| |
Vijftiende Hoofdstuk.
De belegerden in Peking.
Drie weken waren er verloopen sedert de vermoording van Von Ketteler en nog wist men niet, waar zijn lijk was gebleven. Verschroeiend heet brandde de zon boven Peking. Anders was men in Juli steeds in de bergen en niemand zou het voor mogelijk hebben gehouden het in den zomer in Peking uit te houden. En nu hield men het toch uit... maar onder welke ontberingen! De koele hallen en warandas, de groote binnenpleinen en tuinen, die anders het oponthoud in de Gezantschapsstraat nog eenigszins draaglijk maakten, mochten door de vrouwen niet eens worden betreden. Iedere ruimte was overvuld door de vluchtelingen en door de bewoners van de afgebrande gezantschaphotels. Buitendien hadden de zieken veel plaats noodig en hun aantal vermeerdere daaglijks. Terwijl de onderkoningen der verschillende provincies leugenachtig naar Europa seinden, dat de gezanten zich voortdurend in de bescherming van de Chineesche regeering mochten verheugen, was in werkelijkheid de tijd van 20 Juni tot 16 Juli een onafgebroken strijd. De aanvallen hadden gelijktijdig of afzonderlijk plaats maar het schieten hield nooit op. Men was zoo spaarzaam mogelijk met de levensmiddelen, om den voorraad niet te snel te verbruiken. Doch ondanks die spaarzaamheid werden de voorhanden pony's een voor een ter dood veroordeeld en hun vleesch verdeeld.
Heiner ging van zijn post op den muur naar het hotel,
| |
| |
waar Erica en de familie Pellinski nog steeds verblijf hielden, ofschoon de vrouwen en kinderen bijna allen in het Engelsche gezantschap waren ondergebracht. Het Fransche hotel was slechts gedeeltelijk verwoest en Madame was in haar onverschrokkenheid zulk een betrouwbaar en dapper persoon, dat men niet had kunnen besluiten, van haar te scheiden. Heiner trof Ivan, die van de markt kwam. Op de zwarte plank, waarop men daaglijks alles kon lezen, wat van belang was voor de keuken, was aangekondigd, dat wegens gebrek aan levensmiddelen de markt voortaan daaglijks slechts een uur zou duren. Ivan droeg een mand en toen Heiner het deksel oplichtte, zag hij, behalve een stukje vleesch, een handvol boonen.
‘Het vleesch is van Kwan-Hoeng,’ zeide Ivan zuchtend. ‘Ik wil het echter niet zeggen, anders eet niemand het en sedert het niet goed gaat met Nikolinski, kan ik moedertje in het geheel niet meer in de oogen kijken. Wij hebben Kwan-Hoeng afgeleverd, maar ik had vriendschap gesloten met den paardenslachter en het van hem gedaan gekregen, dat Kwan-Hoeng steeds achteraan werd gezet, als hij aan de beurt kwam. Nu ging het niet meer. Gisteren, toen hij geslacht werd, was ik er bij. Men zegt immers, dat als een paard zijn schuldigheid heeft gedaan, dat het dan vroolijk sterft. Men hoort dat terstond aan het hinniken. En de arme Kwan-Hoeng is gestorven, als een held. Toen zijn bloed in een straal op den vloer spuitte, toen heeft hij zoo vroolijk gehinnikt, alsof ik hem zadelde voor een rit in de Mongoolsche steppe. En als er een paardenhemel is, dan is hij er nu zeker in.’ De oude man wischte een traan weg. Ook Heiner dacht met weemoed aan de herinneringen, die de dood van het Mongoolsche paardje bij hem opwekten.
‘En Nikolinski? Is hij nog niets beter?’
Ivan schudde zijn hoofd. ‘Hij is nu juist niet ziek. Maar als ik hem aankijk, dan draait mijn hart om in mijn lijf. En als ik hem op een plaatsje in de zon draag, waar geen
| |
| |
kogel ons kan bereiken en hij dan zijne magere handjes, waardoor het licht schijnt uitstrekt, en mij dan in mijn baard grijpt, dien hij vroeger zoo flink heen en weer trok, dan zou ik hem van mijn bloed te drinken willen geven, opdat hij maar weer roode wangen mocht krijgen. Maar daarvan, ‘hij wees met een minachtend gebaar naar den inhoud van den mand, daarvan zal hij niet op krachten komen.’
‘Wees maar gerust, vandaag heb ik iets voor hem.’ Heiner haalde een duif uit zijn zak. Het beestje was verdwaald geraakt in den kruitdamp. Mr. Smith en Heiner hadden tegelijkertijd gemikt. Het was den Engelschman echter gelukt, het diertje het eerst te raken en wel zoo gelukkig, dat hij hem het kopje had afgeschoten. Toen hij zijn buit opraapte, zag hij de teleurstelling op Heiner's gezicht. Hij keek eenigszins verwonderd op, dat Heiner zooveel gaf om dat geringe hapje, daar men nog geen direct gebrek leed.
‘Ik had het voor een ziek kind willen hebben,’ zeide Heiner. Mr. Smith aarzelde even. Toen bood hij Heiner het duifje aan. Heiner nam het terstond en drukte zijn vroegeren vijand de hand. Deze had op dit oogenblik zeker aan zijn zuster gedacht. De tijding van het ontzet van Tientsin was niet doorgedrongen tot achter de barricades. Onzekerheid. Dat was de knagende worm, die het lijden vergrootte. Tatiana zat voor het venster met haar zoontje op schoot. Lusteloos stak hij Heiner zijne armpjes toe. Toen Ivan kwam, opende Tatiana gretig den mand. Met een zucht wilde zij naar de keuken gaan, toen Heiner haar het duifje gaf.
‘O, Heiner dat is een goed denkbeeld van jou,’ riep Erica verheugd uit. ‘Daar kan Nikolinski twee middagen soep van eten. Hij eet bijna niets meer. Niets smaakt hem.’ En fluks begon zij het vogeltje te plukken.
‘Kun jullie nog melk krijgen?’
‘Een heel klein beetje. Nikol is eigenlijk nog gezond.
| |
| |
In het lazareth liggen zoovele zieke kinderen. Op het kerkhof in den gezantschaptuin zijn reeds kleine grafjes. De Chineezen zouden ons wel levensmiddelen willen verkoopen, want hun hebzucht verlaat hen nooit. Maar Pellinski zegt, dat de troepen nog het kleinste transport niet doorlaten. Hij heeft laatst van den muur af zelf gezien, hoe mannen, die een paar zakken rijst naar de barricades wilden dragen, door de kansoetroepen terstond werden doorstoken. En rijst zou ons van zooveel nut zijn. Bij die ontzettende hitte bederft alles. En onze arme Nikolinski, het ventje is pas een jaar oud.’
‘Jij ziet er ook slecht uit, Erica.’
Zij beproefde te lachen. ‘Dat is enkel je groote bezorgdheid. Ik heb slaap; van nacht waakte ik in het lazareth. Ivan heeft mij eerst gehaald, toen hij naar de markt ging. Nokami is gisteren gewond.’
‘Gevaarlijk?’
‘Neen, een schot in het dijbeen. Maar het kan tamelijk lang duren. Het is ongelooflijk, hoeveel zieken wij hebben. Bij velen zijn het echter slechts de gevolgen van de hitte, de inspanning en het ongewone voedsel. Van zuster Beate krijg ik dagelijks de melk voor Nikolinski. Alleen het lazareth bezit nog een koe.’
‘Weet je, dat prins Tsjin Sir Robert Hart verscheiden malen dringend heeft geraden, in Chineesche kleeren te ontvluchten? Daar Hart vloeiend Chineesch spreekt, zou het hem wel gelukken, er door te komen. Hij heeft het echter afgeslagen, daar hij niet alleen gered wil zijn.’
‘En?’
‘Ik dacht maar, als jij er eens door kon komen. Ik heb er gisteren met Ying-Yang over gesproken. Hij zou met je mede kunnen gaan en...’
‘En in de eerste straat de beste zou men mij herkennen en vermoorden. Neen, voor een Chineesche vrouw zou ik mij nooit kunnen uitgeven. Ik heb overigens het plan met Tatiana reeds overwogen. Als zij kans zag, met het kind
| |
| |
weg te komen, zou zij zich door niets laten weerhouden. Maar waarheen? Onze eenige hoop is, ontzet. Hoe zouden wij ook door de belegerende troepen komen?’
‘Dat zou wel gaan...’ Hij zweeg. Eensklaps scheen hij een denkbeeld te krijgen. ‘Wanneer komt Nikol?’
‘Dat zal niet lang meer duren.’
‘Dan zal ik hem tegemoet gaan.’ Hij begaf zich naar het Russische gezantschap. Nikol kwam hem tegen en zag er bleek, maar vastbesloten uit. ‘Nikol,’ zeide Heiner, ‘er moet wat gebeuren. De rantsoenen worden steeds kleiner. Ga je eens mee, om inspectie te houden in de gang, die wij zoo zorgvuldig hebben toegeworpen?’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik bedoel enkel, dat wij moeten trachten te weten te komen, of het huis van den dwerg weer bewoond is en of wij met de menschen daar niet op de eene of andere manier kunnen onderhandelen. Onmogelijk is zoo iets niet.’
