D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak]
(1988)–Pieter van Zeerijp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
jndien gij mij bemint, vergunt mij dan een beede,
Ach! lionide, laas! volvoer toch mijne reeden,
toon u barmhertich nu met mij, beneem mij toch
't bedroefde leeven, op dat ik geen slimmer noch
verwacht, eer dat jk sterf; hoe sal ik kunnen leven?
nu dat mijn tweede Ziel sich most van mij begeven:
1300[regelnummer]
'k beken, 'tis waar, ik heb [-te weijnichu]
↑<-u alte schaars>↑ bemint |
door dien de [-de brand'ge pijn (die lust, en rust, verslint)]
↑<het brandend vuur des hertogs hoe Ontsint>↑ |
[-die kom u heb geleen,] ↑<het ook mijn zinnen
dreeff>↑ mij niet en kon beroven |
van 't leven; Ach! een pijn gaat dese noch te boven;
mijn pijn bestaat alleen niet, om dat ik verloor
Ga naar margenoot+hem die mijn Ziel gebiet, mij komt noch swaarder voor;
ik lij noch meer verdriet, nu ik door dwank [-sal]
↑<moet>↑ trouwen |
een, die ik [-altijt heb] ↑<voor altoos>↑ gehaat
↑<heb>↑ om aan't [-*e*] schouwen; |
Alsoo, dat ik beween in 't binnenst' van mijn Ziel;
dien ik verlooren heb, en treur om die 'k behiel,
[-*± ....*] ↑<door>↑ dien ik hem
versma.
Lion
1310[regelnummer]
mijn deert u droevich klagen;
jk wenschte, dat u liefd met sulk' een wel behagen
verand'ren kon, gelijk het nu met Celia Zij:
Cam
Ach! haar lichtvaardicheijt, is kunbaar nu aan *M/m*ij;
sij is al weer getroost, ↑<en>↑ ik moet [-al]
l*i/e*evend' sterven.
Lion
wat kuntge doen Mevrou?
Cam
ik wil een bruijgom derven.
Lion
maar wie kan sulx verhoen.
Cam
wert mij dan staal ontseijt?
of wat fenijn? meent gij dat daar meer onderscheijt
1320[regelnummer]
van soo te sterven is, of met een man te paren,
wiens naam ik eeuwich haat; waar is er meer beswaren
van sterven, waar toe is dan langer 'tleven goet?
Lion
[-mevrou] ↑<daar is >↑ den hertoch, en
[-Arnestes komt] ↑<u Bruijdegom>↑ |
| |
[pagina 60]
| |
hertoch, Arnestes.
sulx moet
nu volgen.
Cam
Ach! wat raad, waar sal ik mij verbergen?
Arn
mijn heer.
her
wilt mijn gedult, door reén niet langer tergen.
seg, waarom quaamt gij hier?
Arn
alleen, om door de trou,
uw suster, en mijn bruijt te [-maken] ↑<egten
voor>↑ mijne vrou.
her
wel, waar na wacht gij dan?
Arn
heer hou het mij 'ten goede;
jk vrees uw gramschap meest.
her
dit kan ik niet bevroeden,
[-.waarom mijn gramschap? kan mijn suster [dan]
↑<[*±...*]>↑ instaat |
in bloet en eedeldom met u niet houden maat?]
1330[regelnummer]
↑<sis soo>↑ in wetenschap, [-*±
......*] gelijk een ijder hoorde
te sijn.
Arn
'tis waar. maar.
her
sacht, gij brengt mij door u woorden
in veel vermoedens.
Arn
heer, mijns oordeels, kan een vrou
[-*± ..........*] ↑<schoon dat>↑ haar
sinlijkheijt niet eens is met de trou, |
wel kuijs, en eerlijk sijn.
her
wat wiltge hier mee seggen?
[-als] dat haar*<e>* sinlijkheijt moet op een ander
leggen.
Arn
mijn heer, is wel bekent, dat ik voorleden nacht
een man vont in er Zaal; dit neem ik seer in acht.
her
dien man, sijn naam en staat, [-*± ..................*]
↑<heb ik om reén>↑ [-ge]↑<ver>↑sweegen.
|
Arn
een And're Juffer, seijd gij wass'er, maar daar tegen
vermoe ik dat het was u eijgen suster.
her
1340[regelnummer]
neen,
'tis Celia geweest.
