|