Pellinski kleurde van opgewondenheid over het denkbeeld. ‘Misschien vinden wij er nog wel voedingsmiddelen Heiner. Tenminste rijst. De armste koelie bezit rijst in voorraad. En voor Nikolinski is die harde kost onverteerbaar. Het spijt mij nog altijd, dat Tatiana opgehouden heeft, hem zelf te voeden.’
‘Dus je gaat mee?’
‘Op slag.’
‘Neen, laten wij nu tot den avond wachten. Het huis kan ook door Boxers in beslag zijn genomen. Denk aan Dick. In elk geval nemen wij Ying-Yang mede, want Ivan zul je wel liever bij Tatiana laten.’
‘Ik hoor je Ying-Yang tegenwoordig meer noemen dan Afong.’
‘Dat komt omdat Afong dikwijls noodig is bij de legatie's. Hij heeft immers een heele andere opvoeding genoten dan de anderen en omdat ik insta voor zijn betrouwbaarheid, zoo onderhandelt hij met de boden die weggezonden worden. Het is hem ook reeds verscheiden malen
| |
| |
gelukt, door de troepen te sluipen en tijding te brengen. Hij is een gewichtige persoonlijkheid geworden en al slaapt hij ook nog steeds in mijn woning, toch waag ik het niet meer, hem eenvoudig als mijn persoonlijk bediende te beschouwen. Hij is mij ontgroeid. Ying-Yang echter is ook bijzonder aan jou gehecht.’
‘Ik heb ook veel meer met hem op, dan met Afong. Dus tot van avond? Eet je bij ons?’
‘Dat zou onbarmhartig zijn met het oog op de kleine portie's. Wij hebben in het gezantschap nog voldoende. Gisteren is er weder een uitdeeling van wijn geweest. Ik zal jullie van avond een flesch meebrengen.’ Zij knikten elkander toe en ieder ging zijns weegs....
's Avonds troffen zij elkander bij den rhododendronstruik, Ying-Yang maakte de deur vrij. In de gang vonden zij niets veranderd tot aan de plek, die zij zelven hadden toegeworpen. Het was een bewijs, dat er van dezen kant tot op heden niets tegen de gezantschaphotels was ondernomen. Haastig ruimden zij het puin weg, teneinde een smalle doorgang bloot te leggen, daar zij niet wisten, of zij bij hun terugtocht niet zouden worden vervolgd. Ying-Yang sloop er het eerst door. Toen hij niets verdachts vond, floot hij de anderen. Zij kwamen en verlichtten de ruimte. Enkele schreden voor het valluik hadden zij indertijd de gang toegeworpen. De eerste blik reeds toonde hun, dat, al was de gang ongedeerd gebleven, het valluik toch dikwijls was gebruikt. De ladder, die toen in de hoogte was getrokken, stond nu nog behoorlijk vastgemaakt. Het luik, dat Ying-Yang dadelijk beproefde op te beuren, draaide zonder te knarsen in zijne hengsels. Het huis was dus bewoond. Maar door wien? En wat wilde de eigenaar in dit onderaardsch hol, indien hij het niet als kelder gebruikte? En daarvoor was geen enkele aanleiding. Een doel moest deze ladder toch hebben. Ying-Yang, die weder naar beneden was geklommen, verlichtte met een lantaarn de muren. Eensklaps floot hij en schoof een paar
| |
| |
bamboesstokken op zijde, die hier heel als toevallig schenen te staan. Zij bedekten de ingang naar een smallere gang, waarin de een slechts achter den ander kon gaan. Toen zij een paar passen hadden gedaan, stonden zij opnieuw voor een deur. Deze was voorzien van een hangslot, een zeldzaamheid in China. De constructie was echter zoo eenvoudig, dat Pellinski het slot met een zakmes opende. Alle drie betraden nu het hol, dat hun een kreet van verbazing ontlokte. Zij waren terecht gekomen in een ware schatkamer, die weliswaar veel overeenkomst vertoonde met een magazijn van een koopman in antikwiteiten. In een hoek brandde een olielampje voor een afschuwelijk monster, den god van den rijkdom. Allerlei kostbare voorwerpen waren tegen den muur gestapeld of hingen aan haken in het rond. Nadat Pellinski eenigen tijd had rondgekeken, zeide hij: ‘Weet je, waar ik dit alles eerder heb gezien, Heiner?’
‘Bij Sankwei.’ Ying-Yang begon te beven en het scheelde niet veel of de lantaarn was aan zijn hand ontvallen. ‘Het is een gedeelte van den schat uit het pandjeshuis. Slechts een klein gedeelte, naar alle waarschijnlijkheid. De dwerg zal alles hebben gestolen. Hoe hij dat heeft klaar gespeeld en wie zijne medeplichtigen zijn geweest, dat zal wel altijd een geheim blijven. Maar aan wie behooren deze schatten nu? Ook de tegenwoordige bezitter moet ze hebben gestolen. Er rust een vloek op, dat is zeker.’
‘Dick zal er zich op de eene of andere manier van hebben meester gemaakt, d.w.z. hij zal het hier hebben gevonden. Waarschijnlijk spionneerde hij hier rond, toen hij ons, helaas voor de hoeveelste maal, ontsnapte. Maar als Dick in het huis woont, moeten wij voorzichtig zijn.’ Zij hingen het slot weder aan de deur en Ying-Yang klom den ladder op. Ying-Yang had de schatten niet aangeraakt. Ofschoon hij een Chinees was en dus belust op winst, kleefden er aan deze dingen van waarde zulke afschuwelijke herinneringen voor hem, dat hij niet eens eenige geld- | |
| |
schoenen tot zich zou hebben genomen. Nikol en Heiner wachtten, totdat hij terug kwam. Het duurde een poosje. Toen beurde hij het luik op en klommen zij naar boven.
‘Is het huis bewoond?’
‘Neen, heer.’
‘Is het leeg?’
Ying-Yang trok een afschuwelijk gezicht. ‘Doode dwerg er nog.’
‘Wat blief je, Ying-Yang?’
‘Ligt er nog net, zooals Ivan hem er neer heeft gesmeten.’ Zij slopen nu, nadat zij een lantaarn bij het luik hadden laten staan en het licht van de andere getemperd hadden, over het plein naar het huisje. Het was lichte maan en buitendien werd het 's avonds niet geheel donker. Zij keken naar binnen door het indertijd door Ying-Yang doorgestooten papieren venster. Waarlijk, daar lag de dwerg. Gelukkig konden zij slechts onduidelijk de omtrekken van zijn misvormd lichaam zien. De stank, die hier voorzeker den eersten tijd had geheerscht, was vervlogen. Bij die ontzettende hitte was het monster waarschijnlijk bezig, tot een mummie uit te drogen. Indien Dick zich de erfenis werkelijk had toegeëigend, dan handelde hij wijs den doode als schildwacht voor zijn kelder te laten liggen. Geen bijgeloovige Chinees zou over dit lijk heenstappen. Wellicht was Dick zelf te huiverig, om den doode te begraven. In elk geval gebruikte hij het huis slechts als zijn schatkamer en het was aan te nemen, dat hij de barricade naar de gezantschapsgebouwen eerder versterkt, dan vernield had. Want Dick was een gierigaard. Hij wilde bezitten. Voor zijne genoegens was het bloedbad voldoende, dat er in Peking was aangericht. ‘Wat nu?’
‘Allereerst naar het gesloten huis. Ying-Yang denkt immers, dat het een regeeringsdepôt is.’ De muur was spoedig overgeklommen. Voor bespieding van den straatkant was men veilig, daar het magazijn, indien het er een was, ook aan dien kant door een muur was beveiligd. Er tegen- | |
| |
over zag men den hoogen muur van de verboden stad. De deur naar het magazijn was gesloten. Ying-Yang beproefde ze te openen. Doch het ging dit keer niet zoo gemakkelijk, als naar het onderaardsche hol. Eindelijk gelukte het hem, den dikken bamboesgrendel, die er dwars voorlag, op te heffen. Nog een poging en de deur gaf mee. Nikol en Heiner volgden hem op den voet. Het was een oogenblik van angstige spanning. Indien zij zich eens in een kruitmagazijn bevonden. Maar bij den eersten straal van de dievenlantaarn, die de duisternis verlichtte, uitte Nikol een kreet van vreugde. Het pakhuis bevatte rijst. Zij waren in een der magazijnen terecht gekomen, waar de regeering de rijst bewaart, die jaarlijks uit de provincies naar Peking wordt vervoerd om in tijden van hongersnood weder uitgedeeld te worden. Indien de toegang tot dit depôt vrij kon blijven, dan waren zij eenigen tijd voor het ergste bewaard. Want natuurlijk zouden zij hun vondst terstond bij het algemeen proviantbureau melden, dat zich had gevormd. Voor het oogenblik wilde Pellinski zich goed voorzien voor zijn familie. Ying-Yang had langere overleggingen in het geheel niet afgewacht, een zak voor den dag gehaald en was reeds bezig dien te vullen. Het was waarlijk mooie rijst. Toen Ying-Yang bepakt was, sloten zij de poort weer zorgvuldig, sleepten den zak met eenige moeite over den muur en wilden juist terugkeeren naar het valluik, toen Heiner bemerkte, dat zij ontdekt waren van het naburig Chineesch grondstuk uit. Daar in den tuin stond een klein paviljoen op een kunstmatig bergje. Om het gebouwtje hingen eenige lampions en een man en een vrouw maakten levendige gebaren naar het
binnenplein.
