| |
Veertiende Hoofdstuk.
De slag bij de Takoeforten. - Wolff von Trappen op de ‘Iltis’.
Den 10den Juni had Wolff von Trappen aan de brug van het spoorwegstation Tongkoe, Henschel en Platen toegeroepen, dat hij hen zou benijden om hun tocht naar China, indien hijzelf geen kans had, in het gevecht te komen. En iederen dag was de hoop hierop levendiger geworden. Wel was men niet in een officiëelen oorlog met China gewikkeld, doch tengevolge van de vijandige houding der Chineesche regeering was het noodzakelijkheid geworden, de forten te bezetten. Met verliefde blikken bekeek Wolff de dreigende, grijze vormelooze massa's. Zijn ‘Iltis’ zou hij dezer dagen niet hebben verruild voor zijn vaderlijk erfdeel, Louisehof. Hetgeen hij den laatsten tijd
| |
| |
had beleefd in Japan, dat was reeds weder geheel bij hem op den achtergrond geraakt. Hij wist niet, dat Heiner in gevaar verkeerde en meende, dat Peking reeds in verbinding stond met de Europeesche troepen. Hij werd aangegrepen door een hevig ongeduld als de zon wederom onderging, zonder dat het bevel was gekomen, zich gereed te maken voor het gevecht.
Eindelijk! Den 16den en Augustus werd den Chineeschen bevelhebber van het fort een ultimatum gesteld, waarop hij voor 's nachts twee uur de forten had over te geven. Op het Russisch schip ‘Bobr’ commandant Skridlof werd 's namiddags een vergadering gehouden. Wolff wachtte op de Duitsche officieren, die er aan hadden deelgenomen. Het was behalve commandant Lans, nog commandant Pohl, wien de aanvoering van het landingscorps was opgedragen. Daar kwam de sloep terug, die de heeren aan boord van de ‘Bobr’ had gebracht. Duidelijk onderscheidde men den wimpel, het teeken, dat de commandant aan boord was. Uiterlijk vier uur moesten de schepen aan de bocht bij het noord-wester fort ankeren. De volgorde was als volgt vastgesteld: De ‘Alegrine’ (Engclsch), ‘Iltis’ (Duitsch), ‘Lion’ (Fransch), ‘Bobr’, ‘Koreetz’, ‘Gillac’ (Russisch), De ‘Holland’, waarbij zich later voegden de ‘Piet Hein’ en ‘Koningin Wilhelmina der Nederlanden’. De Japansche kanonneerboot ‘Atayo’ zou het spoorwegstation dekken. De forten zouden beschoten worden, totdat door het hijschen van den bal commandant Pohl het teeken zou geven, om tot de bestorming over te gaan.
Commandant Pohl had negen honderd en zeventig man verbonden troepen, daaronder een honderd en twintig Duitschers. Daar hij echter een honderd en vijftig Japanneezen tot bescherming van het station Takoe moest achterlaten, zoo restten hem slechts acht honderd en twintig man. De manschappen sliepen in loodsen van het station. Ook de officieren konden gaan slapen. Slapen... in den nacht voor den eersten slag. Wolff lag wakker en luisterde
| |
| |
naar het kloppen van zijne polsen. Hij vroeg zich zelven, of hij in zijn leven ooit zulke gewaarwordingen had gekend? Hij kon het zich niet herinneren. Niet in den nacht voor zijn officiersexamen, niet in de avontuurlijke gevaren, waarin hij zich zoo gaarne had begeven. Hij dacht ook aan den dood. Door het kleine venster zag hij een ster. De nacht was tamelijk helder. Het was vier dagen na volle maan. Het moest een ster van de eerste grootte zijn, want zij schitterde bijzonder fel. Wolff dacht er over na, tot welk beeld zij kon behooren. Erica zou het dadelijk weten. Zij kende de sterren zoo goed. Erica was nu in Peking en als zij in dezen nacht de forten niet namen en als admiraal Seymour Peking niet bereikte, dan...
