D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak]
(1988)–Pieter van Zeerijp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Pieter Van Zeerijps
| |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+Personagien.
het tonneel is in, en om florensen.
het spel begint in den dach, en eijndicht in de derde nacht.
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+'t eerste Bedrijf,eerste uijtkomst,Lionide, Camilla.
Mevrou, 'kwens dat de toorts van hijmen, deesen dach
bestraale uw houw'lijkx-bant.
Cam
Ach Lionide! Ach! ach!
gij weet niet wat gij wenst, men [-*± .............*]
↑<soekt mij te>↑ bederven, |
mijn leven word gerooft, [-*.*] ↑<stil>↑
swijgend' moet ick sterven; |
helaes! Don Jan.
Lion
hoe sugtge dus Mevrou?
Cam
met reen,
om dat de keur niet vrij bij Maagden wert geleén,
| |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
en soo ik keuren mocht ik wen<s>chte [-*noijt*]
↑<niet>↑ te trouwen. |
Lion
waerom <?> is d' eghtenstaet dan oijt bij Aerdsche vrouwen
onaengenaem geweest?
Cam
Ja Lionide, want
10[regelnummer]
waer is er grooter smert voor mij, (die heevigh
brand'
in liefde, tot die geen die ik heb uijt verkooren
in 't diepste van mijn hart) om tegen dank te hooren
lukwenschink met sulk een, die mijne *Z/z*iel versmaat.
Lion
Mevrou verschoon mij, soo [-mijn plicht niet *± .....*]
↑<*schultplichting* niet [-geensints] toe>↑ laat |
van u te vorderen wien d'oirsaak is, u smerte
gevoel ik neffens u, ze treffen mij aen therte;
dus meltme wien hij is.
Cam
'k wil u mijn hertens gront
uijtstorten, 'tis Don Jan, door wien ik ben gewont.
Lion
ik heb u min gemerkt, en speur het eijgen weesen;
20[regelnummer]
door shertochs vrintschap is die eerst in top
geresen.
Cam
'tis waer, uijt [-*± .........*] ↑<[*...*+]
<sijne>>↑ liefd mijn eerste liefde sproot, |
en uijt hun'*,* waare proef van vrintschap, rees mijn dood;
ik ben de doel geweest daer sijn vergooden stralen
op schitterden, dan d' eer wil lust en tong bepalen.
Lion
'tkan sijn Mevrou, dat gij [-*± ...*]
↑<*wen*>↑ gij u bruijgom siet,
Don Jan vergeten sult, en slijten u verdriet.
Cam
O neen! dat is te laat, hij is mijn vreugde en leven,
die mij doet sterven, en kan duijsent levens geven:
ik blaaker in [-*± .......*] ↑<sijn
min>↑*[-,]* maer Ach! de teed're schaamt, |
30[regelnummer]
(schoon of ik treur) en lijd geen melding, noch't
betaamt
Ga naar margenoot+geen hooghgebooren Maagt haer eer met sulx te vlekken;
ik sal hem Minnen, maer te geen-/-er tijt ontdekken.
Celia uijt.
Lion
Mevrou, daer is u nicht.
Celi
sal ik dan Nimmermeer
O! woelende gedagt, O straf gevolg van eer,
voor koomen mijn verdriet? sal hij dien ik beminne
dan Nimmer sijn bewust de neijging van mijn sinnen?
Al werd ik schoon bemint van d'hertoch Leonard',
sijn Min van mij met smaat en straf vergolden wert:
| |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
vervoerde sinlijkheijt, doet reed'loos ons verlaten
40[regelnummer]
den geenen die ons soekt, en Minnen die ons haten.
daer is mijn nigt Camil: vlie van mij trage vrees,
op dat ik mijn verdriet door 'tmelden Wat genees;
'k heb lang genoeg mijn smart met swijgen in gaen kroppen,
jk wil mijn 's hertens togt in geen'er wijse stoppen.
Cam
wel nigte dus Alleen?
Celi
helaas.