Heiner en Nikol bleven een oogenblik staan, om te overleggen wat zij nu zouden doen. Gingen zij verder, dan was het mogelijk, dat zij vervolgd werden. Buitendien... ‘Zei je niet, Ying-Yang, dat daar de rijke bonthandelaar Hien woonde?’
| |
| |
‘Ying-Yang heeft Hien in de kerk gezien. Hien en zijn vrouw zijn vrome Christenen.’
‘Breng dan de rijst naar mijn vrouw. Maar kom terug en wacht op de plek van de gang, waar wij ze indertijd hebben toegeworpen, totdat wij komen.’ Ying-Yang verdween naar den stal, waarin het valluik zich bevond. Heiner en Xikol echter begaven zich naar den muur, die het plein van het Chineesch grondstuk scheidde, klommen er over en toen zij zagen, dat de luidjes in het paviljoen, die waarschijnlijk bevreesd waren voor inbrekers, knielend naar hun huis wilden ontvluchten, vielen ook zij op de knieën en maakten den koutou. Met hun voorhoofd bleven zij op den grond liggen, totdat zij dachten, dat de nieuwsgierigheid, die menschelijkste van alle menschelijke eigenschappen, de Chineezen nu wel tot hen zou hebben gelokt. En toen zij opkeken, stonden werkelijk de aanminnige Woe en haar man niet ver van hen. Woe bewees op het eerste gezicht dat zij van voorname afkomst was, want hare kin-lien of gouden leliën veroorloofden het haar bepaald slechts op de effen, met blauw en rood zand bestrooide paden van haar tuin te loopen. Zij was nog in den rouw om haar vader. Blauw is bij de Chineezen de kleur van halven rouw. Haar kleed was echter van de kostbaarste zijde. Haar aardige gezichtje geheel beschilderd, de wenkbrauwen uitgetrokken en geteekend, haar kapsel zoo kunstig mogelijk opgetooid met frissche bloemen. Hien had een verstandig Chineezengezicht, niet juist onsymphatiek. Toen Nikol en Heiner opstonden en het teeken des kruises maakten, om hen te kennen te geven, dat zij wisten met Christenen te doen te hebben, kwamen zij vertrouwelijk naderbij.
Pellinski en Heiner vertelden hen nu ronduit, dat de ontdekking van het rijstmagazijn van groote waarde voor hen was en verzochten hunne geloofsgenooten om hun bescherming. De aanminnige Woe keek de fan-kweis uit hare scheef staande oogjes vriendelijk aan. Zij sprak echter
| |
| |
geen woord. Zij hield zich streng aan de voorschriften, die het haar niet veroorloofden te spreken eer haar man het haar vroeg. Evenals de meeste harer landgenooten, was zij de trouwe, onderdanige dienares van haar man... doch slechts voor het oog der wereld. Al sprak Hien ook nooit over haar tegenover anderen, evenals alle Chineezen, al zou hij ook van haar spreken als ‘tsien-moe’ d.w.z. ‘de geringe van de binnenvertrekken’ of zelfs wel de ‘dwaze van de familie’. In werkelijkheid zat hij geducht onder den pantoffel. Daar man en vrouw echter inderdaad van elkander hielden, liet hij zich dit welgevallen. Hien zeide dan den vreemdelingen, dat hij ze natuurlijk niet zou verraden. Hij verheugde zich integendeel, dat zij het rijstmagazijn hadden ontdekt, en zou hen gaarne zijne bedienden ter beschikking stellen, om den voorraad naar de gezantschappen over te brengen, doch dat mocht hij niet vragen. Bij hem zelf in huis was reeds tweemaal een bende Boxers geweest en hij en de zijnen waren den dood slechts ontkomen, door de woestelingen eenvoudig te laten nemen, wat hun goeddunkte. Hij had uit voorzorg voor het uitbreken der beroeringen al zijne geldzaken overgedragen aan de hoofdfirma in Hankou, wiens vertegenwoordiger hij was. Doch toen de troepen zelfs de Hanlin-academie hadden verbrand en het gevaar steeds grooter voor hen werd, toen waren zij gedwongen geweest terug te keeren tot het geloof van Laotse en hadden zij de priesters rijkelijk begiftigd en vele offers gebracht. Als de onlusten voorbij waren, zouden zij wederkeeren tot het Christendom. Voor het oogenblik waren laotsen en taoisten veiliger.
Woe knikte slechts bij deze uitleggingen en maakte verscheiden malen het teeken des kruises. Zij vatten hun afval nuchter en zakelijk op, zooals de tijden dat nu eenmaal meebrachten. Daarna leidden zij de fan-kweis door hun kunstig aangelegden tuin, waar volgens den smaak der Chineezen nu eenmaal niets mocht groeien, zooals het zelf wilde. Hien sneed voor zijne bezoekers een paar
| |
| |
meloenen af en Woe verwijderde zich waggelend op hare gouden leliën en toen zij terug kwam, bracht zij een geplukten eendvogel mede, zoo smakelijk schoon gemaakt, als men dit slechts in China kan. Hien vergezelde hen tot aan hun valluik. Hij vertelde hun, dat hij wist, dat er een Boxer in het leege huis woonde, of liever, dat hij er wel kwam. Hij had hem reeds dikwijls uit het paviljoen gadegeslagen. Dezelfde Boxer was ook de aanvoerder van de bende, die bij hem was binnengedrongen. Men kon nooit weten, wat er nog zou gebeuren en hij was gelukkig dezen toegang tot de gezantschappen te hebben ontdekt. In het uiterste zou hij bij hen een schuilplaats zoeken, hij verzocht hen, dan niets te vertellen van zijn afval van hun geloof; het was werkelijk slechts iets tijdelijks. Woe had hare vrienden in de Peitang-kathedraal toch ook nog zoovele levensmiddelen gezonden, als zij zelve slechts missen kon.
Heiner vroeg, hoe het in de kathedraal was gesteld. Hien meende, dat de Christenen, die er een toevluchtsoord hadden gezocht, nog leefden. De andere kerken en zendelinggebouwen waren reeds verbrand en in handen van de Boxers. Pellinski wilde nog weten, wanneer Dick gewoonlijk kwam. De Chinees zeide, steeds overdag. 's Nachts was hij zeker bang voor de geesten, de drie zielen van den doode, die hier moesten rondwaren, daar de dwerg immers onbegraven lag. Ook Hien scheen de zaak niet geheel en al te vertrouwen. Hij stelde echter voor de wacht te houden. Als de lucht schoon was, zou hij in het kleine paviljoen een roode lantaarn hangen, als er gevaar dreigde, een witte. Zij scheidden als vrienden en Hien hielp van zijn kant de toegang tot de gang oppervlakkig toe te werpen, opdat men niets zou merken van hun binnendringen.
‘Waarom heb je hem niets van de schatten in het hol gezegd, Nikol?’
‘Omdat hij een Chinees is. Nu is mij de Chineesche
| |
| |
koopman van de heele bende nog het liefst, omdat hij het eerlijkst is. Maar de verleiding is ook voor den rijke groot. Komt hij met Dick in aanraking, dan kan onze toegang tot het rijstmagazijn gevaar loopen. Hij, die niets weet, heeft ook niets te verantwoorden. Maar Heiner, je weet niet, hoe dankbaar ik ben over den afloop van onze expeditie.’ Hij was met een sprong uit de rhododendronstruiken en liet het aan Ying-Yang over, de deur te sluiten. Heiner ging nog met hem mede, om Damasius, die zij bij de vrouwen hadden achtergelaten, te halen. Erica was bezig in de keuken en stond er op, dat hij zou blijven, totdat de rijst gaar was. Allen, ook Ivan, schaarden zich daarna om de tafel en deden zich eens duchtig te goed. Alleen Nikolinski kneep zijn snuitje toe en slechts met allerlei lieve, vleiende woordjes gelukte het zijn moeder, een enkel lepeltje naar binnen te krijgen. Toen Tatiana haar man naar Paotingfoe vergezeld had, was zij opgehouden haar kindje zelve te voeden, in de veronderstelling daar wel geschikt voedsel te zullen vinden. Nu berouwde het haar bitter. Hoe gaarne zou zij nu zelfs een Chineesche min hebben genomen, hoe gaarne afstand gedaan hebben van de helft van haar rantsoen, als zij daarmede de krachten van haar lieveling kon terugwinnen.
Terwijl de anderen na langeren tijd eens weder vroolijk babbelden en lachten en Heiner, die den volgenden dag op den eendvogel was uitgenoodigd, de gezondheid van de aanminnige Woe dronk met den wijn, dien hij zelf had meegebracht, bracht Tatiana haar bleeke zoontje weder in zijn bedje en heete tranen vielen er op het kussensloop. ‘Kom Tatiana,’ zeide Erica,’ wij hebben nog een meloen als dessert. Het is zoo erg niet, al worden wij allen vegatariërs. Alleen Damasius doet mij leed. De beenderen steken overal uit zijn vel. Toch geeft Ivan hem nog wel de beste paardenbeenderen. Maar het schijnt, dat zelfs een hond van beenderen alleen niet kan leven.’
‘En wie weet, of ik de beenderen nog lang zal kunnen
| |
| |
krijgen. Men spreekt er reeds van, er meel van te maken. Dan...’ Heiner zweeg, want Damasius richtte zich eensklaps op, uit zijn liggende houding en wreef zich liefkoozend tegen de beenen van zijn heer. Wie weet, of de hond niet meer begreep, dan men kon denken.