Een schot! Een zware kanonskogel vloog blijkbaar over het schip heen. Wolff sprong op. Zijne vingers beefden, toen hij zijn uniformjas dicht knoopte. Toen keek hij op zijn horloge. Het was nog tien minuten voor een. Toen hij aan dek kwam en de granaten in een vurigen boog als kometen langs den nachtelijken hemel zag vliegen, werd hij kalmer. Er ontging hem niets en tegelijkertijd genoot hij van het zoo vurig begeerde geluk van den strijd en het overweldigende schouwspel. Waarschijnlijk had men in de forten nog voor het aanbreken van de duisternis het geschut op de kanonneerbooten gericht. Zeer van nabij sloegen de granaten in. Een paar stoombooten met toeschouwers lagen op eenigen afstand om den loop van de gebeurtenissen te volgen. Doch de ligging van die booten was te gevaarlijk. De meeste nieuwsgierigen gingen weer aan land en zochten bedekking achter de wallen.
Af en toe wierp Wolff een blik op den commandant. Het ging alles zoo glad en kalm, alsof de ‘Iltis’ een volgens voorschrift uitgevoerde schietoefening hield. Wolff begreep, dat het eigenlijk te donker was, om geregeld te kunnen richten. Buitendien was de lucht vol kruitdamp. Vol verlangen wachtte men op den morgen. Ondanks de
| |
| |
overrompeling van den vijand had ieder schip om half drie, toen de vloed opkwam, de voor hem bestemde ankerplaats ingenomen. Onophoudelijk suisden de granaten voorbij. De snelvuurkanonnen van de Chineezen moesten prachtig bediend worden. Reeds waren verscheiden granaten door den schoorsteen van den ‘Iltis’ gegaan. Een hagel van splinters kletterde neder. Wolff tastte haastig naar zijn voorhoofd. Toen hij zijn hand bekeek, zat deze vol bloed. Hij had het nauwelijks gemerkt, dat een splinter hem had geschramd. De dokter wilde hem verbinden. Wolff lachte vroolijk. De commandant keek om en knikte hem vriendelijk toe. En toen trilde het schip in zijne grondvesten. De eerste treffer. Het machinekanon en de manschappen op de commandobrug waren buiten gevecht gesteld.
Nu vroeg de dokter niet meer naar huidschrammen. De eerste dooden! Wolff zag, hoe men ze wegdroeg, hoorde smartkreten en gerochel. Doch dat klonk als heel uit de verte. De zon was opgegaan. De zee schitterde als goud en de vlammen van het geschut werden minder hel. Nu kon men eindelijk richten. Drie snelvuurkanonnen van de Chineezen werden tot zwijgen gebracht. Het was tijd. De bal ging omhoog, het teeken tot den aanval van het landingscorps. Het vuur op het noord-wester fort werd gestaakt.
Wolff liet het fort geen oogenblik uit zijn oog. Daar ging de Duitsche vlag omhoog. Pohl had ze geheschen. De lichte morgenwind blies ze op. ‘Algerine’ en ‘Iltis’ lichtten het anker en stoomden stroomopwaarts. De andere schepen volgden. Een driewerf hoezee, toen zij op de hoogte van het fort voorbij kwamen. Wederom keek Wolf naar den commandant. Daar.... rook en splinters.... Lans hield zich, hevig bloedend, vast aan den commandobrug. Deze zweefde in de lucht. Een granaat was vlak onder de brug uit elkander gesprongen. Luitenant Hellmann was in stukken gereten. Wolff mocht zijn post niet
| |
| |
verlaten. Hij moest aan stuurboord blijven. Hij zag enkel, dat de commandant weigerde de brug te verlaten, dat men hem de trap bijna aftrok. Zijn linker voet meesleepend, waar bloed afdroop, leidde men hem langs de salueerende manschappen. Nog van de sloep uit, waarmede men hem aan wal roeide, deelde hij zijne bevelen uit.
