| |
Zestiende Hoofdstuk.
Dood van zuster Beate. - Afong werpt zijn masker af. Een sterfbed. - Ontzet van Peking.
Er was wapenstilstand beloofd. Maar Yoeng-loe, Toengfoeh-siang en Li-Ping-Heng, de werktuigen van prins Toean en de keizerin, gebruikten den wapenstilstand slechts, om hunne troepen met koortsachtigen ijver te laten werken. Iederen morgen was de barricade een weinig naderbij gekomen en het lichtschuwe boevenpak woelde in den grond, teneinde de legatie's van hier uit te kunnen berei- | |
| |
ken. De wapenstilstand was valsch en oneerlijk als het volk zelf. Met Hien was eindelijk een man in den kring van de belegerden gekomen, die op de hoogte was van de gebeurtenissen in de buitenwereld. Zijne openbaringen waren echter slechts overeen te brengen met Afong's berichten. De arme Afong was zeker bedrogen. Met ingehouden adem luisterde men in de club, die tegenwoordig veel had van een arsenaal, naar het bericht van de inneming der Takoe-forten, de bestorming van Tientsin. Mr. Smith vroeg wel honderd maal, of het waar was, dat, ondanks het groote gevaar, waarin de Europeesche wijk had verkeerd, er slechts enkelen waren omgekomen. Slechts enkelen! De hemel gave, dat zijn zuster niet onder die enkelen behoorde..... Ook van de ‘Iltis’ wist Hien te vertellen. Men gaf den Chinees den bijnaam ‘de Oost-Aziatische Lloyd’. Maar er is nooit zooveel vraag geweest naar de krant de ‘Oost-Aziatisch Lloyd’, als naar de berichten van Hien. Hij zou audiëntie hebben kunnen verleenen als een vorst, of zich hebben kunnen laten interviewen als een heldentenor. Daarbij kwam, dat, hetgeen hij te vertellen had, niet bovenmatig gunstig voor de Europeanen was. Tegenover de inneming van Takoe en Tientsin stond de verongelukte expeditie van admiraal Seymour. De eerste poging tot ontzet van Peking was dus mislukt. Wie weet, of de beschikbare troepen zich sterk genoeg gevoelden, een tweede poging te wagen? En indien men wachtte, tot er hulp uit Europa kwam... dan kon het weleens te laat zijn. Slechts Rusland en Japan waren in staat met gering
tijdverlies, meer troepen naar het terrein van den strijd te zenden. Frankrijk moest zijne troepen uit Tonking, Engeland uit Achter-Indië terugtrekken, hetgeen voor beide mogendheden niet gemakkelijk was. Engeland's handen waren buitendien gebonden in Transvaal, waar de onvermoeide wakkere generaals de Wet en Botha hem meer dan genoeg te doen gaven. Duitschland lag te ver af en zijne in Azië aanwezige troe- | |
| |
pen moesten Tsintou verdedigen. Want ook in Sjantoeng had men Boxers en als zij op Kioutsjou wilden aanrukken, dan zou de honderd man bezetting het nog hard genoeg te verantwoorden hebben. Het voor en tegen werd druk besproken. Natuurlijk niet in tegenwoordigheid van de ‘Oost-Aziatische Lloyd’, tegenover wien men ook niet den geringsten twijfel aan een eindelijke bevrijding der Europeanen wilde opperen. En eigenlijk gezegd, was er ook niemand, die twijfelde.
Daar Hien uit het zuiden van China afkomstig was, behoorde hij tot de reformpartij. Hij had zich aan de zijde van den jongen keizer Kwangsu gehouden, zoolang deze zelf het roer in handen had gehad. Wel had hij zich nooit veel bemoeid met openbare aangelegenheden. Dat had zijn omzichtigheid hem reeds verboden. Maar Hien had steeds veel voor de hervormingen gevoeld. Van Hien vernamen de belegerden eerst, hoeveel invloedrijke Chineezen er in dezen tijd waren terechtgesteld, dat zelfs Li-Hoeng-Tsjang en de spoorwegmandarijn Sjeng bedreigd werden, dat de bloeddorstigheid van prins Toean voor niets terugdeinsde. Een verovering van China hield Hien echter voor iets onmogelijks. In den grond van de zaak waren al deze vreemdelingen toch slechts Barbaren. Hij kon op het oogenblik partij van hen trekken en hij was hen niet vijandig gezind. Maar dat hij zich op een lijn met hen zou stellen, dat was toch niet van hem te verlangen. Van zijn geestelijk overwicht bleef de goede Hien ten volle overtuigd, daarvoor droeg hij immers de vlecht.
Inmiddels hield Mrs. Williams zich in het lazareth op en had terstond een gedeelte van den arbeid op zich genomen, alsof de belegering in de Peitang-Kathedraal een plezierreisje was geweest. Door Hien had zij zich van den toestand der andere missie's op de hoogte laten brengen. Niets dan treurigheid had zij vernomen. De Nederlandsch roomsch-katholieke missie onder bisschop Hamer had het lot der anderen gedeeld en was op een gruwelijke
| |
| |
wijze uitgemoord. Dit alles belette Mrs. Williams niet, om hare grijze kleeren met eenige lappen te vermeerderen, maar de moedige vrouw kon niet verhinderen, dat, terwijl zij bezig was een der leden van de Nederlandsche legatie, op zijn verzoek, het een en ander te vertellen hare tranen op de grijze lappen neerdruppelden. Erica en zuster Beate deden haar ook allerlei vragen. En ook de gewonden lagen te luisteren. Niemand hunner kende China zoo goed als Mrs. Williams. En deze was er van overtuigd dit land eerst in de laatste weken in waarheid te hebben leeren kennen. De in de Peitang-kathedraal opgesloten Christenen waren allen volstrekt geen helden geweest. Velen zouden, evenals de slimme Hien, liever tot de veilige goden zijn teruggekeerd van John-Chinaman. Doch de Boxers hadden desniettegenstaande kort proces met hen gemaakt en dus hadden zij gemeend, dat de stevige muren van de kathedraal de veiligste plaats voor hen was. Daar had het voorbeeld van den jongen priester een bezielenden invloed op hen uitgeoefend.
‘Er was slechts een Chinees, op wien ik mij kon verlaten. Dat was Kiahing. Ik weet niet, wat er van hem is geworden. Waarschijnlijk is hij bedolven onder de puinhoopen van de kathedraal. Kiahing was de eerste weken een en al geheimzinnigheid. Ik hield hem eigenlijk gezegd onvatbaar voor diepere gevoelens evenals de andere Chineezen. Toen zag ik echter, dat ik mij in hem had vergist. Er was onder anderen een arme vrouw, een vrouw uit het volk en toch met verminkte voeten. Haar man was vermoord door de Boxers. Zij had twee kinderen, een jongen en een meisje. Op zekeren dag zag ik, hoe Kiahing de arme vrouw zijn karig rantsoen bracht. Hij moest daardoor zelf van de lucht leven. En nu nam ik waar, hoe hij met zijne doffe oogen naar de kinderen keek, ja, den knaap zelfs over zijn geschoren schedel streek en een onverstaanbaren naam mompelde. Op zekeren dag, kort voor den noodlottigen dag, vroeg ik hem ronduit naar zijn
| |
| |
levensloop. Hij had vertrouwen in mij opgevat en vertelde mij het een en ander. Zijn ware afstamming onthulde hij mij niet en zeide enkel met trots, dat weinigen zich op voornamer voorvaderen beroemen konden dan hij. En toen haalde hij tot mijn verbazing een bijbelspreuk aan: “Zalig zijn zij, die vervolgd worden om der gerechtigheid wille, want hunner is het hemelrijk.” Door eenige vragen kreeg ik er toen uit, dat hij onder vreeselijke omstandigheden had moeten arbeiden bij de bergwerken. Je herinnert je, zuster Beate, wat pater Heinrichs ons eens van Afong's vader heeft verteld. Hoe noemde hij die beklagenswaardige schepsels toch, die onder de aarde werkend, als gevangenen worden behandeld?’
‘Waterkikkers,’ antwoordde zuster Beate angstig omkijkend naar Afong, die in de naaste kamer met Heiner bij Nokami was.
‘Ja, zoo'n waterkikker is ook Kiahang geweest. Slechts door een wonder is hij na drie jaar kunnen vluchten. Maar met zijne krachten was het gedaan. Hij was reeds toen de ‘doode’. Een zendeling, dien hij ontmoette, nam hem mede als bediende, naar Tibet en de woestijn Gobi. Tien jaren bleef hij bij hem. Hij is het gebergte doorgetrokken. Een jaar geleden, toen zij de kuststreken weer naderden, is zijn heer bij een aanval op een Fransche missie gedood. Kiahing, die aan het bloedbad ontkwam, achtte nu den tijd gekomen, een onderzoek naar zijn familie, naar vrouw en kinderen in te stellen. Hij zelf was natuurlijk onkenbaar geworden. Hij trok dus naar het noorden. In Peking kwam hij juist op het noodlottig tijdstip aan en vluchtte in de kathedraal. Daar is hij nu bezweken en heeft er zich niet van kunnen overtuigen of zijn zoon, zooals hij hoopte, zendeling was geworden. Hij schijnt hem indertijd naar een missie te hebben gezonden. Als hij den jongen priester zag, fluisterde hij mij toe: ‘Mijn zoon ook preeken. Arme heiden bekeeren en...’