Arn
dat heeft se niet beleen,
maar wel ontkent.
her
geen vrou en is soo buijten kennis
| |
[pagina 61]
| |
of soo verblint [-*± .......*] ↑<[-*±
.......*] wanneer t-/-haar>↑ eer gedijt tot schennis, |
(se is dan wie sij is) of spaart de waarheijt al:
waant gij dat Celia, om uwen'twille, sal
haar selven schenden, neen, de [-alderlichtste]
↑<lichtvaardichste>↑ vrouwen |
die'r sijn, in sulk'er voeg, haar willen eerlijk houwen,
omdat se 't niet en sijn; Onmooglijk datmen kent
de vrouwen, wanneer sij beminnen, want in 't end
1350[regelnummer]
missaken sij al 'tgeen het welk men sach voor
oogen;
[-*± ...*] ↑<de>↑
loogen[-*en*]↑<taal>↑ voorwaar, [-*geen......... van*]
↑<is van soo'n groot>↑ vermoogen |
[-als] ↑<dat sij>↑ selfs [-de] waarheijt
schijnt; dan 'tgeen men niet en siet |
hoeft nimmermeer beweert, noch het en argert niet.
het was Don Jan, die gij er doenmaals hebt gevonden.
die Celia bemint, en hem die vrijheijt Jonden:
ik wensten om mijn staat, dat sijn gesicht, wel eer
was op mijn Zuster selfs gevallen, Ja, jk sweer
het had mij lief geweest; 'tluk mocht mij niet gebeuren.
Cam
heer broeder.
Arn
daar's mijn Zon, en oirsaak van mijn treuren.
her
mijn gramschap wast door u.
Cam
1360[regelnummer]
[-*± .........*], mijn heer, hoe dat, waar
door?
←<[-*± ...> ....*]
her
geeft eerst malkaar de hant [-*i*]'k sal u [-*dan d........*]
↑<dan na behoor>↑ |
Antwoorden.
Cam
hoe mijn heer?
her
gij sult mijn wil volbrengen.
Cam
ik seg van Ja, maar laas! gij sult mijn pijn verlengen.
maar luijstert eerst mijn heer, en weest soo lang gerust:
[-*het schijnt dat den marquis*] ↑<'tschijnt of mijn
bruijdegom>↑ met al te weijnich lust|
bemint; 't en waar niet recht, noch billik, dat hij troude
gedwongen, dat veeltijts in eeuwicheijt beroude;
het is mijn ongeluk geweest, door dien het schijnt
dat jk hem niet behaag, 'tgevoel mij hier toe pijnt
1370[regelnummer]
dees reen te uijtten, dat jk mij niet sal begeven
↑<om een>↑ te trouwen, [-*± .......*];
die sou lustloos bij mij leven.
| |
[pagina 62]
| |
her
is't mooglijk, dat gij mij met uw geveijnsde reén
te gader onderhout.
A
'tis veel te lang gestreén.
Cam
eij! luijster broeder.
her
hoe? gij gaat mij eerst vertoonen
dat u Camilla niet heel wel bejegent, loonen
verloofden soo elkaar? mijn suster, die beklaagt
uw schaarsche liefde, waar in gij haar gants mishaagt;
gij segt Camilla is ondankbaar, en sij weder
schelt u voor al te koel; dit werpt mijn staat ter needer,
1380[regelnummer]
en kreukt hier mijn ontsach. 't-/-schijnt jk mijn gal
schier spuw.
Arn
ik sprak altoos mijn gront,
Cam
'k bedroog u noijt, noch nu.
her
wie van u beijde, spaart de waarheijt.
Cam
mijn genade,
de liefd onschuldigt mij. Ach! spraak, gij komt te spaade.
Arn
O! wel gebooren maagt, heb ik aan uwe schoont,
iets onbeleefts in't minst beweesen, of getoont?
Cam
Ach! [-*dat ik..............*] ↑<duldeloose
smert.>↑
Arn
was mij 'tgeluk soo eijgen,
dat sij ↑<mij>↑ had besint, wat onweer, kon mij
dreijgen.
her
jk weet niet suster, wie [-b] van beijden ik de schult
sal geven, maar jk wil[-*t*] gij morgen trouwen sult.
Cam
wat raat?
her
wat segtge.