Toen zeide Ivan: ‘Damasius heeft den kleinen Nikol gevonden. Ivan zal Damasius steeds de helft van zijn rantsoen meegeven. Damasius zal blijven leven.’
‘Je zou hem ook met Afong de stad in kunnen zenden. Daar is helaas genoeg te vinden, voor honden,’ merkte Pellinski op.
‘Hij gaat evenwel niet met Afong mee. Hij begint te huilen en verzet er zich tegen. En dan... ik heb Damasius indertijd bewaard voor het lot van straatroover. Nu zou ik toch niet willen, dat hij een lijkenschender werd. Het gaat immers ook nog zoo, al zijn wij beiden een beetje vermagerd. En wie weet, hoe spoedig onze toestand zich verbetert. Ik hoorde vandaag, dat er over een wapenstilstand gesproken wordt. Men bewijst ons dus de eer, ons als een werkelijken niet te gering te achten vijand te beschouwen....’
Inderdaad hadden de Chineesche troepen bij den aanval op de gezantschappen bestendig zeer belangrijke verliezen geleden. In doorsnede vuurden zij daaglijks vierhonderd schoten af en de in de tuinen en op de pleinen opgeraapte kogels vulden geheele emmers vol. Maar al was het vuur van de Europeesche troepen ook veel matiger, reeds om geen ammunitie te verkwisten, zoo was het toch veel zekerder en de aanvallen van den vijand werden, ondanks overrompeling en listige schijnmanoeuvers steeds afgeslagen. Aanvankelijk was men de vijanden nog tegemoet getreden op den stadsmuur. Doch sedert een krachtdadige stormaanval op de barricade van de Duitschers, den laatsten Juni, het kleine detachement van Soden vijf dooden en vijf gewonden had gekost, bepaalde men zich tot de verdediging van de gezantschapsgebouwen zelf. Het voor- | |
| |
naamste kanon van de belegerden verkreeg overigens onder den naam ‘het internationale kanon’ een zekere vermaardheid. Het was een Engelsch kanon, dat door een Amerikaan op een Russische lafette was geplaatst en waaruit met Italiaansche ammunitie werd geschoten. Van de een-en-vijftig man, die Soden den 5den Juni naar Peking had gebracht, waren er nog slechts dertig tot zijn beschikking. De overigen lagen in het hospitaal, of onder eenvoudige houten kruizen in den tuin van de gezantschappen. Het was onrustbarend, hoe deze kleine doodenakker aanwies. De Italianen, Franschen en Oostenrijkers hadden zich, ten einde niet van de verbinding met de anderen te worden afgesneden, teruggetrokken in de Engelsche legatie. De toestand was zeer kritiek.
Toen Heiner in zijn paviljoen terugkeerde, zeide Afong hem, dat graaf Soden om hem gezonden had. Ofschoon dood-moe, begaf hij zich toch terstond naar de barricade. Soden deelde hem mede, dat hij voor den volgenden dag een uitval en een bestorming op de schans besloten had, die de Chineezen slechts vijftig schreden van het Duitsche gezantschap verwijderd, hadden opgericht, en van waar zij een onafgebroken geweer- en kanonvuur onderhielden, hetgeen tot iederen prijs tot zwijgen moest worden gebracht. De vijand was twaalf maal sterker dan de aanvaller, doch Soden wilde het echter wagen, want hij wist bij ervaring, dat, na een goed geslaagde bestorming, de eerbied van de Chineezen voor het Europeesche vuur weer een poosje duurde. Hij vroeg Heiner, of hij er aan wilde deelnemen, die zich natuurlijk terstond bereid verklaarde. Slechts eenige uren slaap, dan zou hij zorgen op zijn post te zijn. ‘En de wapenstilstand?’
Boden van Tsjoengli-Yamen in overvloed. Doch telkens als er een bode door de linie is gelaten, versterken de kerels het vuur. Zij zouden iederen onderhandelaar, dien wij mochten zenden, pardoes neerschieten. Buitendien willen wij niet. Het is altijd hetzelfde liedje. De keizerin ver- | |
| |
langt, dat wij de stad zullen verlaten; het is haar nergens anders om te doen, dan ons onderweg gemakkelijker te kunnen laten vermoorden, en hier achter onze muren maken wij haar dit te moeilijk. Zij belooft ons, weliswaar, de bescherming harer troepen. Daar dit echter dezelfde troepen zijn, die ons nu beschieten, is die bescherming toch zeer twijfelachtig.’
Toen Heiner thuis kwam, vroeg Afong hem, of hij voor dien nacht verlof kon krijgen en of zijn heer een boodschap had voor Mrs. Williams. ‘Ga je naar de Peitangkathedraal?’ vroeg Heiner verwonderd.
‘Als Afong in de stad te doen heeft, altijd Peitangkathedraal.’
‘En dat zeg je me nooit?’
Afong boog diep. ‘Heer mij nooit gevraagd.’
‘Hoe kan ik dan daar nu vragen? Gaat het den Christenen goed? Kunnen zij zich staande houden?’
‘Vele ziek en gestorven. Maar vele honderd nog leven, ook pater Gentz en de Engelsche vrouw. Kerk afgebrand, maar niet ingestort, zooals de anderen. Zeer stevig gebouwd.’
‘Goddank! Neen, ik heb geen bijzondere boodschap, enkel de groeten. Maar ga even naar zuster Beate. Misschien heeft zij iets.’ Toen Afong was heengegaan, schoot het Heiner te binnen, dat hij den Chinees niets had gezegd van het voornemen der Duitschers en hem dus ook niet had aanbevolen terug te keeren door een van de andere gezantschappen. Wel sprak het van zelf, dat men over zulke dingen het grootste stilzwijgen bewaarde. En buitendien Afong wist steeds een middeltje te bedenken, om er door te komen. Terwijl Heiner hierover nadacht, viel het hem plotseling op, dat de Chinees somwijlen het onmogelijkste had mogelijk gemaakt. Hij was door mijnheer Von Below, de eerste legatie-secretaris en plaatsvervanger van den gezant, reeds naar het Tsjoengli-Yamen, ja, zelfs naar prins Tsjing gezonden en had steeds zijn opdracht stipt
| |
| |
uitgevoerd, oogenschijnlijk zonder het minste gevaar voor zijn persoon. Het begon Heiner nu toch ook op te vallen, hoe geheimzinnig Afong altijd was, hoe hij nooit het geringste bewijs van vertrouwen gaf. Ook nu zijn stilzwijgen over zijne bezoeken in de kathedraal. Hoe mocht hem dit nu weer gelukken? En wat zocht hij daar? Om het geloof ging hij er zeker niet heen. Want een ijverig Christen was de afstammeling van den grooten Konfucius niet. Hoe dwaas! Natuurlijk wilde hij er zich van overtuigen, of zijn vrienden uit de missie nog leefden. Hij zou nog even wantrouwend tegenover hem worden, als de anderen. En gerustgesteld wierp Heiner zich op zijn bed, om nog eenige uren te slapen....
Afong ging intusschen door het verlaten Nederlandsch gezantschap en vandaar door de gezantschapsstraat. Aan de schildwacht der kansoetroepen liet hij een vuist zien, tegelijkertijd een verwensching tegen de fan-kweis mompelend. Bereidwillig liet men hem daarna door. Hij ging door de verwoeste wijken van de Chineesche stad langs afgebrande straten met halfvergane lijken, totdat hij een grooten Boeddhatempel bereikte, waar de Boxers pleegden te vergaderen. De tempels waren in zekere mate hunne kazernes geworden. Het was nog donker in het gebouw. Een reusachtig beeld de ‘Adjudant des Hemels’ bewaakte met zijn groot zwaard en afgrijselijk verwrongen bakkes zijne dierbare gunstelingen, de Boxers, die aan zijne voeten lagen en snorkten. Het geloof aan hun onoverwinlijkheid was inmiddels opgegeven. De fan-kweis waren zelfs nog grooter toovenaars. Afong had op een der binnenpleinen gesneuvelde Boxers zien liggen. Hij nam een lantaarn, waarop in Chineesche letterteekens, het door de keizerin goedgekeurde devies ‘dood aan de vreemdelingen’ te lezen stond en ging den tempel binnen. Daar ging hij de slapers zoekend langs, totdat hij Dick had gevonden. Toen blies hij zijn licht uit en wekte den Boxer. Afong en Dick hadden zich verzoend, want al was Afong ook niet
| |
| |
openlijk tot de Boxers overgeloopen, zoo ondersteunde hij hen toch als spion en had hen menige kostbare tijding doen toekomen.
Dick richtte zich slaapdronken op. Natuurlijk had hij zich reeds lang weer een nieuwe vlecht aangeschaft. Vlechten waren op het oogenblik in Peking goedkoop. ‘Wat is er?’
‘Morgen vroeg uitval uit het Duitsche gezantschap.’
‘Gaat niet Boxers aan, maar witte regeeringstroepen.’ Hij wilde weer gaan liggen, maar Afong was nog niet klaar.
‘Wanneer Dick?’
Deze dacht even na. ‘Peitang-kathedraal?’
‘Ja.’
‘Overmorgen. Mijn nog niet ver genoeg. Nog een dag werk.’
‘Afong wil er bij zijn.’
‘Goed.’ Dick was kort aangebonden. Hij had slaap.
‘En Kiahing zeker sterven?’