Alsof met den commandant het heldere bewustzijn was verdwenen, dat Wolff tot nu toe was bijgebleven, gaf hij zich nu over aan de opgewondenheid, die hem als in een koorts aangreep. Het was zijn ‘Iltis’ niet meer, die met splinters bedekt en bloed, stukgeschoten hem droeg... en het was toch honderdmaal meer zijn ‘Iltis’, het schip, waaraan hij zich had verbonden met zijn jeugdig gevoel van eer. Het schip was de ‘Algerine’ voorgekomen en ankerde voor de kanonneerboot. Zijn geschut sloeg onophoudelijk in het nog vurende fort. Een rookzuil steeg omhoog, bliksemschichten flikkerden, een doffe knal volgde... de ‘Iltus’ had een kruitmagazijn in de lucht doen springen. ‘Hoezee!’
In een ongeregelde vlucht verlieten de Chineezen het fort. Op het zuider fort verscheen de Duitsche vlag. Wolf zag ze niet. Een der laatste granaten was aan stuurboord ingeslagen. Naast hem waren een marinier de beide armen afgerukt. Hij zelf gevoelde een brandende pijn in zijn borst. Hij verloor het bewustzijn.... Om zeven uur viel het laatste schot. De forten met hunne prachtige kanonnen, met twintigduizend kisten kruit en drieduizend granaten waren in handen van de bondgenooten. Commandant Pohl had met honderd en twintig matrozen en stokers een landfort bestormd. Maar de eer van den dag kwam toe aan de ‘Iltis.’
En Tientsin? Toen de colonne van Seymour er eenigen tijd geleden was doorgetrokken, zeker van te zullen overwinnen, brandende van ijver om hulp te brengen, toen hadden de Europeanen haar een schitterende ontvangst
| |
| |
bereid. En nu acht dagen later was de stad een verblijf van huivering en ontzetting. Van de Chineesche stad uit was men begonnen, het Europeesche settlement te beschieten. Daar ligt aan den oever van den Peiho, vlak tegenover het settlement, de beroemde militaire school van Tientsin, waar in Europa gevormde Chineesche officieren, met behulp van Europeesche onderwijzers gewerkt hebben. En zij hebben voldoening gehad van hun werk, want juist van de militaire school uit, wordt het settlement onder een moorddadig vuur gezet. De wanhoop in het Europeesche kamp neemt toe. Nauwelijks een huis, dat niet in puinhoop ligt. De bezetting zwak, tengevolge van de omstandigheden. Ook hier doen de mannen van de ‘Iltis’, honderd-en-zeventig man onder luitenant Kühne hun plicht.... zij hebben de Takoepoort bezet en vijf-en-twintig man onder luitenant Wenzel verdedigen de universiteit en daar de granaten van de militaire school in het geheel niet zwijgen, herinneren de manschappen zich waarschijnlijk, dat het ei niet wijzer mag zijn, dan de hen. De militaire school wordt bestormd en de Kruppkanonnen beroofd van hunne sluitstukken.....
Door de Europeesche wijk, langs het groote raadhuis ging Dr. Reinhard. De vroeger steeds naar de laatste mode gekleede verslaggever was nu geheel krijgsman. Hij was terstond toegetreden tot het Duitsche vrijwilligerscorps en vervulde zijne plichten met vuur. Hij liep heel kalm voort, alsof hij een wandeling maakte, ondanks het geknetter van de schoten. Daaraan was hij reeds gewend. Voor een mooi huis hield hij stil. Een week geleden was het nog een fraai woonhuis, nu deed het, evenals de naburige huizen, meer denken aan een kleine vesting. Voor de vensters zandzakken. De deur verbarricadeerd, een aarden dam voor de vensters van het souterrain. Reinhard sprong er behendig over heen en klopte aan het met ijzeren tralie's voorziene venster van de vroegere provisiekamer. Daarna liep hij door naar de achterdeur. Dat klop- | |
| |
pen was zijn gewone teeken, daarom werd de deur reeds geopend, eer hij ze had bereikt. Miss Bell stond voor hem en keek hem angstig maar tegelijk vol vertrouwen aan. Hij knikte haar vroolijk toe. ‘Ik breng goede tijding.’