Zuster Beate sprong op. In het nevenvertrek hoorde men
| |
| |
een doffen val. Afong lag op den vloer, in een der krampaanvallen, die hem den laatsten tijd meer overvielen. Zuster Beate knielde naast haar zendingskind neer, wreef zijne handen en voeten en knorde in haar goede hart op Mrs. Williams. Waarom vertelde zij ook dingen, die oude wonden moesten openrijten? Nu zag men eens weder, welk een goed hart Afong bezat. Nog altijd kon hij zijn vader niet vergeten. Heiner zond Afong naar huis, toen de aanval voorbij was. Afong ging heen, heelemaal geel in zijn gezicht, met neergeslagen oogleden, voorovergebogen. Hij zag er uit als een oude man. Heiner zuchtte, toen hij hem nakeek. Hij moest zich zelven bekennen, dat, hoeveel moeite hij drie jaar lang had om dezen Chinees te leeren kennen, hij hem heden nog evenmin verstond, als op den eersten dag, dat hij hem had ontmoet.
Heiner kwam daaglijks bij Nokami. De markies kon reeds op een gemakkelijken stoel liggen.
Heiner vermoedde weinig, hoezeer zijn toestand te vergelijken was met dien van zijn vriend Wolff, als hij zoo naast den gewonde zat. Alleen dat in de ‘kinderkamer’ in Tientsin de humor meer tot zijn recht kwam.
Nokami en Heiner spraken dikwijls over de oorzaak van de oogenblikkelijke beroeringen en hun mogelijke oplossing. Nokami, die eenige jaren ouder was, dan Heiner, had als piepjong officiertje reeds dien oorlog meegemaakt, waarin het jonge Japansche leger zijne sporen had verdiend.
‘Een Japansche krijgszang, die in den tijd van den Chineesch-Japanschen oorlog veel opgang maakte, luidde:
‘Tensjin dzjojakoe hakai hasji,’ enz.
Het verdrag van Tientsin is verbroken. De vreeselijk onbeschofte houding van de barbaarsche en dikhoofdige Chineezen heeft ons genoodzaakt de tanden te toonen, terwijl de openbare meening treurig en toornig is.... Om den droom van het barbarisme met de macht van de Japansche troepen te verpletteren, rukken onze troepen onvervaard met vliegende vaandels op.... Het leven des
| |
| |
menschen duurt maar vijftig jaren. Als wij aarzelen het ten offer te brengen, maken wij ons gedurende geslachten schuldig aan ontrouw jegens onzen keizer.... Twee wegen liggen open voor ons; de rechte weg is te sterven. Laat onze leus zijn: Strijden wij, tot wij uitgeput ineenzakken. Dat is een nastrevenswaardig doel.’
Men had in 1894 algemeen aangenomen, dat de oorzaak van den Japansch-Chineeschen oorlog het schiereiland Korea was. In elk geval was 't het voorwendsel geweest, want Japan had verklaard, dat het den warreboel daar niet langer kon aanzien. Nu is het koninkrijk Korea, het land van de Morgenrust, echter in werkelijkheid een Chineesche vasallenstaat, zooals de koning van Korea bij gelegenheid zelf heeft gezegd, ‘een klein koninkrijk en een vasallenstaat, die den koning van China van oudsher genegen is geweest.’ Om dus Korea te beschermen, moest China worden aangetast en Japan deed dat met te grooter genoegen, omdat er in de Koreaansche havens overal groote Japansche koloniën zijn en over het algemeen het Japansche element in Korea meer op den voorgrond treedt, dan het Chineesche. Nu is Korea volstrekt geen arm land. Zijn rijkdom aan erts is belangrijk. Men vindt er goud, zilver en de steeds hooger geschatte steenkool. Ook de landbouw is vatbaar voor grooter ontwikkeling. Maar het bestuur in Korea is zoo voorbeeldeloos slecht, dat het voor den boer niet eens de moeite loont, meer koren te verbouwen, dan zijn familie noodig heeft. De beambten stelen alles. Indien Japan dus niet ophoudt Korea met de oogen van een toekomstigen bezitter te beschouwen, dan weet het zeer goed, wat het doet.
De Japanners zijn bijna in den geheelen veldtocht tegen China overwinnaars gebleven en hun kleine leger en hun kleine vloot gaven het onmetelijke rijk zulk een voorbeeld, dat zij de deelneming van heel Europa verwierven. Toen het hun nu gelukte, niet alleen Korea van Chineezen te zuiveren, maar ook de forten op het schiereiland Liaotoeng te nemen, toen was de ontsteltenis in het Noorden van
| |
| |
China groot. De forten van Port Arthur waren allen met het offer van ontelbare millioenen gebouwd. Zij vormden de sterkste krijgshaven van China, en men hield ze, in de eerste plaats de zoogenaamde ‘Tijgerstaart’, voor onneembaar en nu waren zij bijna zonder bloedvergieten in handen van den vijand.
Toen de Japaneezen ook in den laatsten, beslissenden slag om Wei-hai-wei overwinnaars bleven, was de oorlog beslist. Indien de vredesbepalingen voor de Japanners zoo weinig voordeelig waren, zoo lag dat daaraan, dat de jonge macht zich de bemoeiingen van Europa moest laten welgevallen. En juist na het staaltje van degelijkheid, dat Japan in den oorlog had gegeven, paste Europa een machtig Japan veel minder, dan een gedeemoedigd China. Japan behield na den vrede van Simonoseki niet meer dan het eiland Formosa en 200 millioen taels. Juist op zijn beide gewichtigste veroveringen, Port-Arthur en Wei-hai-wei, legden enkele jaren later Rusland en Engeland beslag.
‘Daarover spraken wij reeds vroeger,’ besloot Nokami zijn verslag.
‘Want,’ zeide Heiner, ‘toen sprak de sperwer: Jij bent mijn, want ik ben groot en jij bent klein.’
Nokami knikte. ‘Hetzelfde woord, waarnaar China ons nu behandelt.’
‘Neen, dat is toch niet hetzelfde. Als wij bevrijd worden, moet het ter herinnering op een medaille worden gezet, het woord, dat onlangs is gesproken. Menschen, niet muren maken een stad!’
‘Men schijnt in Europa,’ merkte Nokami op, ‘bevreesd te zijn voor een panmogolisme. Japan en China hebben evenwel geen gemeenschappelijke belangen tot nu toe. Tusschen de Japanners en de bewoners van het Aziatische vasteland ligt een groote afstand, zoowel voortgekomen uit den geheel anderen oorsprong van het Japansche volk (met vooral Ainoen Polynesische elementen) alsook uit geheel verschillende levensbeschouwing, voorliefde en ontwikkeling.’
| |
| |
‘Het is mogelijk, dat je gelijkt hebt! Wij Duitschers denken daarbij echter gaarne aan de woorden van onzen keizer: ‘Völker Europas, wahret Eure heiligsten Güter!’
‘Ook de Oost-Aziaten gevoelen eenerzijds dat hun “heiligste goederen” wel eens gevaar konden loopen,’ antwoordde Nokami, ‘d.w.z. hun nationale zelfstandigheid bedreigd wordt. Zij weten, dat zij die niet kunnen handhaven met de oude, oostersche organisatie, maar in Europa behoeft men daarom, zooals ik reeds zeide, niet bevreesd te zijn voor een panmogolisme.’
Op dit oogenblik kwam Erica met een verkoelenden drank voor Nokami binnen.
‘Heb jullie van den wapenstilstand gehoord?’ vroeg Heiner. ‘Een mooie boel. Aan beide kanten wordt met de grootst mogelijke haast gewerkt om de positie te versterken. En weet jullie al van dien belangrijken toevoer aan levensmiddelen, die de ministers ons hebben gezonden?’
Nokami en ook Erica luisterden belangstellend.
‘Een wagen onder sterke bewaking bevattende... een paar meloenen en een zak meel!’ En dat voor zevenhonderd personen! Het moet nog onderzocht worden, of het meel niet vergiftigd is!...’
Langzaam, langzaam kropen de dagen om. Regen en gloeiende hitte wisselden elkander af. Iedereen voelde zich loom en ten slotte begon men te verlangen naar het eind van dezen onnatuurlijken toestand. Op vrede was niet te rekenen. Dan in vredesnaam maar oorlog. Strijd gaf tenminste afleiding en staalde de zenuwen. Ook de kleine troep onder Soden snakte weer naar den strijd....