Cam
1390[regelnummer]
heer, 'ksal u gehoorsaam wesen.
her
en wat Arnestes dwingt, en mij met recht doet vreesen,
om sulx met hasticheijt te vord'ren, is alleen
Ga naar margenoot+om 't muijtend grau, 't welk vaak holt buijten
reed'lijkheén,
op dat het niet vermoe' dat u jets wederhouwe,
om met u bruijdegom op 't staatelijkxt te trouwen.
her bin.
Cam
O! wolken! stort vrij neer, het vonnis is gevelt
waar in mijn doot genaakt.
Arn
Mevrou, jk bid, eij! stelt
u hert gerust. jndien gij tot mij sijt genegen
gelijk ik tot u ben, soo laat dit Achterweegen;
1400[regelnummer]
jndien, gij mij bemint, soo maticht uwe druk;
jk bid, verstoot mij niet van 't overich geluk,
dat jk door u, mijn lief, soo heerlijk kan genieten;
1440[regelnummer]
Ach! stopt dees brakke vloet die uijt uw oogen
vlieten;
| |
[pagina 63]
| |
bedekt die sterren niet die mij verlichten; Ach!
schuijf weg dees neev'len, soo heb jk een dub'len dach.
wat mijmert uwe geest? eij! spreek, mijn uijtgelesen.
Cam
wat sal ik [-sal ik] seggen, Goon! mijn heer, het moet doch
weesen,
wij sijn hier nu Alleen.
Arn
't is waar.
Cam
het moet 'er uijt,
mijn krop is overlaán.
Arn
wat is't mijn waarde bruijt?
Cam
1410[regelnummer]
jndien gij mij belooft met ridderlijke eeden,
sulx aan mijn broeder niet te melden, oft verbreeden,
jk sal 't u seggen.
Arn
Ja, dat sweer ik u Mevrou;
ontdekt mij dijne gront, 't geheijm jk bij mij hou.
Cam
'tgeheijm sal ik u in 'twee woorden voorts vertoonen,
mits wij Alleenich sijn sal 't selfde mij verschoonen.
'k-/-bemin een ander, siet of gij nu trouwen wilt.
Cam bin.
Arn
'k-/-bemin een ander siet of gij nu trouwen wilt.
is't droom, of waarheijtt? Goon! waar[-*±
...]'<toe>' meer tijts verspilt? |
komt wederom bij mij, verdoolde, en dwase sinnen;
1420[regelnummer]
laat af, van weder soo lichtvaardich te beminnen;
Camilla, die bemint een Ander; wech, uijt mijn
gedachten, neen, Camil en sal[-'t] het nimmer sijn;
dorst gij, die ongetrout noch sijt, met ernst be minnen,
wat soutge dan getrout, met minder vrees beginnen,
met meerder vrijicheijt? dorst gij soo onbeschaamt,
mij seggen in 't gesicht, [-dat geen*sints*] ↑<het welk
u niets>↑ betaamt, |
Ga naar margenoot+dat gij een Ander Mint? mint, daar 't u kan vermaaken;
mij walgt van uwe Min en sal se ↑<ook>↑ eeuwich
laaken.
maar laas! wat sal ik doen? jk heb haar toe geseijt
te swijgen (Ach! dit is te groot een onderscheijt)
en aan mijn heer belooft het houw'lijk te volbrengen:
dit schaad'lijk vuir, sal mij aan wedersijde zengen.
octavio.
mijn heer, ik heb u brief, in eijgen handen van
u vrient Don Jan bestelt, hij namse dankbaar an.
Arn
hoe veer was hij van hier?
| |
[pagina 64]
| |
octa
een groote Mijl, soo 'k oordeel.
Arn
dit is de beste raat, en middel, ook een voordeel,
om mijn voor[-*± ................*] ↑<stelling
uijt te>↑ voeren, dat jk mij |
op reijs geef, met Don Jan, op dat [-*± ........*]
↑<dit werk>↑ gedij
tot volle wensing [-*mijner*] ↑<van mijn>↑
saaken: groote gooden!
1440[regelnummer]
wie was oijt schuldich, die uw straffe is
ontvlooden?
Ach! jsabel, 'k beken jk heb uw eer gerooft;
jk weet, dat gij 't koraal van uwe wangen, dooft
met silte tranen, om uw neerval te betr[*..*+]<e>uren;
nu komt den hemel, om u weder op te beuren,
en wreekt aan mij te regt mijn trouweloose daat:
Ach! waarde jsabel, mijn halve Ziel ↑<gij>↑
gaat
in liefd te boven, die, die sich bij u beroemen,
of die getrou in liefd hun tot hun's minnaars noemen;
des vlie jk van die geen, die mijne liefd verstoot.