Cam
hoe deert u jet?
gij sijt gans spraakeloos, wat is er toch geschiet?
Celi
ik heb van deesen dagh mijn vrijicheijt verlooren.
Cam
hoe sijtge dus onstelt? jk bid u laet mij hooren.
Celi
wel luijstert dan; jk heb een quelling [-*± die ik
.....*] ↑<boven maat,>↑ |
50[regelnummer]
[-*± ...*] ↑<die>↑ mij Allene
verbrant, en [-*± g......ijn*] ↑<na het>↑ herte
[-*± .....*] ↑<gaat ?>↑ |
ik heb een soeten Angst, [-*±
.................................................*]
↑<die mij, [-*± .....*]sou d'heelhulp
wesen>↑ |
[-*± ...*] '<maar>'moort; 'kheb een fenijn twelk
schijnt mijn doot, en dese |
mijn leven is; jk heb een quaet, dat mij niet en
↑<[-*±.*]>↑ [m]isdoet, in 't kort, ik
min, nu weet gij hoe ik ben.
Cam
maer, waarmen d'eene liefd met d'ander siet beloonen,
daar treft-/-men hooger lof, Ja ↑<'k>↑ wil het u
betoonen;
[-*k weet*] ↑<[*.*+]<'k> weet dat >↑ mijn
broeder u, meer als sijn selfs bemint, |
loon dan met weeder min, hem, die u soo besint.
Celi
ik Min hem, mits ons bloet is van een stamm' gesproten,
maer voor beminde niet.
Cam
60[regelnummer]
ontsluijt mij dan de slooten
van u geheijm, wien is't'die gij bemint?
Celi
Natuur
geef mij geen schult; Don Jan, hoe blaak ik in u vuur.
Cam
kon ik wel swaarder slag verwachten, om mijn sinnen
te missen onversiens? wat sal ik nu beginnen?
vergeef 'et mij, O Goon! want soo de Jalosij
mij hert te seer doorgriefd'*,* of perst, geloof 'et vrij
Ga naar margenoot+dat jk den heemel sal vervullen met mijn klachten,
een eerelijke maagd, kan Minnen met gedachten,
en bijten op haar tong, maar met een Minne-/-nijd
70[regelnummer]
te swijgen, tvalt te swaar. jk veyns mij na den tijt.
| |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
in welk een stant, bestaat u liefd, (gij moet niet vreesen)
heeft hij geen blijk van liefd aen u in 'tminst beweesen?
Celi
helaas! tot noch toe niet, dan Nicht, ik wenschte, dat
ik u tot voorspraak jn mijn brandend' lijden had,
uw Goddelijk verstant wert overal gepresen,
en boogt jtaliën door, eij! wiltme hulpsaam weesen.
Cam
wist gij hoe dat ik ben gij bloosde wel van schaemt.
maer luijster naar het geen dat mijn gevoelen raamt;
gij haat als reedeloos mijn broeder, sonder oorsaak,
80[regelnummer]
en vordert mij, dat jk u strekken sal een voorspraak
in u versotte liefd, maar ik en twijfel niet,
of u is van Don Jan al een'ge gunst geschiet.
Celi
indien ik sulx aen hem bespeurt had, wilt geloven
dat ik in blijschap gink [-*± ....................*]
↑<al andere>↑ te booven; |
dan [*±
.......................hij......................................*]
↑<doen hij in den hof mij tegen quam begon>↑ |
[-*1 regel*] ↑<hij dus mevrou, ten is niet vreemt, dat
dese bron>↑
[-*1 regel*] ↑<steets overvloeyt, om van u schoonheijt
te getuijgen;>↑ |
←<of> dat [-*±1 regel*] ↑<dees[-*.*]
bloemen, als een wonder voor u buijgen;>↑ |
←<of> dat [-*±...*] God Phebus met sijn
stralen [-naar] ↑<voor>↑ u daalt; |
90[regelnummer]
←<of> dat deese beemden met een geurge dauw
vermaalt,
u kennen voor Diaan; ↑<of>↑ dat [-self] de
swoele waasem
[-*± ...*] ↑<van>↑ Zephier[-*.*] langs
'tgeboomt komt snakken naar u Aasem; |
[-*± ..*] ↑<of>↑ dat het pluijmgediert,
Wiens Aengename sang
ons oir en herte streelt, u volgen op de gang;
[-*± .....*] ↑<door die*n*>↑ gij dees
fonteijn, de bloemen, Zon en velden, |
Ja Wint en vogelen, die gij noijt strikken stelden,
seer Aardich bint.