Erica Von Trappen zag er vermoeid en bleek uit. Zij hielp zuster Beate, waar zij slechts kon. Maar zij begon den moed te verliezen. Somwijlen stond zij voor het venster en keek naar de muren. Muren overal! Op de stadsmuren kanonnen, waarmede men de legaties had beschoten. Verouderde goddank, want bij het aanschaffen van Europeesche wapenen konden de mandarijnen hun aard niet
| |
| |
verloochenen, zoodat zij zich tot tusschenhandelaars wendden, die op hun beurt wederom goede zaken maakten en dikwijls de onbruikbare wapenen van de Europeesche legers in Chineesche magazijnen deponeerden. Erica keek er naar, hoe men zich druk bezig hield met deze kanonnen en schansen voor de bediening op te werpen. Wapenstilstand! Zij glimlachte droevig. Van het oogenblik af aan, waarop de gesp van koningin Louise was verloren geraakt, was ook het geluk van de Von Trappens verdwenen. Het was natuurlijk toeval, maar bijgeloovige menschen zouden er verband tusschen zoeken. En zij dacht aan den vroolijken tijd, dien zij een jaar geleden op Louisenhof met Wolff en Erica hadden doorgebracht. Hoe droevig was alles veranderd. Daar beneden onder de boomen ging Afong voorbij. Of hij de dief was? Heiner had haar verteld, dat de Chinees aan Sankwei's schatten, terwille van zijnwraak, kalm was voorbijgegaan. Heiner vermoedde immers niet, waarvan zijn vader hem had verdacht. En al had deze ook reeds ingezien, dat het een ongehoord iets was, zijn zoon ook slechts een oogenblik te hebben verdacht... eens had hij Heiner toch voor den dief gehouden. Hoe zou deze er onder lijden, als hij dit kon vermoeden. Het was dus veel beter, dat hij niets vernam van het verlies van de gesp. Men kon er immers nog over zwijgen. Erica kreeg onwillekeurig een kleur. Haar trouwdag was immers iets, dat nog heel ver verwijderd was.
Of Afong vermoedde, waarom zij hem zoo nauwkeurig gadesloeg? Zij had nog geen bewijs voor haar verdenking gevonden en toch stond het bij haar vast, dat hij de dief was. En Erica was vrij wel op het spoor van de oorzaak, die Afong tot de daad had gedreven. Zij had nu maar al te dikwijls gelegenheid gehad, het bijgeloof van de Chineezen gade te slaan. Haar omgang met Woe helderde haar nog vele dingen op. En zij geloofde nu eenmaal niet, dat Afong van Heiner hield. Daarvoor had zij haar neef zelve te lief, om op dit punt niet scherp te kunnen oor- | |
| |
deelen. Ja, Ying-Yang, daarop kon men zich verlaten. Maar Afong was een steenen beeld. Die had niemand lief.
Ook Afong had Erica gezien. In de schaduw der boomen bleef hij staan en zocht gretig met zijne oogen naar het bleeke gezicht van het blonde meisje. Zij ook zou betrokken zijn in zijn wraak. Hier wilde hij niet te laat komen. Erica zou niet sterven, als het eind was gekomen. Erica zou blijven leven. Maar niet aan de Boxers wilde hij haar uitleveren. Sedert de vermoording van zijn vader had hij geen enkele hunner vergaderingen meer bezocht. De Boxers had hij slechts opgezocht, voor zoover hij ze voor zijne eigen plannen noodig had. Hij verachtte ze. In Dick had hij met allen afgerekend. En Afong had een helder verstand en stond op een veel hooger trap van ontwikkeling dan die drijvers. Als hij thans in de stad te doen had, dan koos hij den weg langs de grachten met lotosbloemen. En als hij door de poort van de purperen stad liep, langs de wacht der scherpschutters naar de hal, waar nog daaglijks de boden uit alle provincies te zamen kwamen, hunne moordlijsten afgaven en bevelen ontvingen, dan beefde hij niet, zooals die domme Dick. Hij hief zijn hoofd omhoog. Sedert den dood van zijn vader was hij een godloochenaar geworden. En een godloochenaar vreesde zelfs den keizer van China niet, den zoon des hemels, van wien hij wel wist, dat hij was afgezet en beroofd van zijn macht. Prins Toean had hem de eer bewezen, persoonlijk met hem te onderhandelen. Kangyi, de beul, had met hem gesproken. Prins Tsjang, die de leden van den grooten raad had overgehaald, zich bij de Boxersbeweging aan te sluiten, had hem uitgevraagd. En al had Afong ook elk dezer de verschuldigde eer bewezen, gebeefd had hij voor niemand.
In deze dagen hadden de boden, die daaglijks door de Chineesche regeering naar de legatie's werden gezonden, steeds dringender beproefd, de gezanten over te halen, Peking te verlaten. Ja, de diplomaten van het staartenrijk keerden het blaadje om en begonnen nu van hun kant,
| |
| |
verwijten te doen. De Europeesche hoven ontvingen telegrammen, waarin zij dringend werden aangespoord, hunne vertegenwoordigers terug te roepen, daar de Chineesche regeering niet meer voor hun veiligheid in kon staan. De verschillende hoven konden het echter niet gedaan krijgen cijfertelegrammen van hunne eigen gezanten in handen te krijgen. Al meer en meer verkreeg men dus de overtuiging, dat men met een spel van listen en lagen te doen had, hetwelk de nu reeds plaats gehad hebbende catastrophe moest verbergen. En China, er slechts op bedacht, den toestand nog verwarder te maken, want slechts in troebel water verstaat het te visschen, liet ondanks dit alles door den Toatai-Sjeng, den consuls in Sjangai de vertrouwelijke mededeeling doen, van den dood van alle Europeanen in Peking. Het Chineesche hof zelf bleef voortdurend van alles op de hoogte, vooral over de eensgezindheid van de mogendheden. Deze eensgezindheid te verstoren, was de voornaamste taak van Li-Hoeng-Tsjang, die Europa het beste kende. En het oude, gele buis deed zijn best de kaarten terdege te mengen en de eene macht tegen de andere uit te spelen. Doch zonder gevolg. Alle mogendheden kenden slechts één doel, de Gezantschapsstraat in Peking.
Toen Afong binnen het paleis was, verwonderde hij zich over de groote wanorde, in alle gedeelten, die zeldzaam afstak tegen de doodsche stilte, die hier anders heerschte. Onbevreesd ging Afong naar dat gedeelte van de keizerstad, waar de administratie gevestigd was. Wat zou hem kunnen overkomen? Hij bracht zijn daaglijksch rapport over de belegerde legatie's. Hij was veilig. Het zou de keizerin zoet zijn, te vernemen, dat men spoedig de laatste paarden moest slachten, dat de rantsoenen van meel en rijst daaglijks kleiner werden, dat er ver boven de honderd zieken in het hospitaal lagen en zoo menige stem voor altijd zweeg, die nog voor korten tijd een luid ‘hoezee’ had uitgeroepen. Zoo zoet zou deze boodschap voor Tze- | |
| |
hsiyoe zijn, dat zij er nog wel een half uurtje naar kon verlangen. Terwijl Afong dus in de hem aangewezen hal, Choeanhsintin, op zich liet wachten, in de juiste veronderstelling, dat er nog andere boden genoeg zouden zijn, ging hij naar de maag van de Purpurenstad, naar dat gedeelte van het paleis, waar keukens en provisiekamers zijn. Het keizerlijk hof, waartoe alleen vijf duizend paleisbeambten behooren, niet meegerekend de keizerlijke gardes en bedienden, vormt een rijk op zich zelf.
Doch wat beteekenden heden al deze voorbereidingen? Wat beteekende het, dat troepen lastdieren beladen werden, dat er in een lange rij draagstoelen gereed stonden, dat er een vreemde drukte op de pleinen, in de hallen en andere gebouwen heerschte? De dikke dienaren van den keizer bewogen zich met een ijver voort, die men eigenlijk niet van hen had verwacht, Waarom stond men op het punt de paleizen te verlaten? Waarom ontruimde men de schatkamers? Afong duizelde. Beteekende het... dat het hof wilde vluchten? Eenige zweetende eunuchen, zoo dik als boeddhabeelden, die in kostbare omhulsels gewikkelde voorwerpen droegen, duwden hem weg. Hij week dus uit en zocht den weg naar de keizerlijke stallen. Hier arbeidden troepen aan een mijn, die onder het terrein van het Engelsch gezantschap was geleid. Afong wist dat. Hij zelf had teekeningen gemaakt, volgens welke de mijn moest worden aangelegd. Daarvoor had hij Pellinski een platten grond ontvreemd, dien deze van het te verdedigen terrein had ontworpen. Deze plattegrond was de prijs geweest, waarmede hij zijn vrijen toegang tot de Purpurenstad had verworven. Ook onder de Amerikaansche barricade was een mijn gegraven. Afong had zich den laatsten tijd zelf van den voortgang van het werk, dat zijn voltooiïng naderde, overtuigd. Men was bij de stallen nog bezig aan de mijn te arbeiden. Een zucht van verlichting ontsnapte hem. Wel stonden de wagens voor het grootste gedeelte beladen, de Mongoolsche paarden in de keizerlijke stallen
| |
| |
opgetuigd. Maar de gele troepen waren nog aanwezig.