‘Kiahing juist zoo in de lucht vliegen als de anderen.’ Er was niet meer uit Dick te krijgen en Afong verliet nadenkend den tempel. De zon ging op. Afong had op zijne zwerftochten gelegenheid genoeg, zich overal te goed te doen. Maar aan zulke dingen dacht hij nooit. Hij was niet zoo'n wellusteling als Dick, dien hij diep verachtte. Hij was een misdadiger uit hartstocht. Nu sloop hij naar de Peitang-kathedraal. Hij wist, dat de Boxers bezig waren, een mijn aan te leggen, om de kerk in de lucht te laten springen. Onweerstaanbaar werd hij aangetrokken de veroordeelden nog eenmaal te zien. Hij klopte op een bijzondere manier aan een zijdeur. Sloffende, onregelmatige schreden naderden. Afong begon te beven. Dat was Kiahing's gang. Eigenlijk was het de ‘doode’ die Afong altijd weer opnieuw aantrok. Er ging een benauwenden invloed van hem uit, waaraan hij zich niet kon onttrekken. Het gezicht van Kiahing, dat hij nooit tevoren had gezien,
| |
| |
stond hem bestendig voor oogen. Hij zag voortdurend de uitgedroogde ledematen, waarvan het vleesch, als het ware, van de beenderen was afgeknaagd, den omfloersden blik, de hand, die blijkbaar doorboord geweest was door een ketting. Kiahing had nog nooit een woord tot hem gesproken, zich slechts verstaanbaar gemaakt door teekenen. Doch Afong meende de stem te hooren, een verroesten klank, als de toon van een gebarsten klok. Toen de ‘doode’ nu in het heldere licht van den morgen voor hem stond, deinsde Afong letterlijk achteruit. Kiahing kende den bode. Zwijgend duidde hij op het hoofdaltaar. Daar lag pater Gentz op zijne knieën, het hoofd diep gebogen in vroom gebed verzonken.
Afong ging langs den biddende naar de sakristei, toen juist de deur geopend werd en Mrs. Williams verscheen. In de nissen ontstond leven en beweging. Mannen en vrouwen kwam tevoorschijn. De Chineezen zetten hunne theeketels op het kolenvuur. Het geheele tooneel verkreeg plotseling het aanzien van een bivouac. Doch nu stond de priester op. Kiahing reikte een Chineeschen jongen het wierookvat. En van het altaar uit begon de jonge priester met een krachtige stem de mis te bedienen.
Toen deze afgeloopen was, kwam Mr. Williams van het orgel naar beneden. Zij had gespeeld. Toen zij Afong zag, ging zij vlug naar hem toe. Het scheen een oogenblik, alsof zij hem de hand wilde geven. Doch zij onderdrukte die beweging. ‘Wat zegt de Amerikaansche gezant? Kan hij ons eenigerlei bescherming verleenen?’
Afong schudde zijn hoofd. Overigens, zelfs al had hij de boodschap overgebracht, dan wist hij immers, dat Mr. Conger niets zou kunnen doen.
‘En de bondgenooten? Heeft men in de gezantschappen nog geen bericht?’
Nu wist Afong weliswaar van het ontzet van Tientsin, evengoed als de Chineesche troepen dit wisten. Terwijl hij in de gezantschappen hiervan echter in het geheel niet
| |
| |
sprak, zeide hij hier kalm: ‘Bondgenooten geslagen. Tientsin in handen van de Chineezen.’
Mrs. Williams zuchtte en wierp een bekommerden blik op de Christenen, die na de mis weer aan hun kookerij waren gegaan. Afong zeide dit met neergeslagen oogen. Morgen zou de vrouw daar voor hem, die steeds zoo moedig was geweest en zoovele bijbels had verdeeld, dood zijn. Daarom wilde hij haar heden nog zoovele ongelukstijdingen meedeelen, als hij slechts verzinnen kon. Toen hij weer opkeek, stonden er werkelijk tranen in hare oogen. ‘Zeg er maar niets van aan den priester,’ zeide zij zacht en ging heen. Toen zij pater Gentz een oogenblik later een kop thee bracht, door haar zelve gereed gemaakt, glimlachte zij. De jonge priester vroeg haar niets, ofschoon hij had gezien, dat zij had staan praten met Afong. Hij had afgedaan met de aardsche beslommeringen.
Een paar uur, nadat Afong Dick had gewekt, ging de laatste naar het keizerlijk paleis. Hij was heden aan de beurt om de lijst van de op den vorigen dag vermoorde Christenen in te leveren. De aanvoerders der Boxers genoten deze eer om beurten en Dick had het tot aanvoerder gebracht. Dick sloeg de breede zijstraat in, die van de Gezantschapsstraat naar het Noorden leidde. Vandaag knetterden de kogels weer ferm. Nu, hij had in elk geval een opdracht, die hem vrij stelde, deel te nemen aan het gevecht. Dick had het beslist meer begrepen op terechtstellingen, dan op aan- en uitvallen. Het gewichtigste echter vond hij het verminken van lijken. Hij was een echte hyena van het slagveld.
Met zijne roode lijst in de hand draafde hij de zijstraat af, langs de klokken- en trommeltorens naar een der stadsvoorpoorten. Hier hielden Tartaren de wacht. Maar de weg in de buitenstad is nog vrij. De breede rijweg wordt begrensd door even breede grachten, bedekt met Lotosbloemen. De Chineezen kweeken deze fraaie bloemen enkel voor de kernen. Aan den volgenden hoek stond weer een
| |
| |
poort, eveneens bewaakt door Tartaren. Zij droegen ieder een grooten boog, want zij waren nog op de ouderwetsche manier bewapend. Doch ook zij lieten Dick doorgaan naar de groote, alleenstaande hal, waar, als een groote gunst, met nieuwjaar de gezanten worden ontvangen. De hal is nog ver verwijderd van het eigenlijke keizerlijke paleis. Toch gevoelde Dick, toen hij binnengelaten was, terstond, dat zijn brutaliteit hem begaf. Bevend stond hij voor de trap, die naar boven leidde. Hij was hier niet de eenige bode. Uit Sjansi, uit het Yangstedal, uit Sjangtoeng en uit Mandsjoerije waren boden gezonden. Hunne paarden moesten buiten blijven. Met stof bedekt stonden zij nu onder aan de trap. Elk hunner had een lange, roode streep papier bij zich, waarop geschreven stond, hoevele Chineesche Christenen, hoevele zendelingen, hoevele fankweis er in den laatsten tijd waren gedood. Hiervan werd nauwkeurig boek gehouden en van den een naar den ander gingen de paleisbeambten in hunne kostbare gewaden, namen de lijsten aan en verdwenen er mede in de hal. Daar stonden Mandsjoegeneraals, aan wie zij ze overhandigden. En met de lijsten gingen deze naar de tweede hal, waar prins Toean zat. Als alle lijsten ingekomen waren, begaf prins Toean zich met de lijsten naar de keizerin.
Dick keek den paleisbeambte na, die zijn lijst had meegenomen. Hij kende den generaal goed, die boven stond en nu op zijn beurt de lijst van den beambte aannam. Het was generalissimus Yoengloe, de voormalige onderkoning van Tientsin, een ouden man, klein en mager, een echte Tartaar. Hij is bekend met Europeesche beschaving en onder zijn regeering is veel gesproken over hervormingen. Nu is Yoengloe de hervormingen vergeten, of tenminste de personen vergeten, die de Chineezen zoo goed leerden schieten. Yoengloe en Li-King-Hang zijn de gewilligste werktuigen van prins Toean. Toen Dick zijn lijst heeft afgegeven, keert hij langzaam terug langs de boogschutters.
| |
| |
De belooning wordt naar den tempel gezonden. Zij zal niet groot zijn, want de dag van gisteren was geen bijzonder goede. Die van morgen zal beter zijn.
Intusschen was de uitval van het Duitsche detachement geëindigd. Men had zich slechts een weinig lucht willen verschaffen door dezen uitval. Lucht! Lucht! Slechts voor eenigen tijd; maar de vijfhonderd man, die onder hunne witte vanen reeds waren doorgedrongen tot aan den gezantschapsmuur, zijn achteruitgedreven en hun wit vaandel is zelfs in handen van de Duitschers. Vele geweren en veel ammunitie zijn meegenomen binnen de gezantschappen... maar helaas, ook eenige dooden. Soden heeft nu nog slechts vijf-en-twintig man... niet eens meer de helft zijner manschappen. De vijand heeft zich teruggetrokken achter zijne muren. Hij heeft zware verliezen geleden. Het zal een poosje duren, eer hij zich tot den sprong op deze poort opnieuw gereed maakt, die de dappere schare nu achter zich sluit en verbarricadeert. Heiner had een schampschot opgeloopen en ging naar het hospitaal om zich te laten verbinden. Zuster Beate nam hem onder handen.
Het scheen haar bijna te spijten, dat het niet erger was. Zij zou Heiner maar al te gaarne eens een poosje hebben opgepast. In het hospitaal kon men de menschen nog eenigszins vertroetelen, daar iedereen zich beijverde, de beste dingen voor het ziekenhuis af te staan. Maar Heiner lachte haar uit.
‘Ik ben onkwetsbaar, zuster Beate. De groote kracht der Boxers schijnt op mij te zijn overgegaan, ofschoon ik niet “hm, hm!” zeg, maar “hoezee!” roep, als ik tot den aanval overga. Ik heb het nu toch dikwijls genoeg beproefd. Maar de dood op het slagveld, de schoonste dood, zooals Wolff zich verbeeldt, is blijkbaar voor mij niet weggelegd.’