Cam
is dit geen liefdens blijk?
Celi
O neen!
Al sijn de reeden soet, se werden in tgemeen
met koel[-*te*] ↑<heijt>↑uijtgedrukt, want die,
die regt beminnen
gewiss'lijk branden.
Cam
100[regelnummer]
Goon! het gaat mij Aan de sinnen.
hoor Celia, mijn pligt vereijst maar u te raán,
terwijl dat u de lust van 't reeden spoor doet gaan:
verdoolde sin, gij schopt u lukstar met de voeten,
die tot de kim gepropt u dankbaar komt ontmoeten;
| |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
wat luk besitt gij toch soo u Don Jan bemint,
meer als een ijd'le schauw, of ligt vervloogen wint,
waer is sijn eedeldom, sijn Afkomst of sijn staten?
[-.en schoon hij was t', ik sou om hem geen slapen laten..]
Celi
gij spreekt met ongedult, dat merk ik aan u reén,
110[regelnummer]
hij is van eedel bloet, en Afkomst, ijder een
boogt van sijn grootse Ziel, Ja, in sijn godlijk wesen,
daar kuntge self de deugd op 't heerelijkste leesen,
dus bid ik, wilt me togh hier in [-*± ...........*]
↑<gedienstich>↑ sijn,
of anders, moet ik self aen hem mijn quel en pijn,
hoe wel 't de schaemt verbiet, met [-droeve]
'<schreijende>' oogen klagen, |
[-want ik] ↑<ik ben>↑ onmachtich [-ben]
↑<om>↑ dit lastich pak te dragen. |
Cam
helaas! wat sal ik doen? ik ben verwonnen van
de Jalosij, wil jk haer straf'er spreeken An?
O neen! s'is soo verblint, en sin'loos, datse heeden
120[regelnummer]
sou [-*± ...........*] '<schaamteloos>' don
Jan
[-*± ..........sij.....bes.....*] ↑<haar
minnetocht ontleden>↑ |
en soo hij haar bemint vervliegt mijn losse hoop;
'ksal door geveijnsde reén haar stutten in 'er loop.
mijn ÷lieve ↑<waarde>↑÷ Nicht, ik
was daar denkende op u saaken,
waer van op deser wijs men licht een eijnd sal maaken,
dat ik Don Jan ver[-*± .....*] ↑<klaar>↑,
hoe hier een Juffrouw is
die'm met een Minlijk oog aenschout, getuijgenis
hier af, is '<om>' dat d'[-*.*] eer niet toestaet
'topenbaaren,
uijt vreese oft sijne liefd' op And'ren schoont' mocht
staaren;
soo ik uijt hem versta dat gij de geene Zijt
130[regelnummer]
die hij verkooren heeft, ↑<'k>↑ sal
[-'k] seggen datge lijd
om hem te veel verdriet, en [-*± .........*]
↑<ongemeene>↑ smerte.
'twelk ik wel swijgen sal, en kroppen 't in mijn herte.
Celi
O! Aangename *Arts*, hoe vloeijt '<ge>' door mijn
leén;
gij geeft mij Nieuwe kragt Camilla door uw reén;
vriendin, hoe sal ik best naer eijs, uw' weldaat loonen.
Cam
ik sal mijn dienstbaerheijt aan uw, [-als schul*dich*]
↑<schultplichtich>↑ toonen. |
Celi
mijn geest wert vlot, prinses gelieft u dat ik ga?