Met een hunner officieren had Afong zijne onderhandelingen aangeknoopt, toen hij zich bij het begin van den wapenstilstand niet meer tot de Boxers, maar tot hun eigenlijke beschermers wendde. Hij wilde niet meer met ondergeschikten onderhandelen. Het was een prins van het keizerlijk huis, die hem nu telkens te woord stond. Maar een dier ontelbare prinsen, die blij zijn door een klein ambt hun jammerlijk inkomen te vergrooten. Zelfs vindt men prinsen die, ofschoon afstammende van een keizer, bedienden zijn in de legatie's of bij vreemdelingen. Afong's vorstelijke vriend oefende klaarblijkelijk het toezicht uit op het bepakken van de wagens. Toen Afong op hem afkwam, zette hij een gezicht, alsof hij hem niet kende. Maar Afong's diensten waren te belangrijk geweest, dan dat Afong zich daar een oogenblik aan behoefde te storen. Toen hij na den verschuldigden koutou opstond, was dit ook te lezen op zijn gelaat en de prins sloeg een anderen toon aan. ‘Morgen wordt de aanval op de gezantschappen vernieuwd. Morgen is ook de mijn gereed.’
Afong's oogen namen de richting van de geladen wagens. Deze oogen, niet zijne vastgesloten lippen vroegen zóó duidelijk, dat de prins er aan toevoegde, dat de keizerin eenige overtollige zaken van den hofstaat naar Sjehol, de zomerresidentie zond. Afong dacht, dat het toch vreemd was, om zich zooveel moeite te geven voor overtollige zaken en dat temeer, omdat Sjehol volslagen ingericht was en dit jaar niet eens betrokken zou worden. Doch hij zweeg.
‘Hebt ge goede tijdingen van de fan-kweis?’
‘Ja, maar alleen voor de hal Choeanhsintin.’
‘En het witte meisje?’
‘Moet het aan u uitgeleverd worden?’ De prins knikte. ‘Als ge echter die overtollige zaken naar Sjehol vergezelt...’
‘Ik blijf hier.’
Afong stond een oogenblik na te denken. ‘Afong zal u zeggen, wanneer ge haar van de afgesproken plek kunt
| |
| |
halen. Op den muur van den Witten Toren zal een teeken staan, als het tijd is.’
‘Wat voor een teeken?’
‘Een gele vlag, want het meisje behoort aan een prins.’ De prins glimlachte gevleid en knikte Afong toe. Afong had genoeg gezien. Er bestond voor al deze toebereidselen slechts één reden: het leger van de verbonden mogendheden was in aantocht van Tientsin. Het hof bereidde zich voor op de vlucht. Doch voorzeker niet naar het naburig Sjehol, zooals de prins had gezegd. Afong dacht er niet aan, hem te gelooven. Geen enkele Chinees vertrouwt den ander. Dus naderde de laatste strijd. Dat een gedeelte van de wacht achterbleef, zou overigens wel waar zijn.
Toen Afong toegelaten werd en zich op den vloer wierp, om den koutou te maken, zag hij met een enkelen blik van onder zijne gesloten oogleden, dat prins Toean op den troon zat. Prins Toean in het gele, keizerlijke gewaad verleende audiëntie, dat niet veel minder beteekende dan dat hij zich had meester gemaakt van de keizerlijke macht. Men beweerde, dat de keizerin zelfs voor hem beefde. Buitendien merkte Afong ook hier de haast en de onrust op, deze teekenen van opgewondenheid, waaraan hij nu zelf wel een uitlegging kon geven, na hetgeen hij buiten had gezien. Prins Tsjaoeng vroeg hem uit. Afong antwoordde. Volgens zijn meening konden de leden van de legatie's het nog slechts enkele dagen uithouden, vooral indien zij krachtdadig werden beschoten. Hij lichtte zijne beweringen met getallen toe, zoo kort en bondig, zoo onbevreesd, dat de paleisbeambten verbaasd opkeken.
‘Welk is het beste punt van aanval?’
‘Het kanaal bij het Britsche gezantschap.’
‘En indien de mijn een bres slaat?’
‘Dan zal de toegang bloedig verdedigd worden. Maar de Chineezen moeten overwinnen, dank zij hun overmacht.’ Prins Toean zat te luisteren op zijn troon. Toen wierp Afong zich weder ter aarde. Hij was ontslagen.
| |
| |
Inmiddels stelde Tze-Hsiyoe of Hsi-Tsi, zooals zij kortweg werd genoemd, weder een decreet op: ‘De onderkoningen en gouverneurs van de verschillende provincies hebben van den troon veel goedheid ervaren; onze betrekkingen tot hen zijn steeds van een welwillenden aard, als tusschen familie, geweest. Daarom is het thans, nu het rijk op zulk een keerpunt staat, hun plicht, alles, wat in hun macht staat, te doen, om het rijk te redden. Mogen zij het nu eens worden over de middelen met betrekking tot drie gewichtige vragen: bekwame officieren te kiezen, goed geschoolde soldaten te leveren en voor hun onderhoud geld te verschaffen. Zij mogen er over nadenken, hoe het rijk op de beste wijze beschermd kan worden en hoe het den vreemdelingen wordt belet, aan hun roofzucht in China bot te vieren; zij mogen er over beslissen, hoe Peking gered kan worden en de bewoners van het paleis van een beleg verschoond blijven. De onderkoningen en gouverneurs van het Yangste-gebied en de zeeprovincies moeten ook zorgen voor de veiligheid van hun provincies, naar wier bezit de vreemde mogendheden reeds lang streven. De toestand is thans zeer drukkend en wij hopen ernstig, dat zij aan al onze bevelen zullen gehoorzamen. Dit decreet is door boden, die daaglijks 600 Li (345 km.) af hebben te leggen, te verspreiden. Haast u, haast u, opdat allen onze bevelen vernemen.’
Haast u, haast u, Hsi-Tsi, de almachtige verlangt het! Daar zit zij, voorovergebogen over hare papieren en kaarten en hare bruine vingers volgen de rivieren en wegen. Toen prins Toean terug kwam, hurkte hij naast haar neer en zij maakten plannen en verwierpen ze, en maakten weer nieuwe plannen.
Naar Singafoe, niet naar Sjehol wilde de keizerin zich met prins Toean en het hoofdleger der Boxers begeven. Daarheen zouden de schatten van het paleis worden gebracht, daarheen zou hen ook de machtelooze keizer vergezellen, die zoo bereid was geweest vrede te sluiten
| |
| |
met de vreemde heerschers. Mochten dan de fan-kweis komen. Indien de regeeringstroepen ze niet vernietigden, dan zouden de wateren van de Peiho ze wel verzwelgen. Nog slechts twee dagen arbeid aan de aarden wallen bij Hohsiwoe! Nog slecht twee dagen graven.... en de stroom zou het laagland overstroomen.... en het voortrukken was onmogelijk. ‘Wanneer hebben de bondgenooten Tientsin verlaten?’
‘Den 4den Augustus.’
‘En waar staan zij vandaag?’
‘In Yangtsoen.’
‘Daar stonden zij reeds eerder.’
‘Dit keer komen zij verder.’ En wederom bogen de beide hoofden zich over de kaarten. Neen, in Singanfoe zou men hem zoo gemakkelijk niet vinden. Een wreedaardig lachje vertrok het gelaat van de oude vrouw, die in haar leven zooveel had bereikt. En indien de fan-kweis wederom door hunne tooverkunsten geholpen werden... en indien zij het zelfs waagden, de verboden Purpuren-stad te betreden... dan zouden zij de kooi en de schatkamer ledig vinden. Laten zij het wagen in de provincie Sjensi te komen, in een vreemd land, waarin iedere bewoner hun vijand was! Ook in Singanfoe kon een Purpuren-stad ontstaan! Een woord aan de onderkoningen en millioenen zouden haar toevloeien. Schreven zij nu toch reeds angstige verzoekschriften aan de aanvoerders der verbonden mogendheden, om Peking niet te beschieten en de zenuwen van de keizerin te ontzien. Het volk? Nu, dat kon wel weer eens voor een keer hongerlijden.
‘Toean!’ De beide menschen, die zich tegen de Westersche beschaving verbonden hadden, keken elkander aan. ‘De schat.’
Een sluw lachje was het eenige antwoord. De schat was in veiligheid. Zes wagens voerden het persoonlijk eigendom van de keizerin weg....
In een onbeschrijfelijke stemming keerde Afong in het
| |
| |
gezantschap terug, in de stemming van een mensch, die jarenlang geduldig heeft gewacht en aan het doel zijner wenschen meent te staan... om plotseling aan den vooravond van den dag der vervulling te staan en in te zien, dat zijn hoop tevergeefs is geweest. O, hoe haatte hij de Europeanen uit den grond zijner ziel! Zouden zij werkelijk ontkomen? Hij rilde als in de koorts. Waar was zijn wraak gebleven? Hij dacht aan den ‘doode,’ dien de Boxers in de aarde begroeven, terwijl Dick de ratten haalde. Hoe vreemd toch was hij innerlijk voortgedreven, om den vreemdeling te vervolgen.... zijn vader. Hij dacht er aan, wat Mrs. Williams van hem had verteld en dat het zijn vurigste wensch was geweest, dat hij, Afong, zendeling zou zijn geworden. O, wat hadden de Christenen hem betooverd. Aan allen kon hij zich niet wreken. Maar toch aan eenige. Die kon het naderende bevrijdingsleger hem ook niet onttrekken. Daarvoor stond het schitterend voorwerp in zijn altaar hem borg. En alsof zelfs Konfucius de gesp niet voldoende voor hem kon bewaren, ging hij heen, haalde ze te voorschijn, wikkelde ze in een zijden doek, bond er een koord om en verborg het aan zijn borst. Hij moest het voorwerp ieder oogenblik kunnen voelen, zoodat tenminste Heiner en Erica hem niet konden ontsnappen. Zijn liefde voor Heiner was slechts van korten duur geweest. Sedert hij hem, toentertijde in het duinzand wilde opofferen, gevoelde hij nog slechts haat voor hem.