De familie Brauer, waar Bell Smith in Tientsin woonde, was evenals zoovele andere familie's uit haar gezellige woonkamers naar het souterrain getrokken, nadat er op zekeren dag in de eetkamer een granaat juist in de soep terecht was gekomen. De Engelsche vrienden, bij wie Bell had willen blijven, waren nog kort voor de uitbreking van de onlusten, evenals zoovele anderen, terstond naar Japan overgestoken. Daar Bell echter in geen geval China wilde verlaten, eer zij bericht van haar broeder had, zoo had Reinhard haar ondergebracht bij zijn vriend Brauer, een Beier, die koopman in Tientsin was. Mevrouw Brauer was een vroolijke vrouw, geboren in Frankfort, die haar moed in de tegenwoordige moeilijkheden even weinig verloor, als haar Frankforter dialect. De vier kinderen van het echtpaar, twee jongens en twee meisjes, reeds oud genoeg om het avontuurlijke van den toestand bijzonder aantrekkelijk te vinden, werden door de ouders ook niet geheel ingewijd in het gevaar. Niemand hunner wist, dat in het kolenhok het vat met kruit gereed stond, reeds voorzien van de lont, die hun opgewekt tehuis in de lucht zou laten springen, als de Chinees mocht binnendringen.
Daar men in Tientsin geen gebrek aan levensmiddelen had, vond Reinhard de familie rondom een goed bezette tafel geschaard. Hij werd terstond uitgenoodigd mee aan te zitten. ‘Laat ik jullie eerst het goede nieuws meedeelen. Takoe is genomen door de bondgenooten.’ Met een hoezee werden zijn woorden begroet.
‘Maar hoe is het mogelijk, dat wij dat heden eerst vernemen?’ vroeg Brauer.
‘Ik zou wel eens willen weten, wat wij in het algemeen dan eigenlijk vernemen. Weet jij iets van de troepen van Seymour? Of van Peking? Dicht genoeg zijn wij allen
| |
| |
bij elkander. Maar ieder zit toch als op een eenzaam eiland. Dit bericht is men nu door een postduif te weten gekomen. Natuurlijk heeft het arme dier dien dienst met zijn leven betaald. De “Iltis” heeft zich bijzonder onderscheiden. Ik was reeds aan de Takoepoort, om luitenant Kühne het bericht te brengen. Eenige gedeelten zijn helaas onleesbaar, daar de arme duif door een geweerschot geheel in stukken werd gereten. De “Iltis” schijnt belangrijke verliezen te hebben geleden....’ Hij keek nadenkend voor zich.
‘Mijnheer Von Trappen?’ vroeg Bell.
Reinhard trok zijne schouders op. ‘Ik weet het niet. Intusschen dank ik voor je lekker glas bier, Brauer, jij verloochent den Beier nooit....’ Brauer namelijk had zijn gast oogenblikkelijk na diens binnenkomst een glas Beiersch bier voorgezet.... ‘en u, mevrouw, voor het heerlijk maal.’
‘Waarom gaat u nu alweer, plaaggeest, dat u bent?’ vroeg mevrouw Brauer lachend. ‘Wacht toch nog even tot Bell een kopje koffie heeft gezet.’
‘Erg verleidelijk. Maar ik moet er voor bedanken. Daar de kans op ontzet groot is, moet ik nog eens een zwerftocht door de stad maken. Als het met het soldaatje spelen gedaan is, ontwaakt de verslaggever opnieuw. En in den kruitdamp van de laatste dagen heb ik al weinig genoeg te zien gekregen.’ Bell uitte een zachten kreet. ‘Wat is er, Miss Bell?’