Zuster Beate bracht hem bij Nokami. Deze had een harde koorts en herkende hem niet. Zuster Beate meende, dat Nokami zich verbeeldde in een grooten tuin te zijn,
| |
| |
daar hij om alle mogelijke bloemen vroeg, vooral om een iris, die een zijden lapje met een glycine in de hand hield. De goede zuster zou eerder hebben gedacht, dat haar zieke een professor in de botanie, dan een jonge officier was. ‘Hij wil thee van een papaver hebben,’ zeide zij een weinig ontstemd. ‘Hij is toch geen opiumschuiver?
Heiner moest hartelijk om haar lachen en stelde haar gerust. Nokami verbeeldde zich eenvoudig in een theehuis te zijn. Toen zuster Beate echter vernam, dat Iris zijn aanstaande bruid was, was zij een en al medelijden. Zij verzekerde Heiner, dat de markies binnen veertien dagen gezond zou zijn. ‘En inmiddels zijn wij bevrijd.’
‘Gelooft u, dat zoo vast en zeker?’
Zuster Beate knikte. ‘Ik geloof,’ zeide zij eenvoudig. Den volgenden dag hadden de Boxers een groot feest. De mijn, die onder de Peitang-kathedraal was gegraven, zou aangestoken worden. Alles was verzameld. Ook Afong ontbrak niet. Dick stak zelf de lont in het kruit, die natuurlijk lang genoeg was, om hem niet bloot te stellen aan persoonlijk gevaar. Alle aanwezigen verkeerden in de grootste spanning, met een duivelachtig wreede uitdrukking in hunne oogen, hoe schitterden de oogen, toen er na de doffe knal een hartverscheurend geschreeuw werd gehoord. De Boxers stonden ver genoeg, om niet bedreigd te worden door de vallende steenen en toch dicht genoeg bij, om het ijselijk gegil te hooren, dat vergezeld ging van het geraas van gongs, pauken en trompetten. Ja, het was een echte feestdag voor de Boxers.
Toen de rookwolken waren opgetrokken stormden zij de kathedraal binnen. Gedeeltelijk was deze nog blijven staan. In de minst beschadigde gedeelten zochten de Christenen die gespaard waren gebleven een toevluchtsoord. De Boxers konden zwelgen in bloed en deden dit ook. Enkele slachtoffers werden op straat geduwd, waar zij afschuwelijke wreedheden aan hen volbrachten. Schuw was Afong naar binnen geslopen. Onderzoekend sloeg hij
| |
| |
de puinhoopen gade, waaronder nog beweging was. Vlak voor het altaar lag de jonge priester met uitgespreide armen. Hij was slechts bezwijmd door de ramp. Toen hadden zij hem met een speer, dien zij door zijn lijf hadden gestoken, vastgenageld aan de treden en ten overvloede nog spijkers door zijne handen en voeten gedreven. Hij keek wezenloos voor zich uit. Eenige uren zou hij nog kunnen leven. Afong vond niet, hetgeen hij zocht. Kiahing lag niet onder de dooden. Dus lag zijn lijk zeker onder de puinhoopen bedolven. Een zeldzame, onverklaarbare lust zette hem aan er zich van te overtuigen, dat de dorre ledematen stijf, de doffe oogen gesloten waren. Ondanks het gevaar van verdere instorting, weshalve de anderen de kerk hadden verlaten, zou hij het liefst zijn gebleven, om het puin weg te ruimen. Doch die arbeid zou ondoenlijk zijn geweest. Aarzelend verliet hij de plaats van verwoesting. Dwars over een puinhoop heen wilde hij naar het plein. Daar zag hij van zijn hoog standpunt eensklaps iets, dat hem er in waanzinnige haast op af deed snellen. Hij baande zich onstuimig een weg door de bende, totdat hij vooraan kwam te staan. Eenige Boxers waren bezig een kuil te graven. Dick stond er naast en hield ‘den doode’ stevig vast. Deze verzette zich niet. Hij knipte enkel met zijne oogen tegen het zonlicht, dat hij ontwend scheen te zijn. En nu riep Dick: ‘De ratten! Breng de ratten!’
Afong duizelde. Een gevoel gedeeltelijk van triomf, gedeeltelijk van afschuw deed hem beven. Deze man, die hem nooit iets had gedaan, zou sterven op de meest wreede wijze, die zelfs een Chinees kan uitdenken. Tot aan het hoofd ingegraven, moest hij zich verdedigen tegen de beten van zes hongerige ratten, die tegen hem werden losgelaten. Kon hij ze met zijn eigen tanden dood bijten, dan was hij vrij. Moest hij het onderspit delven, dan was hij een verloren man. En de in alle omstandigheden ongelijke strijd was hier volkomen hopeloos, met het oog
| |
| |
op de jammerlijke gestalte van den ‘doode.’ Een onbegrijpelijk iets dwong Afong voorwaarts. Hij stond dicht naast den ‘doode,’ dien men nu in den kuil liet zakken en ingroef. Een Boxer kwam aandragen met een paar gesloten kistjes. Kiahing, die als Chinees wel wist, wat er nu zou volgen, opende zijn mond en de verroeste stem, die Afong steeds meende te hooren, wakend en droomend, sprak duidelijk: ‘Afong! Min! Mijne kinderen!’
Een schreeuw, zoo ontzettend, dat zelfs de Boxers terug deinsden, klonk door de lucht. Afong knielde naast den begravene. ‘Ben je een Koeng?’
De ‘doode’ knikte.
‘Hebben ze waterkikker van je gemaakt?’
Wederom knikte de ‘doode.’ Maar de Boxers duurde dit te lang. Zij kwamen naderbij met de houten kisten. Dick voorop. Afong sprong overeind. ‘Dick, laat hem uitgraven. Hij mag niet sterven. Hoor je het, Dick? Afong wil het niet. Afong, Kiahing redden!’ En met zijne handen begon hij de aarde weg te krabben. Toen opende de ‘doode’ zijne doffe oogen. Vlak voor zich zag hij het gelaat van zijn zoon, zag hem omringd door Boxers, waartoe deze ook scheen te behooren.
‘De ratten,’ schreeuwde hij met een holklinkende stem, laat de ratten los! Mijn zoon een Boxer!’ Ruwe handen trokken Afong achteruit. Dick stiet hem uit den weg. Doch toen hij het houten kistje wilde openen, klemde Afong zich met de kracht der vertwijfeling aan Dick's hals.
‘Afong Dick dooden, als zijn vader sterft!’ Dick gaf een teeken met zijn hand. Afong hoorde een houten deksel openklappen. Op hetzelfde oogenblik wierp een der Boxers hem de anderen toe, totdat hij weder terug was gevlogen op de puinhoop van de kathedraal. Een oogenblik bleef hij voor dood liggen. Toen krabbelde hij overeind. Nog een blik op het dichte menschelijke kluwen, waaruit woeste kreten omhoog stegen, en als een waanzinnige stormde hij naar het gezantschap....
| |
| |
Hien, de rijke handelaar in huiden, die in zijn binnenste zoo slim handelde met Christus en Laotse, en al naar dat het hem het doelmatigst scheen, dan den een en dan den ander grootere eere bewees, was in de buurt geweest, toen de kathedraal in de lucht vloog en door zijn geweten hiertoe gedrongen, wellicht ook aangelokt door nieuwsgierigheid, de puinhoop binnengedrongen. Bezield van medelijden, hetwelk de gedachte aan zijn eigen afval slechts versterkte, ging hij langs de allertreurigste tooneelen tot aan den martelaar voor het altaar. En hier vergat hij Laotse en zijn eigen voordeel en knielde neder. Daar legde zich een hand op zijn schouder. Achter hem stond Mr. Williams, doodsbleek, maar onversaagd. ‘Hien moet mij redden.’ Zij wees naar de open deur van de sakristei en vervolgde in haar pigeon-english: ‘Ik Chineesche kleeren aantrekken en met Hien meegaan. Hien mij redden in zijn naam.’ Zij duidde met haar hand op den stervenden priester, die nog zwak lag te rochelen, beurde een gedoode Chineesche vrouw op en sleepte deze naar de sakristei. Eenige oogenblikken slechts en zij verscheen weder in Chineesche kleeding. In een bundeltje droeg zij haar eigen grijze kleeren, waarvan zij niet kon scheiden. Haastig volgde zij Hien over de puinhopen naar de tegenovergestelde uitgang. Haar leven was rijk geweest aan gevaren. Maar nooit had zij kunnen gelooven aan zulke verschrikkingen, als dit uur haar had gebracht, toen zij verborgen achter een stapel dooden in een hoek van de kathedraal alles had aanschouwd.
Toen zij de stille buurt van de Tartarenstad hadden bereikt, waar Hien's bezitting lag, smeekte zij hem langzamer te loopen, daar hare voeten haar nauwelijks meer konden dragen. Maar Hien was bang. Hij verbeeldde zich, dat zij vervolgd werden. En er was geen bijzondere scherpzinnigheid toe noodig, om te ontdekken, dat Mrs. Williams iemand was, die zich slechts vermomd had. Geen kind van drie jaar zou haar voor een Chineesche vrouw
| |
| |
hebben gehouden. De eenvoudige vrouw, wier kleeren zij had aangetrokken was kleiner en veel magerder geweest dan zij, en Hien, bij wien de berouwvolle stemming reeds aan het bekoelen was, keek vol vertwijfeling naar het zonderlinge voorkomen van zijne gezellin. Aan de laatste kromming van de straat had hij duidelijk Dick, zijn gevaarlijken buurman, meenen te herkennen. Goddank, daar was zijn huis. Voor de poort stond de fong-shoe. Mochten de geesten van wind en water geven, dat de zaak gelukkig zou afloopen!...