Het denkbeeld wilde hem niet loslaten, dat hij de versperde gang moest vrijmaken. Enkel door die gang kon hij Erica aan de Chineezen uitleveren. Of hij dat met geweld of met list wilde volbrengen, was hem niet duidelijk. Doch de gang, die voorloopig onbruikbaar was gemaakt, moest weder worden hersteld. Dat kon hij alleen niet volbrengen. Na lang overleg ging hij naar Hien. De ‘Oost-Aziatische Lloyd’ was in de club. Afong wachtte dus, totdat hij thuis kwam.
In een der kamers van het Engelsche gezantschap zaten
| |
| |
de vrouwen bij elkander. Tatiana, Erica en Woe waren ieder aan een handwerk bezig, terwijl de kleintjes bij hen speelden. Nikolinski was geheel hersteld. Zijn Chineesche pleegmoeder kon trotsch op haar werk zijn. Hij probeerde al zichzelf op te richten. Niet lang zou het duren, of hij zou zijne eerste schreden doen. Geen wonder, dat Tatiana met de aanminnige Woe dweepte en haar kindje dikwijls tegelijk met Nikolinski op schoot nam. Zij gaf het niet op, Woe over te halen, om toch de voetjes van het kleine meisje niet te verminken. Maar dan schudde Woe glimlachend haar hoofd. De kleine Woe moest later juist zulke gouden leliën hebben, als de groote. Zij was immers geen arme vrouw, die haar brood met werken moest verdienen. Die kinlien zouden eenmaal het bewijs van haar voornaamheid zijn. Had Woe zich zelve toch ook nauwelijks door de vlucht kunnen redden in de onderaardsche gang. Dank zij iemands voornaamheid bijkans in levensgevaar geraken, dat is wel het hoogste ideaal. Als zij drie jaar oud was, zou het kleine meisje de eerste windsels worden aangedaan, die teenen en hielen naar elkander toepersen, zoodat de wreef onnatuurlijk wordt gewelfd. Totdat het meisje volkomen volwassen is, draagt het dan die knellende windsels, die haar in de eerste zeven jaren bijna onafgebroken pijn veroorzaken en de jammerlijkste kreten ontlokken. De voet neemt langzamerhand den vorm van een spits toeloopenden vleeschklomp aan. De groote teen blijft op zijn plaats. De vier anderen worden geheel onder den voet gebogen en groeien naar binnen. De hak wordt spits en het kuitbeen raakt heelemaal ontvleesd en bedekt met een rimpelig, rood vel. Dit treurig lot ging ook Nikolinski's voedsterzusje tegemoet. Ook zij zou eens rondwaggelen in geborduurde zijden pantoffeltjes, niet grooter dan in Europa de kleine kinderen dragen. Nog was haar dit onverschillig en lachend trok zij met hare gele handjes Nikolinski aan zijne blonde krullen.
Terwijl Afong op Hien stond te wachten, kwam Pellinski
| |
| |
aanstormen, Ivan achter hem aan. Men las terstond op hun gelaat dat er iets buitengewoons moest zijn geschied. Er is een mijn ontdekt hier in de buurt op het terrein van het Britsche gezantschap. Bij het werken aan de versterking van de verschansing hebben zij ze gevonden. Wie weet, of zij heden nacht niet had moeten ontploffen. De schurken! En dat noemen zij wapenstilstand.
Afong maakte zich zoo klein mogelijk. Hij vreesde, dat de anderen zouden hooren, hoe zijne tanden knarsten.
‘En toen men daarna het terrein overal opmerkzaam is gaan onderzoeken, hebben de Amerikanen er ook een gevonden bij hunne barricades. Men zegt algemeen, dat de strijd weer losbrandt en wel met een wanhopende inspanning van Chineesche zijde. Als dat maar niet beduidt, dat....’ Nikol zweeg eensklaps, toen hij Afong gewaar werd. Zijn diepingewortelde afkeer van Afong, den Chinees, deed hem de hoop niet uitspreken, die de handelingen van den vijand in hem opwekte. En alsof Afong hem had begrepen, stond hij op en verliet het vertrek.
Hij wachtte in de buurt van de club, totdat Hien kwam. De ‘Oost-Aziatische Lloyd’ was in een bijzonder goed humeur. De Chinees is er zoo bijzonder op gesteld, dat hij ‘zijn gezicht behoudt’ d.w.z. hij in groot aanzien staat. Hij vindt het denkbeeld verschrikkelijk bij de een of andere bijeenkomst met vreemden ‘zijn gezicht’ te hebben verloren. Nu was Hien met de behandeling, die de Europeanen hem ten deel lieten vallen, bijzonder tevreden. Hij schrikte een weinig, toen Afong op hem af kwam met de teekenen van deemoedige onderwerping, waarmede de arme bediende den rijken koopman moet naderen, al voelde Afong zich door zijn afstamming van den grooten Konfucius in het geheim ook honderdmaal voornamer dan Hien. Afong verzocht hem om een onderhoud. Hij zeide, dat hij vandaag de stad had gezien, hoe men van alle kanten kanonnen aansleepte, om de belegerden eindelijk tot de overgave te dwingen. Hij ontrolde voor Hien
| |
| |
op geslepen wijze zulk een tafereel, dat deze moest denken, dat de overgave van de gezantschappen nu niet meer twijfelachtig was. En dan? De Chineezen, die men bij den laatsten strijd binnen de gezantschappen zou vinden, hadden als partijgenooten der fan-kweis geen pardon te wachten.
Hien werd onrustig. Een held was hij niet. Hij was blij geweest, voorloopig in veiligheid te zijn. Doch hij zag in, dat de vreemde waarschuwer gelijk had en luisterde oplettend naar hem. Afong had weder aan de geheime gang gedacht. Hij was weliswaar toegeworpen, maar niet zoo, dat hij niet met eenige moeite zou zijn te herstellen. Of Hien Afong wilde helpen? Men moest dan echter terstond aan den arbeid tijgen, men kon in het geheel niet weten, hoe spoedig het te laat zou zijn. Ook mocht niemand er iets van weten, niemand. Afong wendde voor, dat er een verrader onder hen kon schuilen. Hien van zijn kant dacht aan de schatten, die in het hol moesten liggen. Na lang overleg stemde hij toe. Overwonnen de Chineezen, dan was het ongetwijfeld het beste, op tijd aan hun zijde te zijn. Hien maakte zich niet erg druk over een ommekeer in zijne meeningen, vooral niet als dit voorloopig verborgen bleef....
Den volgenden morgen, den 8sten Augustus, begon het vuur van de Chineezen inderdaad opnieuw. Een ware kogelregen verspreidde zich over de belegerde Christenen. Indien men van den kant der Chineezen over troepen had kunnen beschikkken, zooals die in Tientsin of Takoe.... geen steen zou in de gezantschappen op den ander zijn gebleven. Maar juist in de hoofdstad had men zich het minst druk gemaakt met hervormingen. Ook de Chineesche barricades waren intusschen naderbij gekomen. Zij lagen nu bijna vlak tegenover die van de Europeanen. Dit keer werd de aanval het krachtigst aangepakt bij het Engelsche gezantschap... waarschijnlijk volgens de door Afong gegeven inlichtingen. De vrijwilligers onder majoor Poole waren er ter versterking heengetrokken. Ook Heiner ging mede. Het was maar goed, dat het gevecht weder
| |
| |
begonnen was. Door een toeval streed Heiner naast Mr. Smith. Sedert de Engelschman hem de duif had gegeven, ontweken zij elkander niet meer; maar tot verdere toenadering was het nog niet gekomen. Zwijgend vochten zij naast elkander. De stelling was gedekt, zoo goed dat ging. Op den muur tegenover hen stonden de troepen van het witte vaandel. Zij verkwistten een waren regen van ammunitie, zonder echter veel te raken, terwijl men in de gezantschappen reeds iederen kogel spaarde en slechts schoot, als men zeker was van zijn doel. Nu verscheen er aan den anderen kant plotseling een officier. Hij sprak met de soldaten. Toen legde hij zelf aan. Heiner trok Mr. Smith achteruit. De kogel floot dicht langs den Engelschman heen. Op datzelfde oogenblik verloor de gelukkige schutter aan den overkant de voorzichtigheid uit het oog. Heiner legde aan en de officier deed een buiteling van den muur af naar beneden. Dit alles had nauwelijks een oogenblik geduurd. Doch Mr. Smith, die wel wist, dat Heiner hem door zijn oplettendheid het leven had gered, greep naar de hand van den jongen man. ‘Nu niet... later,’ zeide deze.