1450[regelnummer]
de broer van jsabel, staat (hoor ik) na mijn doot;
dies sal ik met Don Jan na spanjen mij begeven,
op dat ik Minder noot, en schipbreuk loop aan 't leven,
ik ken hem voor mijn vrind.
octave,
octa
hier mijn heer.
Arn
soo dra de dachbood' in, ons uijt het Oosten weer
komt groeten, sultge 'twee van mijne paarden, houden
gereet, hier aan de poort, swijg 'tgeen ik u vertroude;
mijn leven, of mijn doot bestaat Alleen hier in.
octa
jk sal sorgvuldich sijn, en volgen uwe sin.
wil sijn genade, sich dan voor een wijl vervreemen?
Arn
1460[regelnummer]
'k-/-vlie van een dier, die mij het leven wil
beneemen.
[slotornament]
| |
Ga naar margenoot+Laaste uijtkomst van het spel.Don Jan, Mendose.
Mendose, 'kheb uw raat in geen'er wijs van doen,
het sal, en 'tmoet soo sij[-n]; is 't hert nu in de schoen
gesonken? waar's-/-uw moet? gij leeft, en hebt geen leeven;
uw naam heeft klem genoeg om u voort [-klem]
↑<kracht>↑ te geven.
Men
neen heer, 'ken vreese niet, nochtans, 'kgevoel mijn hert
dat het van moet en kracht, geensins geprikkelt wert;
waar ik van 'tslach van de mendosaas, ik vertroude,
geen Cajus Julius, noch geen Alexanders, soude
| |
[pagina 65]
| |
mij lijken, maar een slegte Mendose, als ik ben,
1470[regelnummer]
wat sal die kunnen doen, die toch niet doen en ken:
'tis waar, mijn moeder heeft mij menichmaal voordesen
geseijt, waar uijt ik raam, mijn vaar sou kunnen weesen
van goet geslacht, maar hoe? wat weet jk of se liegt,
jk heb hem noijt gesien.
Don
soo 't oir mij niet bedriegt
hoor jk daar eenich volk; men tree wat aan deen sijde.
Men
och! is 't den hertoch, baas we sellen der voor lijden.
Astolfo. Rijcardo.
←<'k> verwonder mij op 't hoogst dat het soo lang
berust,
noijt was het een gebruijk; een ijder is belust
en haakt vast na de uir des troudachs, hoe mach t Coomen?
1480[regelnummer]
weet gij er niet wat van? eij helpme, uijt het
droomen,
Rijc
heel weijnich, 'theeft mij ook in twijfeling gebrocht,
dat ik nieusgierich, hier de gront van ondersocht;
mijn oordeels, moet mevrou Camilla siek'lijk weesen;
dan 'k hoope, datse nu al weder is geneesen,
want morgen weet jk wel, sal't hunne troudach sijn.
Asto
van wie hebt gij't bescheijt.
Rijc
de grave, heeft het mijn
van Avont selfs geseijt.
Asto
gij doet mij seer verlangen.
Rijc
hij salse morgen tot sijn vrou, en bruijt ontfangen.
want alles wert bereijt.
Asto
kom treeden wij maar voort,
1490[regelnummer]
want 'tis in 'tnaarst der nacht.
Don
wat heb ik daar gehoort?
Men
u lief sal trouwen, Ja, ik moet het self geloven,
Don
O neen! ik sal dien schelm van 'tleven eerst beroven.
Men
eij! dats maar wint.
Don
hoe wint? en ben ik niet de Zoon
van Don Jeronimo, hendricus? die de kroon
van Asia, wel eer deed beven? sal ik swerven,
en sterven duijsent doón, en hij en sou niet sterven?
neen, sterven sal hij, Ja, alwaarender soo veel
[-perijklen] ↑<onlukken>↑ onderweeg, als wen'er
in 'tgeheel
wel bloemen sijn op 't velt, [-*i*]'k sal [-mijn lust]
↑<nochtaans>↑ ↑<mij>↑ versaden |
1500[regelnummer]
in 't bloet des schenders, en mijn wraaklust
overladen;
| |
[pagina 66]
| |
geen duijvel uijt de hel sal hem bevrijden. kom
lang mij de masque hier, op dat ik mij vermom.
om niet bekent te sijn; en geef ook de lantaaren.
mendoos hoe laat is 'tal?