Ying-Yang had in deze dagen reeds menigen zak rijst met goed gevolg door de geheimzinnige gang gesleept. Men was in de gemeenschappelijke voorraadskamer, waar de proviand werd verdeeld, blij genoeg geweest met dezen toevoer. Nikol en Heiner hadden er enkel om verzocht, dat men hen alleen het vervoer zou overlaten, want zij vreesden niet verstandig te handelen, nog anderen in het geheim te halen. Daarentegen zou het nu sneller met het aansleepen gaan, want het Fransche hotel begon gevaar te loopen, men sprak van een verhuizing van de vrouwen en kinderen naar het Engelsch gezantschap, omdat het te verdedigen terrein, tengevolge van de verliezen, beperkt moest worden. Ivan en Ying-Yang hadden den geheelen namiddag van den dag, waarop de kathedraal bestormd werd, gewerkt. In het paviljoen hing de roode lampion. Er bestond dus geen gevaar. Ja, Woe had hen zelfs een paar maal aan den muur geroepen en hen een paar pakjes met niet te versmaden zaken gegeven: vette eendvogels en gerookte visschen en speciaal voor hen beiden, een heele flesch rijstwijn.
Hoe gelukkig zou Ivan zich onder andere omstandigheden over zulk een gave gevoeld hebben, hoe onverschillig voor het denkbeeld om uit een flesch met Ying-Yang te moeten drinken. Nu schudde hij echter slechts treurig zijn hoofd, toen de bescheiden Chinees hem aanbood, het eerste te drinken. Ivan kon niet. Daar thuis in
| |
| |
zijn bedje lag Nikolinski, koortsig en zwak. Moedertje liep heen en weer, bleek als een doode. Erica had dikke gezwollen oogen en vadertje zei in het geheel niets meer, ‘Nitsjewo,’ zeide Ivan, de flesch wegduwend, die Ying-Yang nu in zijn zak stak. En wie Ivan kende, kon hieruit voldoende begrijpen, hoeveel verdriet hij had.
Ook den volgenden dag zou het rijsttransport voortgezet worden. Men moest zich den tijd ten nutte maken. Heiner dacht er een oogenblik over, Afong mee te laten helpen. Hij zocht hem dus op in zijn kamer. Daar lag hij op zijn matras met samengeklemde lippen en afgrijselijk vertrokken gelaat. ‘Afong, je bent ziek! Ga maar zoo gauw mogelijk naar zuster Beate. Ik zal het wel zonder je stellen. Je bent den laatsten tijd toch eigenlijk nooit thuis.’
Afong sloeg zijne oogen op, doch miste blijkbaar de kracht, zich op te richten. Heiner ging een glas opwekkenden wijn halen en liet hem dit leegdrinken, niet zonder tegenstribbelen van Afong's kant. Hij kwam een weinig bij. ‘Ik wilde je medenemen. Maar ik zie, dat het niet gaat. Je handen zijn ijskoud. Je hebt zeker kou gevat. Hoe dat bij die hitte mogelijk is, is mij echter een raadsel. Wacht, laat ik je toedekken en ga dan slapen.’ Hij haalde een plaid, dekte er Afong mee toe en ging nu in zijn plaats naar de geheime gang om rijst te halen. Toen hij met de beide anderen het eind van de gang bereikte, schrikten zij. Zoo hadden zij de gang niet verlaten. Hier waren andere menschen geweest. Voorzichtig ruimden zij het puin op. De kelder scheen echter onveranderd te zijn. Ying-Yang, dien men zou hebben gekrenkt, als men hem niet den voorrang had gelaten, sloop de ladder op, beurde het valluik op en begaf zich behoedzaam naar het plein. Hij kwam terug met een treurmare. ‘Witte lantaarn!’
Dat beteekende dus gevaar. ‘Is het huis leeg?’
‘Huis van dooden dwerg leeg. Maar op straat Boxers.’ Heiner en Ivan kwamen nu ook naar boven en waagden
| |
| |
zich op het binnenplein. Ja, in de straat was groot lawaai. Er vielen ook schoten. En nu zag men uit Hien's bezitting rookzuilen opstijgen. ‘Hien wordt aangevallen.’
Terwijl zij nog bezig waren, te overleggen, of zij den Chinees, die zoo vriendelijk voor hen was geweest, ook hulp konden verleenen, hetgeen echter onmogelijk bleek, daar niet enkel zijzelven, maar door de ontdekking van de geheime gang ook de legatie's gevaar liepen, floot Ying-Yang op zijn eigenaardige manier. Over den muur van het naburig grondstuk verscheen het hoofd van Hien. Toen hij de vrienden bij de staldeur zag, begon hij zenuwachtig te wenken. Snel gingen zij naar hem toe. Hij duidde op zijn huis. De eerste vlam kronkelde omhoog. ‘Boxers Hien aangevallen, omdat Hien blanke vrouw heeft gered. Hien moet vluchten.’
Hij wierp hen een bundeltje toe. Heiner ving het op. Eerst, toen hij het in zijne handen had, zag hij, dat het een in kostbare stoffen gewikkeld Chineesch kindje was. De buiteling had het niets gedeerd. Het had een geel duimpje in zijn mond en keek Heiner met zijn scheeve oogen slim aan. Deze was nog niet bekomen van zijn verbazing, toen Ivan en Ying-Yang op hun beurt reeds bezig waren verscheiden bundeltjes op te vangen. Dit keer waren het echter geen kinderen, maar in der haast bijeengegaarde kostbaarheden. En nu volgde, en de opeenvolging was echt Chineesch, na een angstigen blik achter zich, eerst Hien, dan Woe en dan Mrs. Williams. Toen hij de laatste zag, kon Heiner een kreet van verrassing niet onderdrukken. Haar had hij hier in het geheel niet vermoed. Allen haastten zich nu naar den stal en daalden den ladder af. Heiner volgde als laatste met het Chineesche kindje. Toen hij de staldeur sloot, zag hij Dick's afschuwelijke tronie over den muur gluren. Blakend van ijver groeven zij de doorgang toe. Zelfs de aanminnige Woe beproefde te helpen. Maar evenals haar vader, droeg zij aan de vingers van haar hand eenige grijze, verschrompelde, vijf centimeter
| |
| |
lange nagels. De zilveren platen, waarmede zij deze vuile monsters van nagels trachtte te beschermen, vlogen er dadelijk af en Heiner, die zag, hoe zij zich inspande, overhandigde haar het kind en greep zelf aan. ‘Boxers volgen,’ zeide Hien angstig.
‘Vandaag niet,’ antwoordde Heiner. ‘Waarom Dick de speurhonden nu niet zal halen, zal ik u boven wel zeggen. Kom nu eerst maar mee.’ Hij bracht zijne beschermelingen naar boven. Ying-Yang echter beval hij in de buurt van de tuindeur de wacht te houden en terstond in het hotel te komen melden, als hij het een of andere geluid vernam, hetwelk hem kon doen vermoeden, dat men aan den anderen kant bezig was, het puin weg te ruimen. ‘Ik zal je Damasius brengen. Een aanval uit de smalle gang kunnen wij beiden alleen goed afslaan. Je kunt op mij vertrouwen. Over een half uur ben ik weer bij je.’
Ying-Yang knikte. ‘Dick zal de Boxers niet in zijn schatkamer brengen.’
‘Dat geloof ik ook. Ik wilde echter het geheim van het hol niet verraden. Wacht dus.’...
Bij de familie Pellinski, waarheen Heiner de Chineezen bracht, eer hij mijnheer Von Below opzocht, ontving men de vermeerdering van personen met die onverschilligheid, welke zich meester maakt van menschen, die in afwachting zijn van een groot ongeluk. Wat konden hen deze Chineezen schelen? Zelfs Erica, die onder andere omstandigheden de aanminnige Woe met de grootste belangstelling zou hebben begroet, keek nauwelijks naar haar om. Tatiana, die naast het bedje van haar zoontje zat, scheen hun komst, niet eens op te merken. Slechts Mrs. Williams en Erica begroetten elkander hartelijk. Mrs. Williams bracht het jonge meisje van het een en ander op de hoogte en ging toen naar het bedje van den kleinen zieke.
‘Wij kunnen geen goede melk krijgen,’ zeide Erica. ‘Het kind kan niet wennen aan den harden kost. Een min is er niet te krijgen en dus...’
| |
| |
Mrs. Williams greep haar arm en duidde op Woe. Deze was kalm op den vloer gaan zitten, had het bundeltje op schoot genomen en voedde nu haar kleine meisje. Erica begreep haar. ‘Tatiana kijk eens om, Tatiana!’