En toen de aanval voor heden was afgeslagen, vergezelde hij Mr. Smith naar diens woning. Deze zette een gemakkelijken stoel voor Heiner klaar en haalde water en whisky. Iets anders bezat hij niet. En daarna keken zij elkander aan met holle oogen. Zij waren beide veranderd, sedert zij in het huis van Tsjin-Li in Hankou aan elkander waren voorgesteld. Mr. Smith was niet meer de dandyachtige swell en Heiner niet meer de op avonturen beluste zestienjarige jongen. Heiner was zelfs zoo ernstig geworden, dat Nikol zich bezorgd over hem begon te maken. ‘Er scheelt jou wat,’ had zijn vriend onlangs nog gezegd.
Heiner had zijn hoofd geschud.
‘Geloof je soms niet, dat wij bevrijd zullen worden?’ Sedert zijn jongen weer frisch was, had Nikol zijn oude veerkracht herkregen.
| |
| |
‘Mij scheelt hetzelfde, wat jou scheelde, toen Nikolinski ziek was. Ik maak mij ongerust.’
‘Over Erica?’
‘Ja. Je weet, dat zij nooit bijzonder sterk was. Ik hoorde haar onlangs hoesten en dat heeft mij doen schrikken. Zij houdt zich altijd goed, als ik er bij ben. Maar zuster Beate wil het niet meer hebben, dat zij haar helpt. Een kwaad teeken. Nog veertien dagen als deze... en de schade is allicht niet meer te herstellen. Die reis naar Japan is haar toegestaan, om heelemaal te genezen van een hardnekkige bronchitis. En nu te moeten denken, dat zij zich om mijnentwille in gevaar heeft begeven, dat maakt mij half dol.’ Dat was ten tijde van den wapenstilstand geweest. Sedert waren de rantsoenen nog kleiner geworden. Toen Heiner gisteren Erica's hand even in de zijne had gehouden, was hij er van geschrikt, zoo smal en doorzichtig was ze geworden. Erica, die zijn beweging voelde, had haar hand haastig teruggetrokken.
Ook Mr. Smith ontging het niet, dat Heiner er bijzonder ernstig uitzag. ‘Mr. Oswalt,’ begon hij op hartelijken toon, ‘het is goed, dat ik u eens alleen spreek. Ik heb er van dag tot dag al over gedacht. Om de zaak bij het rechte woord te noemen, wij leven tegenwoordig allen in een tijd, waarin men zijn rekening moet opmaken en vereffenen. En u hebt nog iets bij mij te goed. Ik ben nooit vriendelijk voor u geweest... misschien was ik eigenlijk nooit een mensch, die aan anderen dacht... eenmaal echter, toen in Hongkong, heb ik u werkelijk nadeel willen berokkenen. Wij mannen van zaken beschouwen tijd als geld. Ik wilde u slechts ophouden en u mogelijk eenige onaangenaamheden in den dienst bereiden. In Japan hoorde ik toen, hoeveel erger het had kunnen uitvallen. Ik zou u nu hierover mijn leedwezen willen betoonen. Wel wat laat, zult u bij u zelven denken. Maar bij harde naturen moet het lot er lang op los hameren en ik ben hard geweest.’ Hij keek somber voor zich uit. ‘Ik had
| |
| |
een hekel aan de Duitschers. Hetgeen ik nu verder ga zeggen, is slechts om mij tegenover u eenigszins te verontschuldigen. Het is geen verwijt. U hebt mij veel onaangenaamheden bereid toentertijde. Mijne belangrijke handelsbetrekkingen met Probleneff in Kiachta werden verbroken en dien Asinoff hield ik bovendien op mijn dak, afgezien van Tsjin-Li, die mij verantwoordelijk stelde voor de ongenade van zijne huisgoden. Tot overmaat van ramp kwam u er juist op af in Jerusalem, toen ik mij reeds voor mijzelven schaamde en dientengevolge dubbel ruw was. Het is dus de vraag, of u mijn hand wilt aannemen, na alles wat er is gebeurd.’
Hij stak hem zijn hand toe en Heiner drukte die hartelijk. Mr. Smith slaakte een zucht van verlichting en spoog nu in een opgewekte stemming naar een vaatje kruit, dat in een hoek stond. Heiner volgde onwillekeurig met zijne oogen het vreemde projectiel. ‘Natuurlijk heb je ook een memento mori in je kamer klaar staan? Ik woon niet alleen in dit vertrek natuurlijk, maar met vier andere heeren. Voor ons zal dat vaatje op het hachelijk oogenblik voldoende zijn.’
‘Ik vertrouw op mijn revolver en houd ammunitie achter. Overigens is het een stilzwijgende overeenkomst, ook onder ons troepje: het laatste schot bewaart ieder voor zich zelven. Maar er zijn er ook, die een vaatje met kruit hebben klaar staan. Volgens Duitsch gebruik, houden zij echter hun kruit droog,’ voegde hij er glimlachend aan toe, toen Mr. Smith met de grootste verachting nogmaals naar hetzelfde doel spoog.
‘Ik kan je niet zeggen, hoeveel angst ik heb uitgestaan om mijn zuster Bell,’ merkte hij daarna op. ‘Je vriend Reinhard was mijn eenige hoop. Maar ik was er niet eens zeker van, of hij in Tientsin was gebleven. Daar wij hier geen tijdingen ontvangen, weet ik eigenlijk nog niets met zekerheid; maar in elk geval is Tientsin ontzet en zit zij niet zoo geducht in de klem, als wij hier.’ Hij zweeg verlegen. Het schoot hem te binnen, dat zijn gast zich om
| |
| |
dezelfde reden bezorgd maakte. ‘Bell is namelijk zonder moeder opgegroeid. Ik heb steeds gedaan, wat ik kon, om haar het gemis niet al te voelbaar te maken, hoe vreemd dat ook moge klinken,’ voegde hij er verontschuldigend aan toe. Toen stond hij op, ging naar zijn koffer en kwam terug met een flesch. ‘Oude portwijn. Extra goed. Wil je dien uit mijn naam aan je nichtje brengen? Zij was op de boot altijd zoo vriendelijk voor Bell.’
Toen Mr. Smith wellicht,... behalve tot zijn zuster... voor het eerst tegenover een ander zijn hart liet spreken, was hij zoo linksch en verlegen, dat Heiner hem te hulp moest komen. ‘Vreemd,’ dacht Heiner, nadat hij met een stevigen handdruk afscheid van hem had genomen, ‘toen hij indertijd dat kind in Jerusalem een oog had uitgeslagen, was hij zoo onbeschaamd mogelijk. En nu hij zich eindelijk eens fatsoenlijk begint te gedragen.... nu is hij zoo schuchter als een jong meisje.’
Toen ging hij met zijn flesch naar Erica en onder zijne oogen moest zij het eerste glas ledigen. Op een spoedig ontzet. Het werd tijd. Hoeveel graven zouden er nog bij de anderen komen? Vandaag was het vijfde kind begraven. Als invaliden sleepten de belegerden zich voort, al stelden allen er ook een eer in, in houding en kleeding juist zoo voor den dag te komen, als bij andere gelegenheden. Ongeschoren verscheen niemand op de barricades. Dus sprak men elkander moed in. Dus trachtte men elkander te misleiden over het wanhopende van den toestand. Want nu was de toestand werkelijk wanhopend.
En niemand zag, hoe door het mulle zand van de uitgestrekte vlakte, waarin Peking ligt, zich een leger voortsleepte, moeitevol, maar vol vuur. Een trein van een mijl lang volgde. Vier kleine legertjes spoedden zich hijgend, met inspanning hunner laatste krachten op Peking af. De Japaneezen voorop, in onafgebroken voeling met den vijand, nooit moede, waar het gold voorpostdienst te doen
| |
| |
en met door cavalerie overdekte flanken. De vijand week bestendig voor hen achteruit. Niet eens hier voor de muren van de heilige stad kwam het tot een ernstigen slag. De Japaneezen schenen nauwelijks onder de onzinnige hitte te lijden. Vervolgens kwamen de Russen. Bijkans hielden zij gelijken pas met de Japaneezen. Zij waren er slechts op uit, meester van den weg te blijven. Dan kon men gebruik maken van de koelere morgenuren, dan kon men den blik tenminste voorwaarts werpen. Want het was slechts een weg, waarop deze vier legers voorttrokken, bijna zonder verbinding met elkander, een lichten buit voor den niet te verachten vijand. Daarna kwamen de Engelschen en de Amerikanen. Zelfs de Indische sikhs waren niet opgewassen tegen zulke ongehoorde inspanningen. Scharenwijze bleven zij achter. Een lange keten van lijken en gevallen paarden duidde den afgelegden weg aan. En de trein! Chineezen, die met geweld aangeworven waren en houten karren voorttrokken; kruiwagens geschoven door koelies; equipages uit Tientsin; draagbaren en draagstoelen. De Japansche bagage werd gedragen door koeien, de Russische door kameelen, daartusschen paarden, muildieren, menschen.... een eindeloos lange trein, begeleid door twee honderd dsjonken, voortgesleept door koelies met krijgsvoorraad en ammunitie.