Men
'k kan't uijt geen starren staren.
'tis over eenen, heer, siet voor u wat gij doet,
en stap niet reukeloos uw eijgen doot te moet.
Don
'k vertrou, aan dese kant sal ik de kamer vinden;
is't desen niet?
Men
Ja heer, wat durfje onderwinden.
hebt gij de sleutel al?
Don
dees salse open doen.
't slot moet versprongen sijn.
Men
1510[regelnummer]
maar kenje 't niet vermoén?
het waarschout ons, en seijt gaat wech, se sullen 't hooren.
Don
het schijnt of ik mijn breijn en kennis heb verlooren,
in plaats van op te doen sluijt ik de selfde, maar
nu isse open, Goon! [-*± ......*]
↑<sterkt>↑ mij in dit gevaar.
Mendosa hou de wacht, jk sal na binnen stappen,
op dat hier niemant ons komt onversiens betrappen.
Don bin.
Men
jk ben de rechte man om wacht te houden, baas,
je bent geheel verdoolt, of hallef bakken dwaas;
ik beef al ree van angst, want in dees duijsternisse
1520[regelnummer]
te blijven, o wat haast, dat salje lijkwel missen,
want komt de ronde hier, die slaanme lichtlijk dood,
en geven mij tot graf een stinkaas van een sloot;
neen, 'tis de beste wijs' het haasepat te kiesen,
als hier soo reukeloos het leven te verliesen;
'tis beter, dat men seijt Mendosa is't ontvlucht,
als dat hij is vermoort, O neen! ik heb geen lucht
op 't magere banket dat d'oorloch voor komt dienen,
Ga naar margenoot+maar wat een vette weij, of keuken komt verlienen,
dat is mijn hert en sin; ik ben altoos geweest
1530[regelnummer]
een vijant van de twist, en heb se [-*± .....*]
↑<altijt>↑ gevreest,
maar de goetherticheijt sal noijt uijt mijn verhuijsen,
want als ik saterdags, mijn hemt begin te pluijsen
(van het gewormte, 'twelk hier onder ons' monsieurs
van groote naam, is, die niet hebben in de beurs)
wil jk 't gevogelt, dat sich daar onthout, niet dooden,
maar schuds'al een voor een, gelijk als ongenoode.
| |
[pagina 67]
| |
maar holla, wat gerucht hoor jk daar binnen.
Arn
Ach!
helaas!
Don
O schelm! dees uir, verkondicht u dien dach,
en stont van uwe doot.
Arn
holla! komt voort dienaren,
1540[regelnummer]
Clarin, octaaf, tristan, kom wilt uw heer bewaren.
Arnestus Don Jan uijt . Arnestus in de hant gewont
wien sijt gij, man of schauw? seg op, wat komt ge doen?
Don
ik heb u dood bestemt, gij sult voor 't schelmstuk bloen.
mendosa, sluijt de deur, soo kan hier niemant komen.
Arn
wien sijt gij.
Don
die u 't bloet uijt d'Ad'ren sal doen stroomen,
uw vijant onbekent.
hij ontmaskert hem.
Arn
O hemel! wat jk sie,
Don Jan.
Don
die ben ik niet.
Men
waar pokken, of jk vlie.
Arn
indien ik u in jets misdaan heb, seg lafharte,
waarom en dorstge mij niet voor den degen tarten;
Don
bemerkt dat jk niet vecht, maar dat jk kom voldoen
1550[regelnummer]
mijn eersuchtige wraak; dit sultge nu vermoen,
dat een die straft, niet volgt den wil van den Misdader.
Arn
hier blijkt het, datge sijt niet min als een verrader,
en dat gij voor mijn kling, kleenmoed'ge waart bevreest,
indien gij u dus wreekt.
Don
dat ben ik noijt geweest,
mendose lang hem d'uw, op dat hij sich verdeedich.
Men
wat bruijt hem liever doot, den honsvot is mineedich.
Don
daar is den hertoch, Goon!
Ga naar margenoot+hertoch, teodoor, Clarin, octavio, Ricardo Astolfo,
lijfwachten, met toortsen.
wie stelt mijn hof in roer,
in 'tnaarste van de nacht? [-*± ..................*]
↑<van wie |- -| is dit>↑ rumoer? |
teo
sla doot die schelmen.
her
hoe? wat sie ik voor mijn oogen,
1560[regelnummer]
wie heeft u dus gewont, en al te schelms bedrogen?