‘Ik zou gaarne met u meegaan, mijnheer Reinhard. Toe, neem mij mede.’
‘Miss Bell.... bent u den Foejiyama reeds weder vergeten en dat u, toen u daar gelukkig bevrijd was van uwe zonden en als een rein gewasschen schaapje weer naar beneden kwam, het voornemen had opgevat, u nooit weer in noodeloos gevaar te begeven?’
‘Dat wil ik ook niet. Maar juist omdat ik op den Foejiyama was, kunt u zich toch wel voorstellen, dat ik niet
| |
| |
acht dagen onder den grond kan wonen. Mevrouw Brauer is reeds bang voor mijn leven, als ik slechts even mijn neus buiten de deur steek.’
‘Mevrouw Brauer, mevrouw Brauer, wat hebt u op uw geweten! Daar zegt me Miss Bell waarlijk “leve” inplaats van “leven,” als een geboren Frankforterin. Ik heb er mij zoo over verheugd, dat zij zich in het Duitsch oefent, maar als ze nu aankomt met dat Frankforter taaltje, dan neem ik haar een uur mede onder mijn hoede, want dat is mijn bedoeling niet.’ Miss Bell snelde heen, om zich gereed te maken en het echtpaar wijdde nu vol lof uit over de Engelsche jonge dame, die zij bijzonder lief hadden gekregen.
‘Let op hetgeen ik je zeg,’ en Brauer gaf Reinhard een knipoogje, ‘dat wordt nog eens een vrouw, die zich in Deutschland best zal kunnen schikken.’ Reinhard en Pohl gingen nu naar de Chineesche stad. Bell scheen zich om het gebulder van het geschut even weinig te bekommeren als haar metgezel.
‘Eer ik dag aan dag onder den grond wil doorbrengen, sneuvel ik liever onder den vrijen hemel. Ik moet de zon zien.’
‘Maar wij zullen niet sneuvelen. De bondgenooten zijn onderricht van onzen wanhopenden toestand en zullen ons nu wel komen helpen.’
‘Was hij werkelijk wanhopend?’
Reinhard haalde zijn schouders op. Daar zij de richting van het Duitsche settlement waren ingeslagen, zagen zij nu de Chineesche universiteit dicht voor zich. Zij was een hoofdbolwerk van de verdedigers, die hier zelfs geschut hadden opgesteld. Doch de granaten vlogen in een boog naar de Chineesche stad. Reinhard en zijn dame beklommen rustig de trappen. De eerste was overal bekend. Hij mocht het zich zelfs veroorloven, damesbezoek mee te brengen. Luitenant Wenzel geleidde hen naar een veilig plekje, waar zij konden uitkijken en gaf Bell zelfs een verrekijker. Onwillekeurig ontsnapte haar een uitroep van
| |
| |
schrik. Als een tafreel van de grootste verwoesting lag de stad voor haar. Geheele straten waren verbrand. Zij zocht de torens van de Engelschc en de Fransche kerk. Zij moest weer denken aan de afgrijselijke martelingen, waarmede de beroeringen in Tientsin waren begonnen, toen de Boxers zich hadden meester gemaakt van de zendelingen en de Chineesche Christenen. Ook de diaconnissinnen waren vermoord, in stukken gesneden en met zware knuppels langzaam dood geslagen. Een oogenblik moest zij den kijker neerleggen. Tranen verduisterden hare blikken. Slechts onduidelijk zag zij den gelen Peiho.
Ook in de universiteit had men natuurlijk reeds van het ontzet gehoord. De moed was opnieuw gestegen. Wel lagen de reusachtige arsenalen van Tientsin als een dreigend monster voor hen, dat voortdurend damp, vuur en rook uit zijn muil spoot. Doch een paar dagen zou men het nog wel kunnen redden. ‘Hier hebben de Chineezen dus Europeesche geleerdheid opgedaan,’ merkte Bell op, toen zij de universiteit verlieten.