Dat was het leger, dat op Peking aanrukte, dat terstond na de benoeming van graaf Waldersee tot generalissimus, was opgebroken met de troepen, die juist ter beschikking stonden, omdat men niet langer wilde wachten, omdat iederen dag een toegift was. Dat waren de bondgenooten, waarop men in de gezantschappen hoopte. Een blik op deze uitgeteerde gezichten, op deze mannen, die ongeschoren gedurende een week hun uniform niet hadden uitgetrokken, die in dienzelfden tijd geen slok schoon water hadden te drinken gekregen... een blik op hen, die den moed bezaten de muren van de reuzenstad te bestormen, dwars door een vijandig land hulp te brengen, daar waar zij zelve hulp kon- | |
| |
den gebruiken... en men kon niet anders dan bewondering gevoelen voor de zedelijke grootheid van die mannen.
‘De japanneezen, de Nipps, zooals de Engelschen hen noemen, verrichten wonderen van dapperheid,’ merkte Platen op, die nagetrokken was.
‘Ja, zij gaan steeds waaghalzerig en vermetel vooraan,’ antwoordde Reinhard. ‘Maar in hun hart zouden zij toch liever met China gaan, dan met Europa.’
‘Och kom,’ zou u dat denken?’
‘Zeker. Daar Europa hun in den Japanschen oorlog niet heeft veroorloofd, China te onderwerpen, zoo denken deze nu aan niets anders, dan aan een verbond met China, natuurlijk tegen Europa gericht en waarbij Japan de opperleiding heeft.’
‘Dat is niet iedereen met je eens, maar in elk geval, het kan geen kwaad ons te houden aan: ‘Völker Europas wahret Eure heiligsten Güter! Aan het blanke ras den voorrang!’ antwoordde Platen.
De reusachtige muren van Peking, zij waren niet bestand voor den moed van dit hoopje strijders.....
En terwijl deze troepen van het zuid-oosten Peking naderden, trok er van de Purpurenstad naar het zuidwesten een tweede trein, over gebergten en stroomen. Ontelbare wagens, draagstoelen, een leger scherpschutters, duizenden Boxers. En midden in dezen stoet, zaten de keizerin en prins Toean. Met hen hunne afgodsbeelden, hunne altaren en hunne schatten.
Heiner had het gehoord, toen hij nachtdienst had op de barricade, heel duidelijk gehoord, hoe een Chineesch officier tegen zijne soldaten zeide: ‘Ruimt de fan-kweis op, eer hun leger komt!’ En de soldaten hadden gezegd, dat zij niet durfden, dat zij bang waren voor de bajonetten. Den volgenden morgen wist iedereen het. Een luid gejuich klonk door de gezantschappen. Men begon zich voor te bereiden als voor een feest. Terwijl de kogels van de belegeraars hageldicht neervielen, haalden de dames hare
| |
| |
lichte zomerjaponnetjes te voorschijn, garneerden hare hoeden, alsof er een garden-partij op til was. Erica was naar het hospitaal gesneld en had weenend hare armen om Beate's hals geslagen. Zij zouden worden gered, allen, allen. Men hoorde reeds vreemd geweervuur. Waarschijnlijk werd er een aanval op de muren gedaan. Markies Nokami was reeds weggesneld. Nu was er ook plaats op de barricades voor de gewonden. Vergeten was de zwakte, vergeten de dood, vergeten zelfs het gevaar, dat hen nog te wachten stond.
En Ivan danste met Nikolinski en de kleine Woe op zijne armen in het rond, toen Pellinski het nieuws kwam vertellen. ‘Wanneer! Wanneer kunnen zij hier zijn?’
En terwijl de vreugde de bleeke wangen kleurde, klonk dof het vuur der kanonnen, dat hunne bevrijders de poorten zou openen en weenend hoorden zij de liefelijke muziek. Ook Afong had de vreugdetijding vernomen. Hij snelde naar buiten en zag de menschen, die lachend en weenend tegelijkertijd zich naar het Britsche gezantschap drongen. Haastig snelde hij naar zijn kamer. Hij haalde zijn altaar te voorschijn en viel nog eens voor de namen zijner voorouders ter aarde. Daarna stak hij bij zijn revolver, dien hij steeds bij zich droeg, nog een mes en een dolk. Met een somberen blik verliet hij als iemand, die een vast besluit heeft genomen, het vertrek.
Mrs. Williams zocht Erica. Zuster Beate veroorloofde haar echter niet dat zij meeging. Doch toen Erica de energieke Amerikaansche hare pistolen in den gordel zag steken, verklaarde zij, dat zij met haar mede wilde gaan. Mrs. Williams schudde echter haar hoofd. ‘Wat zou jij nu op de muren doen, kindje? Dat is niets voor jou. Ik wacht nog op madame. Wij gaan samen naar de wallen. Houdt jij je nu maar rustig. Wie weet, over een uurtje is misschien die vroolijke neef al hier. Wolff, heet hij immers... en dan krijgen wij allen knorren, dat je geen roode wangen hebt.’ Zij knikte Erica toe en ging madame halen. Met haar had zij reeds menig uur op de wallen
| |
| |
doorgebracht. De soldaten kenden de beide dappere vrouwen en behandelden ze als goede kameraden. Mrs. Williams wilde nu ook niet ontbreken bij den laatsten strijd. Doch met madame had een groote verandering plaats gehad. Terwijl Mrs. Williams ook voor deze laatste parade haar geliefdkoosd opgelapt grijs costuum droeg, stond madame er op, zich mooi te maken voor de ontvangst. Zij had juist den Engelschen gezant voorbij zien komen in een tenniscostuum en onberispelijk geschoren. Het was een feest, waaraan zij wilden deelnemen, verklaarde zij Mrs. Williams en terwijl zij hare koffers opende en haar toiletartikelen omwoelde, verliep er zooveel tijd, dat de steeds practische Mrs. Williams haar reeds in den steek wilde laten.
‘Neen,’ riep deze verontwaardigd uit, ‘als u nu ook nog knooplaarzen aan wilt trekken, is het uit met mijn geduld. Toen u de ingenieurs uit hun benarde positie hebt gered, hebt u zich ook niet zoolang bezonnen.’ Maar madame had niet tevergeefs een Franschman getrouwd.
‘Wat moeten zij van ons denken, als wij ze ontvangen als de wilden? Het moet onze eer te na zijn, dat zij er terstond achter zullen komen, wat wij hebben uitgestaan. Paardevleesch en rijst als het moet zijn en dan zonder morren... maar ook het spiritusmachinetje op zijn tijd.’ Dit zeggende legde zij de tang boven de vlam en kamde heur haar, waarvoor nu weer gekrulde tijden aanbraken. Mrs. Williams echter nam de vlucht. Dat was haar te kras. Dat kon zij niet goedsmoeds aanzien. Dan wilde zij liever zuster Beate vragen, of die meeging. De andere nonnen was zij reeds tegengekomen. Het hospitaal was leeg, alles was naar de wallen gesneld, want zelfs een stervende zou zich naar de wallen hebben gesleept. Nog klonk het gebulder der kanonnen onafgebroken van den noord-oostelijken stadsmuur.... daar hadden de Japanneezen den heftigsten tegenstand van den vijand te bestrijden.... maar het kwam ook reeds naderbij van den kant van het Britsche gezantschap. Daar spoedde
| |
| |
zich alles heen, toen Mrs. Williams nog eenmaal terugkeerde naar het hospitaal.
‘Zuster Beate,’ riep zij reeds op de trap ‘zuster Beate!’ Zij snelde naar de kamer, waar zij zuster Beate een kwartier geleden had verlaten en opende de deur. Doch met een kreet van ontzetting deinsde zij achteruit. Door de geopende deur zag men de leege bedden, die door de zieken waren verlaten. Op den vloer lag zuster Beate. Een mes zat diep tot aan het hecht in haar hart. Nog sloot het moordwerktuig de wonde af. Geen enkele druppel bloed was gevloeid. Mrs. Williams keek het vertrek om hulp zoekend rond, als zocht zij hem, die zoo iets verschrikkelijks had bedreven aan een der zachtste schepsels op aarde. Daar werd zij gewenkt uit een andere kamer door een matroos. Hij had een been verloren, dus had hij moeten blijven liggen, toen de anderen wegliepen. Mrs. Williams ging naar hem toe. ‘Wie?’ vroeg zij hijgend.
‘Afong, de Chinees.’
‘O, dat dacht ik al. Maar dat is bijna een moedermoord.’ En reeds had zij het vertrek verlaten. Het ontzet was vergeten. Zij wilde tenminste den schuldige zien te vatten. Alles wat haar in den weg liep, duwde zij op zijde. Iedereen meende, dat zij naar den muur snelde en glimlachte over de flinke vrouw, die zich in tijden van gevaar zooveel kalmer had gedragen. Zij echter riep slechts dat eene woord: ‘Afong!’
Toen ontmoette zij Nikol en Tatiana. ‘Afong heeft daar net Erica gehaald. Ik weet niet, waar zij gebleven zijn. Hij zeide zacht een paar woorden tegen haar en toen ging zij met hem mee.’