Arn
god dank, 'ten heeft geen noot, dan 't leven liep gevaar.
| |
[pagina 68]
| |
Don
Ja schelmen, kom vrij aan, ik sal u allegaar
doen storten voor mijn dagg' soo gij mij durft bestooken.
her
wat hoor ik, 'tis Don Jan, hoe komt hij ingebrooken?
Arn
'k en weet mijn heer, ik bid hem eerst eens ondersoekt
wat oirsaak dat hij had, waar door hij soo vervloekt
[-*± ..........*] ↑<mij aan>↑, mijn
legerstee soo schelms quam overvallen. |
Don
'twas mijn eersucht'ge wraak, ik toon hier voor u allen
dat jk mijn eer bemin.
Arn
wat eer.
Don
soo luijstert dan.
her
neemt hem gevangen voort.
Don
1570[regelnummer]
toon dat gij sijt een man
mendosa.
Men
wel mijn heer, ik sal de vrees verJagen,
en sien eens, of ik ook mijn naam vergeefs sal dragen.
sla doot, de bruij, sla doot.
her
onwil'ge, 'k-/-sweer gij sult
noijt wissen uijt mijn hert uw grof begangen schult.
Camilla, Celia, Lionide.
heer broeder.
Celi
neve.
Cam
hoe, wats dit?
her
het aldergrootste
verdriet, dat jk oijt leed, Don Jan een van de snootste
verraders, heeft soo schelms, uw bruijdegom gewont.
Cam
wat segt[-*± .....*] ↑<ge>↑ waarom
↑<doch>↑, ontdekt me toch de gront. |
her
'k heb hem mijn rijk verboon en boven ban, en boeten
1580[regelnummer]
komt hij weer in mijn hof, en treet hier met de
voeten
mijn vorstelijk ontsach.
Cam
helaas! wie had'tgedacht;
onbreek[-baare]↑<keelijke>↑ liefd'[-e] nu salmen
uwe kracht
(in dees gelegentheijt,) met hert en Ziel vertoonen;
het alder wreetst gediert, waar het sou moogen woonen,
Ga naar margenoot+beschut, en herbergt wel sijn Jongen, mits de liefd
de selve 'tingewant door-/-wortelt, en doorgriefd;
waar toe dan lang getoeft? [-laat] ↑<laat>↑ ik
↑<[-*± ...*]>↑ hem
[-*gaan*] ↑<nu>↑ beschutten, |
die niet ben sonder hem, die mij kan onderstutten:
| |
[pagina 69]
| |
mijn Ziel, maak onderscheijt, sijn leven, is het mijn,
1590[regelnummer]
sterft hij, die selve stont sal 't ook mijn sterflot
sijn.
geen maagschap is soo groot, of liefd moet overwegen
waar 't minnen 't suijver is, komt voort, geeft mij uw degen
op dat jk hem vermoord.
Don
hoe? kantge tegens mij?
Cam
alsoo mijn lief, 'k wil dat u lot mee 't mijne Zij.
her
[-*± ..........................*] ↑<'tsa, vlieg
den booswicht in.>↑
Cam
sacht broeder, slaat uw handen
aan't bloet van Carel niet, gij sult mij eerst aanranden,
eer gij hem jets misdoet, en dees barmhart'ge borst
doorsteeken, dat mijn bloet [-*± .............*]
↑<d'aarbodem>↑ eerst bemorst. |
her
wat Carel is 'er nu 'kgeloof uw sinnen doolen.
Cam
1600[regelnummer]
'tis waar, mijn sinnen sijn aan't doolen, door
verhoole
en kuijsche liefd [-*e* Ach!] ↑<mijn heer>↑ Don
Carel is mijn man. |
her
gewisselijk gij dwaalt, hoe? desen is Don Jan,
[-*± ..*]gij gaat hem [-*± ...*] met de naam van
Carel sotlijk noemen, |
Ja ↑<selfs>↑ uw[-*± ..*] bruijdegom.
Cam
jk wil het niet verbloemen,
mijn heer, 'tis waar.
her
O ramp!