‘Dat is misschien wat veel gezegd. Laten wij eens liever aannemen, dat de tweehonderd Chineezen, die deze voorlezingen bezoeken, hier datgene leeren, wat men in Duitschland op de lagere school leert.’
‘Mijnheer Reinhard, u bent aanmatigend! Omdat de onderwijzers Engelschen waren....’
‘Daarom maak ik ze slecht. Natuurlijk, ik ben een aanmatigend Duitscher, omdat ik mij veroorloof een weinig van dien nationalen trots te bezitten, waarmede het trotsche Engeland zoo groot doet. U behoeft er zich echter verder niet druk over te maken, de eigenlijke leider van de universiteit was een Amerikaansch zendeling. En als nu daarnaast nog eenige Engelsche professoren voordrachten houden over Engelsen recht, dan hindert dat niets. U weet toch zeker wel uit de romans van Dickens, dat men aan Engelsche processen langzaam te gronde gaat, zoo ongeveer in het derde geslacht. En daar de Chineezen reeds
| |
| |
een staart dragen, zoo kan de pruik van de Engelsche rechters hen slechts verfraaien.’ Miss Bell was boos en antwoordde niets. ‘En dan,’ vervolgde Reinhard, na haar even tersluiks te hebben aangekeken: ‘En dan... waartoe worden de Chineezen eigenlijk bekend gemaakt met Europeesche wetenschap? In China kan hun toch eigenlijk slechts hun eigen afgezaagde, klassieke beschaving van nut zijn. Alle graden van de eerste westersche universiteit kunnen hen in hun vaderland niet eens den marmeren knoop van den laagsten mandarijnenrang verschaffen. Toen ik vroeger eens in Tientsin was, had ik een zonderlingen Chineeschen bediende. Hij behoorde tot de tweehonderd Chineezen, die Li-Hoeng-Tsjang naar de Amerikaansche universiteiten had gezonden. Hij was zelfs teruggekeerd met den doctorstitel. Doch China heeft geen plaats voor Chineezen, die gedoctoreerd zijn, al is het ook cum laude. En zoo kwam het, dat Dr. Lia-Poe Dr. Reinhard's schoenen poetste... en nog dankbaar was, als hij eens een schriftelijken arbeid mocht verrichten. Want op Europeesche bureau's en kantoren is driemaal meer aanvraag naar zulk een betrekking van schrijfkoelie dan plaats en van alle koelie-lotten is dat van de inktkoelies misschien wel het bitterste; hetgeen u ziet aan den man, die de eer heeft u te vergezellen.’
Bell moest lachen en de vrede was hersteld. Zij waren naar de rivier gegaan. Deze verbond het Duitsche settlement met de Chinecsche stad, die zich daarna in een wijden boog om de Europeesche kolonie heentrok en eerst aan het tegenovergestelde eind van de stad weer samen kwam met het Fransche settlement. De brug was gedeeltelijk vernield. De aanblik van den vloed echter, een stroomend lijkenveld, was zulk een beeld van huivering en ontzetting, dat zelfs Reinhard zijn gelaat afwendde. Daar kwam een Chinees over de planken van de brug geloopen. Telkens keek hij angstig om, soms moest hij ook een sprong maken, om over een spleet heen te komen. Hij
| |
| |
had zijn bamboeshoed diep over zijn voorhoofd getrokken en liep gezwind langs het tweetal, iets in zijn mouw verbergend. Reinhard en Bell keken hem belangstellend na. ‘Ik verwed er wat onder, dat het een verkleede Europeaan is, misschien wel een zendeling. Wij willen hem volgen.’
‘Nu wedt u ook! riep Bell ondeugend uit. ‘Nu moogt er u ook nooit weer een aanmerking op maken, dat de Engelschen zoo dol op wedden zijn.’