Mrs. Williams zag Pellinski als versteend aan. ‘Afong heeft zuster Beate vermoord. Als Erica in zijne handen is, dan...’
Op dat oogenblik kwam Heiner aanloopen. Damasius raasde in uitgelaten sprongen om hem heen. ‘De Engelschen nemen de gracht. Wij ruimen onze barricades weg om de poorten te kunnen openen. Waar is Erica? Zij moet mee. Zij moet toch zien...’ De uitdrukking op het gelaat
| |
| |
zijner vrienden deed hem zwijgen... En wederom evenals eenige weken geleden, heette het: ‘Zoek, Damasius, zoek!’ Hij hield den hond een doek van Erica voor den neus, dien hij steeds bij zich droeg. Doch de hond kende reeds den naam en stormde weg van het terrein van het Engelsche gezantschap naar het Fransche. Nikol en Ivan volgden.
‘De gang,’ zeide Nikol, ‘het was beter geweest, dat wij ze hadden toegeworpen.’
‘Maar ik heb de deur toch toegemetseld,’ hijgde Ivan. Heiner zeide in het geheel niets. Wat beteekende een toegemetselde muur, een in der haast toegeworpen gang, vergeleken bij den haat van een doodsvijand? En indien Afong zuster Beate had vermoord, dan was hij hun aller doodsvijand. En terwijl Heiner Damasius achterna holde, die rechtstreeks naar de platgetrapte rhododendronstruiken draafde, vloog pijlsnel de gedachte aan de drie afgeloopen jaren door zijn hoofd. Hij zag Afong in de Minggraven, in de missie, op het duin... ja, hij was blind geweest, toen hij de waarschuwingen van de anderen in den wind had geslagen, zoo blind als slechts iemand kan zijn, die zelf door en door oprecht is.
‘Ik wil er mijn leven voor geven,’ mompelde hij, ‘ik wil er voor sterven. Maar Erica niet!’ Toen hij de gang binnenstormde, hoorde hij een zwakken hulpkreet. Hij snelde in donker voorwaarts. Men had slecht opgeruimd. Afong had weinig hulp aan Hien gehad. Heiner struikelde over hoopen aarde en stiet zich aan steenen. Doch hij kwam voorwaarts, daarheen waar een zwak licht schemerde, want de deur naar het binnenplein scheen open te staan. En nu kon hij de voorwerpen onderscheiden. Aan de ladder, die opgetrokken was, had Erica zich vastgeklemd. Tot hierheen had Afong de half bewustelooze gesleept, die hem gewillig gevolgd was, toen hij haar een voorgewende boodschap van Heiner overbracht. Hier had zij zich losgerukt en om hulp geroepen.
‘Heiner!’
| |
| |
Toen sprong Damasius met een woedend gehuil op Afong toe. Deze liet Erica los en richtte zijn revolver op hem. Een schot en de hond viel dood neer. Doch zijne tanden hadden zich zoodanig ingevreten in het bovenkleed van den Chinees, dat deze zich niet bevrijden kon van het stervende dier. En nu uitte Erica een kreet van verrassing.
‘De gesp!’
De tanden van den hond hadden het koord doorgebeten. De doek, die er om heen was gewikkeld, gleed op den vloer. In het schemerlicht schitterde de gesp van koningin Louise! Op ditzelfde oogenblik slingerde Afong, dit zijn bovengewaad met bliksemsnelheid uittrekkend tegelijk met den hond in een hoek en kwam vlak tegenover Heiner staan. Doch eerst richtte hij zijn revolver nog op Erica, die bevende de ladder omklemd hield. Indien niet levend... dan dood. Doch noch eer hij overhaalde, zonk zijn hand omlaag. Heiner had hem den revolver tusschen de vingers weggeschoten. Diens opgewondenheid was verdwenen. Toen hij op Afong toesnelde, was hij volkomen kalm. Hij wist, dat hij nog slechts een kogel op zijn revolver had en hij wilde niet missen. In Afongs linker hand glinsterde een dolk, toen Heiner na een korten strijd, op hem knielde. Op het oogenblik dat Nikol en Ivan ter plaatse verschenen, kraakte Heiners schot. Doch hij stond niet op van het lijk van zijn doodsvijand. Met moeite richtte men hem op. Bloed stroomde uit zijn mond. De dolk van den Chinees zat in de buurt van zijn hals. Hij dreigde weer, neer te storten. Maar toen hij Erica zag, glimlachte hij. Nikol en Ivan droegen hem door de gang. Erica volgde.
Toen zij over Afong heen wilde stappen, wiens lijk de ingang versperde, stootte haar voet aan een hard voorwerp. De gesp! Werktuigelijk raapte zij ze op. Het geluk van de Von Trappens. Buiten legden zij Heiner op het gras en Nikol en Ivan gingen heen om een draagbaar te halen. Hoezeegeroep en gejuich klonk van den kant van het Britsche gezantschap. De Engelschen waren het eerst
| |
| |
de stad binnengetrokken. Door het vuile kanaal waren zij het gezantschap binnengedrongen, terwijl de Amerikanen en Russen, geleid door de Chineesche Christenen van Peking, langs een anderen weg binnenkwamen en de Japanneezen nog door den vijand opgehouden werden.
Erica knielde naast Heiner. Zij wischte hem het bloederig schuim van zijne lippen. Spreken kon hij niet. Doch zij zag aan zijne oogen, dat hij haar verstond. Deze trouwe oogen bleven onafgewend op haar diepbedroefd gezicht rusten. Zij las er uit zijne liefde voor haar, die hij nu met zijn leven had betaald. En Erica begreep hem. Hare oogen dankten hem. Toen kwamen de anderen met de draagbaar. Zij kwamen echter niet alleen. Naast Nikol liep Wolff von Trappen. Heiner wilde zijn mond openen. Een straal bloed belette hem echter te spreken.
‘Gauw,’ zeide Wolff, ‘gauw, Platen is hier ook. Mrs. Williams kwam dadelijk bij mij, toen wij den muur hadden bestegen en Dr. Reinhard licht hem nu in.’ Zij beurden hem voorzichtig op. Ivan was nog eens in de gang verdwenen. Nu kwam hij terug. Hij had Damasius gehaald. De hond zou niet blijven liggen naast den valschen Afong. Het dier had het verdiend ook in den dood zijn heer te mogen volgen. Toen zij het hospitaal bereikten, kwam Ying-Yang met Platen en Dr. Reinhard. Naast Damasius wierp Ying-Yang zich op den grond. Ying-Yang schaamde zich niet te liggen in zijn smart naast het trouwe dier.
Platen onderzocht de wonde. En op de dringende vraag in Heiners oogen zeide hij eerlijk: ‘Nog een uur.’
Toen lieten zij de bloedverwanten alleen. Nikol bleef nog even aarzelend op den drempel staan. Met zijn vriend stierf daar zijn jeugd. Nog eenmaal ging hij terug en een dikke traan viel op Heiners voorhoofd. Toen wenkte hij Ivan, die naast Ying-Yang knielde. In Heiners oogen las Wolff het verlangen den afloop van den strijd te vernemen. En Wolff beheerschte zijn smart en vertelde hem alles, wat hij wist en den stervende klonk dit als liefelijke muziek.
| |
| |
‘Ik ben met de Russen hierheen gemarcheerd. Wij hadden geen troepen beschikbaar en wachten wilde niemand meer. Onze versterkingen komen na, zoodra zij geland zijn. Er zal nog genoeg voor hen te doen zijn. En weet je, Heiner, wie opperbevelhebber is geworden over de legers hier in Oost-Azië? Graaf Waldersee. Hij is reeds onderweg. Wat zeg je daar van, kerel? Een Duitsch generalissimus! Doet dat je vaderlandsch-lievend hart niet goed?’
Heiners oogen schitterden.
Toen knielden Erica en Wolff neer en Heiner nam hunne handen en legde ze in elkander.
Toen Dr. Reinhard een uur later de sterfkamer binnenkwam, breidde hij een Duitsche vlag over den doode.
Terstond na de verovering van Peking, terwijl de verdedigingstroepen de keizerin vervolgden, was men het lijk van den vermoorden gezant gaan zoeken. Op het binnenplein van een Chineesch huis dicht bij het Yoengli-Yamen had men het in een Chineesche lijkkist begraven gevonden. Met alle mogelijke eer, in tegenwoordigheid van het geheele diplomatische corps en de vreemde detachementen werd het lijk begraven in den tuin van het gezantschap.
Den 28sten trokken de verbonden troepen, die reeds nu versterking uit Europa hadden gekregen, door de verboden stad en bezetten deze.
De Europeanen hadden van den muur af toegezien. Dr. Reinhard, die terstond aan Mr. Smith de hand van zijn zuster had gevraagd en deze met vreugde had verkregen, keek evenals de anderen naar de grijze slang, de troepen, die in gelijkmatigen pas de Purpurenstad verlieten, na de poorten te hebben gesloten en schildwachten te hebben uitgezet en ernstig zeide hij, met zijn hand op hen wijzend: ‘In naam van een hoogere beschaving!’
|
|