Don
soo 'k jets bij u vermach
of waardich ben, O vorst! aanhoort mij met verdrach.
jk heb mijn naam Alleen verandert, om 't herstellen
mijn eer, en ook de eer mijns susters jsabelle,
de welke den marquies, soo schandelijk, wel eer
1610[regelnummer]
bedroogen heeft, in schijn van ondertrou, dat meer
is groote vrost, heeft hij haar egter noch
ver[-*loren*]↑<stooten,>↑
en is haar schelms ontvlucht, wij van de beste looten
van spangjen, vonden daar ons achtbaarheijt geschent,
jk met een euv'len moet, op hoope om eens het ent
te krijgen, heb ik voorts mijn vaderlant begeven
om hem daar door noch eens te komen aan het leven,
bemerkt mijn heer, of ik geen reen heb hem te doon;
en of uw hoogheijt hem verbergen wou, het loon
Ga naar margenoot+ontwast hij 'tgeen'er tijt, gewis, ik sal hem soeken,
1620[regelnummer]
alwaar 't in d'afgront, of in d'aldernaarste hoeken
| |
[pagina 70]
| |
des werelts, tot mijn eer is door sijn bloet voldaan,
en 'tgeen ik heb geseijt, dat sal ik houden staan
met goet, en bloet.
her
O goon! wat laat gij niet geschieden.
Arn
mijn hert besterft van schaamt, Ach heemel! kon ik vlieden
na spangjen.
her
hoe? wat spreekt gij binnen's monts?
Arn
'k beken,
dat jk na recht, en reén Don Carels broeder ben,
mijn waarde broeder, Ach! ik bid wilt mij verschoonen;
dat gij mijn herte saagt, of kon ik u vertoonen
mijn herts genegentheijt, het welk hier binnen is,
1630[regelnummer]
uw wraaklust waar gepaijt; jk sweer bij mijn
gewiss',
dat jk reets was gesint met u de reijs 't aanvaarden
na spangien, eer de son met sijn geswinde paarden
der bergen kruijnen [-*± ...*] ↑<sou>↑
omhelsen, om mijn plicht
met u te gaan, voldoen, dan 'k heb noch niet verricht,
alsoo [-*± .....*] ↑<'tmij>↑ aan de tijt
tot nu toe heeft ontbrooken;
Ach! broeder, laat uw haat op mij niet langer rooken,
schoon ik de suijverheijt uws susters, heb onteert,
en uw grootAchtbaarheijt vernieticht, en verneert,
jk sal met dankbaarheijt die'tsaamen weer op rechten,
1640[regelnummer]
en onse maachschap, door de houw'lijkx banden
vlechten.
Don
gij noemt mij broeder, maer betoonde noijt het hert
eens broeders mits gij van mijn suster vluchtend'
wer[-t]↑<d'>↑.
Arn
[-*± ...............*] ↑<dat ik mij
toen>↑ ter sluijk uijt spangjen
[-most] ↑<ging>↑ begeven, |
was nimmer met mijn wil, 'kwas in gevaar van 't leven;
dus bid ik, neem gedult, 'tis meer als aerdsch besluijt;
uw suster, is de mijn, Camilla is uw bruijt.
in dien 't sijn hoogheijt lust, hij kan [-*± ...best...*]
↑<het aldus>↑ voegen. |
her
dit Aarselen, doet mij op 't alderhoogst' misnoegen,
'k begeer dat gij Camil sult trouwen tot een vrouw.
Arn
1650[regelnummer]
'twaar buijten Alle reén, dat jk beminnen
sou,
een, die ik seeker [-wist dat] ↑<weet dien>↑
Carel [-*± ....be*] ↑<altoos>↑ minde. |
her
wat seekerheijt, wat blijk, hebt gij, of kuntge vinde?
want of mijn suster haar liet sulk een woort ontgaan,
Ga naar margenoot+is niet als schijn geweest, sij heeft dat slegs gedaan
| |
[pagina 71]
| |
om dat se't leven van Don Carel socht te bergen;
wat doet ge meerder, dan mijn goet gedult maar tergen.
Cam
mijn heer, ↑<'k>↑hebt hem geseijt
her
hebt gij mij niet beleen,
dat Carel, Celia beminde?
Cam
Ja, met reén,
'heb sulx gedaan om mij van u te sien ontslagen.
Celia
1660[regelnummer]
[-.Mijn heer, wat herkules sal 't pak der liefde
schragen?
hoe veel te min een vrou? liefd heeft ons al
geteelt:
dien schepper, weet wat hij aan sijne schepsels
deelt:
om ons te vangen, bruijkt hij duijsent wonderheeden.