Cam
Moordresse van Mijn Ziel, ik volg u stappen na.
[slotornament]
| |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+tweede uijtkomst.Don Jan, Mendosa.
op lughte Zinnen, 'tsa hoogdra[-gende]'<vende>'
gedachten,
140[regelnummer]
eij ga,<!> loop, vlieg te post, en breng mijn Minne
klachte
aan mijn Camilla, ga, ontdekt'er mijne Min,
en seg dat ik aan haar op offer hert en sin,
[-.seg, dat ik eeuwich wens haar slaaf te moogen weesen
diens lief gewonde Ziel Zij quetsend kan genesen..]
maar hout verdwaalde sin, vertoev, en blijf[-*.*] bij mij
op dat ge kippen moogt in dese borst, die gij
sult soeken, want mijn hert verstrekt 'er tot een wooning
daar wertse duijsentmaal omhelst tot een belooning;
÷soo dat ik ben de schauw ↑<want ik de schaduw
ben>↑÷van haar uijtneemend' ligt. |
Men
spaart gij de waarheijt niet? of hebjet toch verdigt?
mijns oordeels moetse daar al vrij bekrompen wonen;
gewis Je re*v*ekalt, of ik ben in de boonen.
Don J
wat luk besit ik, ha! Mendosa, nu dat ik
mijn Ziel aen dees Goodin heb [-*wech gegeven*] ↑<op
geoffert>↑. schrik |
en vreese mij benaut; wat mach ik ijdel stoffen,
[-my] ↑<mijn>↑ luk, vervliegt daar heen, mijn
onluk, doet mij ploffen |
gelijk een donderstorm het teer' en tenger riet:
wech ijd'le hoop; soo [-*dra*] ↑<haast>↑ en komt
Arnestes niet,
of mijn Camilla, sal haar woonplaats hier verlaten,
160[regelnummer]
en lieve, die 'k met regt voor eeuwich heb te
haaten:
[-.wel aan dan, trotse Ziel, nu gij haar derven moet,
soo derft ↑<dan>↑ ten minsten ook u
leven, lijf en bloet;.]
'tis beeter eens voor al te sterven, dan te dragen
onlijdelijke pijn en sterven alle dagen.
kom doet mij deese dienst Mendosa, [-*.*] ↑<'t
s*a/oe*>↑ ↓<*na*>↓ doorstoot |
dit lievend' hert, voor 't laast, en helpt mij uijt dien
nood.
Men
mijn heer, hoe dus ontstelt? het schijnt u sinnen doolen.
Don J
hoe? weijgert gij mijn beed'?
Men
ik drijt schier in mijn Zoolen.
Don J
en wederstreef mij niet, of Anders.
Men
slapprement,
wat wilje heer?
Don J
170[regelnummer]
vraag niet, maar kort mijn 'slevens end.
Men
O gord! wat sal ik doen? jk kan u niet vermoorden,
| |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
gij hebt mij niet misdaan.
Men
mijn heer jk bid bedaart,
komt weder bij ↑<u>↑ selfs, eer gij u Ziel
beswaart,
hoe! wilje om een vr[-*.*+]<o>uw u levens draat
Afsnijen?
neen kak'er liever op, dat mach jk beter lijen.
Don J
wech met [-*die*] ↑<uw>↑ ijd'le raat, dien ik
niet [-lijden] ↑<dulden>↑ ken; |
maak reek'ning' dat ik u geswooren vijant ben,
dat jk u vader, en u moeder, niet Alleene
180[regelnummer]
van 't leven heb berooft, maar u geslagt met eene.
Men
wel als je't soo begeert, sie daar dat geltje dan.
Don J
lafhert, wat huijgelt gij met mij?
Men
mijn saal'ge Man,
maakt nu mee reekening dat jk u heb doorsteeken,
soo sijn wij beij vernoegt. gants doot dat is een teeken,
Och! ik ben soo benaut; Och komt hier niemant veur.