De Russin keerde zich om. Ook zij begreep onmiddellijk. Zij nam haar bleeke kind op en viel op de knieën voor de vriendelijk lachende Woe. En ook Woe begreep. Haar rond klein meisje, wier scheeve oogjes inmiddels toegevallen waren, reikte zij Erica en den bleeken kleinen fankwei legde zij aan haar borst en toen zij Tatiana toeknikte, wist deze, dat haar lieveling gered was. Spreken kon zij niet. Maar zij knielde met gevouwen handen naast de Chineesche vrouw neder. Daar het gevaar nu zooveel grooter was geworden, sedert de vriendelijke bescherming van den Chinees in de buurt over het rijstmagazijn had opgehouden, besloot men, na overleg met mijnheer Von Below, de geheime gang, toe te werpen. Het terrein, waar het hotel lag, moest toch den volgenden dag ontruimd worden. Het was dus het beste nog dezen nacht den arbeid te volbrengen. Heiner ging naar zijn woning om zich goed van wapenen te voorzien, daar men er op moest rekenen de Boxers te kunnen ontmoeten.
‘Geef mij den gordel met patronen, Afong. Als ik Dick vandaag een paar blauwe boonen achterna kan zenden... dan doe ik het met plezier.’
Afong, die nog op zijn bed lag, sprong terstond op, toen hij den naam van Dick hoorde. ‘Waar Dick vinden?’ Er was zulk een uitdrukking van haat bij deze woorden op Afong's gelaat te lezen, dat Heiner hem alles vertelde. Toen hij hem de geheime gang en het rijstmagazijn beschreef, wenkte Afong ongeduldig met zijn hand. ‘Afong weten. Heer Afong nooit meegenomen. Doch Afong alles weten. Afong heer gevolgd.’
Heiner had wederom kunnen vragen: ‘En daarvan heb heb je me niets gezegd?’ Hij wist nu echter reeds bij ondervinding, welk antwoord hij op dergelijke vragen zou
| |
| |
krijgen. En van Dick's aandeel in deze dingen, van het hol met de schatten van Sankwei, scheen Afong niets te weten, dat zag men aan de uitdrukking van zijn gezicht.
‘Gang nu onbruikbaar maken?’
‘Ja. Als je je goed genoeg gevoelt, dan kun je mee komen helpen. Hien bezit niet veel lichamelijke kracht en zijn hulp is niet veel waard.’
‘Heer Afong eerst alleen inlaten. Een half uur wachten.’
‘Wij gaan eerst over een uur. Ik wilde enkel Ying-Yang aflossen. Maar...’ Hij dacht aan de schatten van Sankwei. Het stuitte hem tegen de borst, dat zijn bediende zich een gedeelte van deze rijkdommen zou toeëigenen. En hij meende, dat de Chinees met het oog daarop die vraag deed. Deze begreep hem. In de ziel van zijn heer, die steeds zoo open voor hem had gelegen, las Afong iedere gedachte.
‘Afong niets nemen,’ zeide hij trots. ‘Afong geen dief. Maar Afong groote rekening hebben met Dick. Afong niet leven, als Dick leeft.’
Heiner aarzelde. Toen gaf hij toe. Het zou meer dan sentimentaliteit zijn geweest om Dick te ontzien. ‘Neem je wapen mede.’ Afong schudde zijn hoofd. Daarom nam Heiner nog een tweede pistool mee, om het Afong te kunnen geven, als deze zich weder bij hen voegde en daar het inmiddels donker begon te worden, gingen zij naar de rhododendronstruiken. Ying-Yang zat in de deur.
Ying-Yang luisterde. ‘Dick in het hol. Maar Dick alleen.’ Waarschijnlijk beproefde Dick zijn schatten in veiligheid te brengen, daar hij de zaak niet meer vertrouwde, sedert hij de fan-kweis had zien verdwijnen in de geheime gang. Heiner bleef bij Ying-Yang, vast besloten, Afong terstond ter hulpe te snellen, zoodra deze hem zou roepen. Doch geen geluid drong uit de aarde tot hem door. Dick had inderdaad een gedeelte der schatten in veiligheid willen brengen. Daarna was hij van plan de Boxers door de geheime gang naar de gezantschappen te leiden. Vonden zij
| |
| |
daarbij het hol, dan zouden zij hem het leeuwendeel van de niet vervoerbare schatten, die hij niet zoo snel had kunnen vervoeren, afstaan. Hij lag nu geknield voor de kist met munten en zilveren schoenen. Een lampion aan een bamboesstok stond naast hem. Het valluik was gesloten, de ladder afgehaakt, van boven kon dus niemand hem overvallen. Sedert den dood van Kiahing bevond Dick zich in een bijzonder goed humeur. Weliswaar was de marteling van den ‘doode’ niet zoo mooi geweest, als hij had gehoopt, daar de ratten terstond den hals van den rampzaligen man hadden doorgeknaagd en hem dus dadelijk hadden gedood. Maar dat de brutale Christen Afong's vader was geweest, dat was een onverhoopt buitenkansje. Dick haatte Afong, dien hij voor hoogmoedig hield en tegen wien hij toch niets kon ondernemen, sedert hij den Boxers gewichtige diensten bewees, als spion. Bij de volgende bestorming van de gezantschappen was hij van plan het ook niet meer zoo nauw te nemen. In de hitte van het gevecht kan men vriend en vijand niet altijd onderscheiden. Wellicht viel hij hem reeds bij de bestorming van het hotel in zijne handen. Dick had geluk. De god van den rijkdom, die daar zat te grijnzen achter zijn olielampje, was hem klaarblijkelijk gunstig gezind. En geluk en rijkdom beteekent voor de Chineezen hetzelfde.
Plotseling keek Dick om. Hij had een geluid vernomen. Misschien een rat, misschien... Daar zag hij Afong achter het bamboes tevoorschijn treden. Hij sprong op de been. Een snoer munten rolde over den grond. Inmiddels was Afong op hem toe- en op zijn rug gesprongen. Terwijl hij met zijn eene hand Dick's hals omklemde, rukte hij hem met de andere zijn valsche vlecht af, die hij, snel als het weerlicht, om den hals van zijn slachtoffer draaide en toetrok, eer Dick een enkelen kreet had kunnen uiten. Toen schopte hij zijn vijand, die zich aanvankelijk heftig had verweerd en wiens bewegingen nu zwakker werden, op den grond en begon in het hotel naar touwen te zoeken.
| |
| |
Hij trok eenige gordels van de kostbare gewaden en bond Dick's handen en voeten aan elkander. Toen knielde hij neer op zijn borst en bond de vlecht iets losser. De uitpuilende oogen traden terug in hunne kassen. Het gezicht, dat zwart geworden was, hernam zijn gewone kleur. Met een zacht gekreun trok Dick zijn tong tusschen zijne tanden door. Langzamerhand tot zijn bewustzijn terugkeerend, staarde hij in het gelaat van zijn beul, die op hem neerknielde.
‘Dick moet, zal langzaam sterven,’ siste Afong. ‘Zes ratten heeft Dick losgelaten. Zes maal moet Dick sterven.’ En hij deed naar zijne woorden. Toen Dick eindelijk dood was, haalde hij de tafel zijner voorouders die hij had meegenomen te voorschijn, zette ze op een kist en maakte er den koutou voor. Hij had onder den naam van den grooten Konfucius, dien van zijn vader geschreven. Dick was het doodenoffer, dat hij hem bracht. Daarna wierp hij een verachtelijken blik op de in het rond liggende schatten en ging heen. Hij had de gesp van de Von Trappens gestolen; maar hij zou deze ook hebben genomen, al was zij van waardeloos hout geweest. Want niet haar waarde, maar haar geheimzinnige beteekenis had hem geprikkeld. Sankwei's schatten lieten hem bijkans koud. Zijn leven behoorde hem ook niet meer toe. Zijn leven behoorde aan de wraak.
Toen Afong wederom in de deur verscheen en Heiner hem vragend aankeek, knikte hij slechts met zijn hoofd. Pellinski en Ivan kwamen, zelfs Hien en Mrs. Williams, nu weer in haar gewone grijze kleedij. Zij was geen te versmaden hulp. Men wierp de gang toe en Ivan maakte weer gebruik van zijn metseltalent en metselde de deur toe. Hien had flink geholpen. Toch eenige opmerkingen knoopte de slimme Chinees in zijn oor. De tijd zou niet stil staan. Hien zou terugkeeren in zijn verwoeste bezittingen en niemand zou er zich over verwonderen, indien hij dan onder zijne puinhoopen ook de schatten vond, die eenmaal aan Sankwei hadden toebehoord.
| |
| |
Den volgenden dag verhuisde men naar het Engelsche gezantschap. Madame ontruimde met een diepe zucht haar huis, waarvan de bovenste verdieping kort en klein was geschoten. Erica nam haar intrek in het hospitaal. Zuster Beate had hulp noodig. Slechts vluchtig bezocht zij hare vrienden voortaan. Dan zag zij Ivan, op zijn eenen arm de kleine Woe, op zijn anderen den kleinen Nikol. Het vreemde paartje kon goed met elkander overweg, evenals zijne moeders. Woe had eens haar bruiloft moeten uitstellen, en dat eigenlijk gezegd slechts omdat Nikol zijn Tatiana wilde hebben. Daarvan wist zij natuurlijk niets en niemand vertelde het haar. Hien was ingedeeld bij de Chineesche tolken, die bestendig met de leugenachtige Chineesche regeering hadden te onderhandelen. Vooral na den laatsten uitval der Duitschers. Den 16den Juli kwam het dan ook werkelijk tot een wapenstilstand. De vijand staakte het vuur. Bijna ontbrak den belegeraars iets, toen zij het geknetter misten.
Tze-hsiyoe, de almachtige keizerin, verzekerde weer eens voor een keer, dat zij de vreemdelingen lief had als haar eigen familie en beloofde zelfs levensmiddelen te zenden.
|
|