Don Carels ommegang en brave stal van leeden,
die hadden in mijn Ziel alsulk een bres gemaakt,
dat hij, eer ik het wist daar binnen is geraakt,
of moeijten deed, daar van den sleutel te
verwerven;
dan doch, u quelling heeft dien hertstocht weer doen
sterven.
dies offer ik van nu mijn vrijheijt aan mijn
heer..]
Don
1670[regelnummer]
wat Celia, en mij belangt, O vorst! ik sweer,
dat jk haar nimmer heb met Minnelijke oogen
aanschout, of aangelonkt, gij hebt u self bedroogen
door quaat ÷vermoeden,
↑<gevoelen>↑÷, dat ik de voorleden nacht
ben bij uw nicht geweest, ik heb het noijt gedacht,
mijn heer; maar 'twas Mevrou Camilla, die mij Jonde
dees eer, toen ik alleen ter kamer wiert bevonden.
Men
het gene seeker is; soo ik getuijgen mach
mijn heer, van 't geen ik weet, of [-*± ....*]
↑<self>↑ met oogen sach, |
is, dat vrou Celia, Alleen in dees vrijagie
1680[regelnummer]
de naam maar heeft gehat, (of altoos de quellagje,)
maar geen renten.
her
Ach! nu is mijn wanhoop uijt,
ik wederstreef niet meer, is't hemel u besluijt.
Don
dus bid ik u mijn heer, alsoo ik met den degen
u 't leven eenmaal heb bevrijt, toen gij verlegen
in schenders handen waart, vergeef mijn stout bestaan.
her
sta op, gij hebt gena, Al wat 'er is misdaan
wert uijt mijn hert gewist, g'en hoeft in 't minst te
vresen,
nu 'k weet, dat Celia de Minnares sal wesen
die dese Ziel besit; en nu ik ben bewust
1690[regelnummer]
at ellijkx vrintschap hier malkand'ren streelt, en
kust.
ontfang [-*± ......*]↑<elk>↑and'ren dan
voor b[*.*+]<r>oeders, en laat <vaaren> |
dien [-lang] ↑<in>↑ gekropten haat, die in uw
breijn dorst wááren;
'k ontfang u ook te saam tot broederen van mijn.
| |
[pagina 72]
| |
Men
'k wou ook wel broeder, soo van broeders [-*± .......*]
↑<wegen>↑ sijn. |
Don
mijn broeder, is 'er iets onredelijkx bedreeven,
laat ons't aan wedersijds vergeten, en vergeven.
Arn
Ach! ↑<waarde>↑ jsabel! verkrop doch uwen
haat,
mijn hert is al bij u schoon hier het lichaam staat;
jk heb met recht verdient de gramschap vande gooden.
Don
1700[regelnummer]
heer broeder, sijt te vreen, wij sullen voort een
boode
heen senden met een brief, die melden sal de saak,
op dat men haar de vreuchd' ten vol deelachtich maak.
Arn
mijn broeder, die vol-/-vo[o+]<e>r het huwlijk met mijn
suster.
mijn uijtverkooren sus, wij sullen veel geruster
besitten onse wensch.
Cam
'k bid, broeder mij verschoont.
her
alsoo, de liefde hier haar kracht in volheijt toont,
om u in 'theijlich Choor, gelieven, 'tsaam te leijen,
←<,,> ( g'lijk, wat den hemel voegt geen mensch
vermach te scheijen, |
soo geeft aan Carel dan mijn suster uwe hant;
1710[regelnummer]
en ik aan Celia, soo is ons trou verpant.
Don
'k wensch sijn genade, dat hij leve Nestors Jaaren.
Ar
den hemel, wil mijn heer voor tegenspoet bewaren.
teo
dat eeuwichlijk sijn rijk in vrede mach bestaan.
Cla
dat sijn ontsichbre naam mach door de wolken gaan.
octa
dat sijne liefde moet al and'ren o[*t*+]<v>ertreffen.
Rijc
dat wensch ik van de, Goon!
Asto
dat nijt, noch spijt, sich heffe,
of beur het hooft, 'tgeen op den staat uws rijkx oijt
smaald.
Men
Je lijkt wel schilders, want elk een hier 't leven maald.
maar segme eens mevrou wie ik de hant sal langen.
Cam
1720[regelnummer]
wel gij sult Lionid tot egte vrou ontfangen.
Men
kom hier mijn bakkessie, Je bent mijn Ziels vermaak.
Arn
nu is ons plicht voldaan.
Don
door mijn Eersucht'ge wraak.
uijt
[slotornament]
|
|