Don J
voldoet mijn wil, u last , of 't sa dit gaat 'er deur.
Men
och! lieve heertje, och! och! nu het soo moet weesen,
jk sal 't dan doen.
Don J
nu dan, wat sammelt gij van vreese.
Men
maer wat, den duijvel baas, mij<n> deegen is verroest,
se klemt soo.
Don J
daar's de mijn.
Men
190[regelnummer]
eij mij! dat was een hoest.
Don J
stoot toe, hoe'k langer leev' hoe'k meerder angst verdrage.
Men
hier is geen hoop altoos. waar deur sal jk hem Jagen?
Don J
door dees ontsteeken borst van desen minnaar, die
onlukkigh brand in liefd, en quijnt en sterft,
Men
gebie
door welke sij ↑<mijn heer>↑, de regter, of de
slinker?
Don J
neen, door het Midden, 'tsa.
Men
O broek! ik maak een stinker.
Och! Och!
Don J
hoe vreestge schelm?
Men
'k ben niet bevreest mijn heer,
maer beef, en sidder van Couragie.
Don J
sacht, siet, eer
dat gij begint, dat gij de omtrek, noch de schoonheijt
| |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
200[regelnummer]
van mijn Camilla niet en quest, die hier ten
toonleijt.
Men
'tis wel bedocht. mijn heer, gints komt den hertoch aan,
eij sacht! bedaar u wat, het sal wel over gaan.
Don J
helaas! wat slingx geval komt mijn geluk verstooren?
Men
de oirsaak van mijn vreugd [-*herbooren*] ↑<is door sijn
komst>↑ herbooren: |
mijn heer, bergt u geweer, jk hoop de quade lucht
sal slijten, dat ge't loon verwerpt van sulk een vrucht.
Ga naar margenoot+Den hertoch Leonardo, Celia.
ha! 'tis een groote straff.
Celi
'tis niet.
her
'tis een lichtvaardicheijt,
Celi
het sou, jndien dat ik beminnend*<e>* uwe
waardicheijt,
u voor een Ander liet.
her
segt gij niet dat ge mint.
Celi
Ja.
her
210[regelnummer]
soo bekent gij dan dat gij lichtvaardich bint.
Ach! Celia! hoe kan die wreet heijt uw bewoonen,
[-.dat gij mijn trouwe min ondankbaar dert beloonen,.] en?
staan ik, en 'thertochdom u [-*± .............*]
↑<niet bequamer>↑ voor? |
Celi
dat segh ik niet, maer nu mijn Ziel een ander koor,
[-en] ↑<die>↑ mijn gebieder is, soo wil[-*.*]
voor vast vertrouwen, |
dat ik u hoogheijt, sou te kleen van waarde
hou[*d*+]<w>en,
om plaatsen in mijn hert, daar toch een ander rust.
Men
wat dunktje heerschop, hee! en krijgie noch geen lust,
of lugt, op die baasin?
Don J
O neen! gij moogt geloven,
220[regelnummer]
niet als de doot ↑<en>↑ sal mij van
Camilla rooven.
her
is dan mijn hoop soo kort [-*geentert*]
↑<geeijndicht>↑ op een stont? |
wie is den oirsaak dan, eij! meltme toch de gront
van Mijne Jalosij.
Celi
mijn heer, strekt u behagen
tot sulx, verschoon mij, maar uw suster kuntge't vragen.
bin.
her
wat wil jk meer bescheijt van 't geen waar
↑<ik>↑ na tracht;
mijn onluk wast, helaas! de liefde heeft de macht
verwonnen, Ach wat raet!
Men
den hertoch schijnt vol tooren,
| |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
her
ha Celia! u naam die liegt.
Men
ik moet eens hooren.
her
neen, heemel is u naam niet, [*.*+]<m>aar een hel.
Men
gans dood,
230[regelnummer]
hij spreekt van d'heemel, baas den hertoch is
devoot.
Don J
mijn heer, hoe dus?
her
Don Jan, kom ik u hier te vinden?
hier sit een Canker worm, die mij noch sal verslinden,
want jk uijt Celia verstaan heb, datse liefd
een Ander, 'twelk mijn hert met Minnenijd doorgriefd'.
Don J
mijn heer, hoe, is er [-dan] ↑<een>↑ in uw
gebiet, of landen
die sich bij u vermeet, soo gij hem noemt, ik rande
Ga naar margenoot+terstont dien booswicht aan, en smoor hem in sij<n>
vlam:
Ja, dat de krijgs God, uijt sijn vijfden heemel quam,
sijn macht waar te gering, om 't leeven te verbergen
240[regelnummer]
in d'Aerde, van die geen die u gedult durft tergen.
her
jk weet, noch ken hem niet, dan doch ik ben gewis
dat hij in plaets van mij, bij haar verkooren is:
mijn staat, noch macht, noch liefd, heeft nimmer kunnen
vinnen
een Middel, om het hert van Celia te winnen.
Don J
verseekert u mijn heer, dat ik sal trachten, om
dien schelm te kennen, Ja, al woud u hertochdom,
of selfs de duijstere Aard' hem in 'er schoot verschuijlen;
of dat neptuijnes, in sijn kristalijne kuijlen
hem woonplaats gaf; of dat [-*Mercurius,h......*]
↑<*merkurus* hem tegeval>↑ |
250[regelnummer]
door liefd veranderde in een witte stier; jk sal
wacht houden voor haar deur, mijn heer, soo dra de blonde
Aurora met haar glants, als voorboo' afgesonden,
der bergen kruijn begroet, tot dat Apollo daalt
in thetus holle schoot, waar hij weer Asem haalt,
nocht eerder sijn vernoegt, voor dat ik met mijn Armen
hem als een herkulus versmacht.
Men
lieg voortseijt harmen,
snij op, want snoeven gelt, O! 'tis de braefste Man,
die hedens dagen nu het beste snoeven kan.
her
'kweet u genegentheijt, maar ik heb voorgenomen
260[regelnummer]
om door een And'ren wech tot onse wens te komen;
'k ben seeker, dat [-*Camilla mijn suster*] ↑<mevrou
Camilla>↑ 't alles weet, |
| |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
wat dunkt u of ik 't eerst aan haar bevragen deed:
Don Jan, gij sult de gront wel uijt haar woorden ramen,
←<ga heen> versoek het eens, [-*ga heen*] mij sou het
niet betamen, |
noch vind' het niet geraán om [-*± ...*]
'<d'acht>'baarheijt, of schoon |
de [-Jalosij] ↑<de minnesucht>↑ al
ontschuldigt[-*./,*] ga, het loon
voor dienstbaarheijt sal sijn mijn gunst.
Don J
beneffens desen,
al ben ik die onwaart ik sal uw dienaar weesen.
her
'kverwacht u Antwoort dan, vaar wel.
bin.
Don J
vaar wel mijn heer.
Men
270[regelnummer]
gord sij gelooft, de buij en bruijtme nou niet meer.
*gans* heer, nou is 'er kans om [-*± ..........*]
↑<met u lief>↑ te spreeken. |
Don J
mijn brant gaat feller aan, en schijnt al door te breeken;
O min! begunstigt mij, dat jk van desen dach,
een uijtkomst van weersijds gelukkich hoopen mach.
Men
wilt gij beminnen , heer, soo moetje 't openbaren,
en met een staende mast eensloegs 'er voort mee varen,
het swijgen gelt'er niet, O neen! sijt niet bevreest,
want dat gescheurde goet scho↑<e>↑ijt al op eene
leest,
of mienje dat sij haar sal op u bed begeven,
280[regelnummer]
ik denk wel neen, spreekt haar, wat leijt'er aan
bedreven,
[-.al sietse al vrij wat gra*u*s, gedenk 'tis vrouwen aard.
Don J
't is waar, een blohart is een schoone vrou onwaard..]
[slotornament]
|
|