Reinhard lachte en wilde antwoorden, toen er een granaat insloeg in een der huizen van den Boend, de breede straat langs den Peiho. Eenige versierselen vielen van het dak naar beneden en een er van trof den Chinees zoo ongelukkig, dat hij voor dood neerviel. Terstond snelden Reinhard en Bell op hem af. Reinhard knielde naast hem neder en riep verrast uit: ‘Het dappere snijdertje!’
Het was inderdaad mijnheer Lehmann uit de Groote-Frankforterstraat in Berlijn. De steen had den hoed van zijn hoofd geslagen, waardoor gelukkig de val gebroken was. Doch de valsche staart, die aan den hoed bevestigd zat, was naar beneden gevallen en het potsierlijk kleine kereltje maakte in de Chineesche kleederdracht een meer dan komieken indruk. Hij sloeg zijne oogen op, nadat hij eens krachtig had geproest, tengevolge van het fleschje reukzout, dat Bell bij zich had en dat Reinhard hem onder den neus hield.
‘In den hemel bent u nog niet, mijnheer Lehmann uit Berlijn, ofschoon ik mij daarover niets zou verwonderen bij de hardnekkigheid, waarmede u zich in gevaar begeeft. Vertel mij nu eens, wat u hier eigenlijk doet en hoe u zelfs in de Chineesche wijk komt en van een overgang over den stroom gebruik maakt, die verduiveld veel overeenkomst heeft met een vlot van drijvende lijken.’
Het dappere snijdertje klapperde met zijne tanden van angst. Toen sprong hij op, greep naar zijn hoed en staart en zeide, nadat hij er zich van had overtuigd, dat de onzichtbare schat nog wel geborgen zat: ‘Indien u met mij
| |
| |
mede zoudt willen gaan. Ik woon hier in de buurt. Het is te gevaarlijk, om op straat te blijven stilstaan?’
Reinhard keek Bell vragend aan en toen het meisje bevestigend knikte, gingen zij met mijnheer Lehmann uit Berlijn de volgende straat in. Hier stond een groote Boedhistische tempel, die echter door de granaten van de Chineezen was verwoest. Lehmann ging om de puinhoopen heen en opende de zijingang van een donker gewelf. Dr. Reinhard, wiens verbazing meer en meer klom, kon zich niet langer inhouden en riep uit: ‘Niet mogelijk, dat u hier woont mijnheer Lehmann uit Berlijn. In een Chineesch lijkenhuis.’
Mijnheer Lehmann's ronde kinderoogen, die gedeeltelijk bedekt waren door een grooten hoornen bril, keken den verslaggever onschuldig aan. ‘Juist daarom. Hunne eigen dooden zijn zoo tamelijk het eenige, wat die kerels achten. Nergens, in geheel Tientsin is men zoo veilig, als in een lijkenhuis!’ Het dappere snijdertje werd inderdaad veel genaakbaarder, toen de poort zich achter hem had gesloten. De eigenaardige reuk, die in den gang heerschte, scheen hem niet te hinderen. Het rook in Tientsin buitendien overal naar lijken. Lehmann stak nu een lantaarn aan en ging zijne gasten voor door een lange gang. Aan beide kanten deuren. Iedere deur had een venster en door dit venster zag men in een kleine cel waarin telkens een lijkkist. In zulk een lijkenhuis brengt de Chinees zijne dooden slechts tijdelijk onder, totdat er gelegenheid is, ze naar hun geboorteplaats over te brengen. Lehmann opende een der deuren. In deze cel stond een groote kist van het fijnste, roode lakwerk. Tegen de muren waren verscheiden poppen in Chineesche kleederdracht neergezet, die er in de duisternis als levend uitzagen. Op den grond stonden schotels met rijst, groente en gebak. Daarnaast een stapeltje geld. Nog een deur naast de kist werd door mijnheer Lehmann uit Berlijn geopend, die nu vriendelijk zeide: ‘Hier ben ik thuis.’
| |
| |
De cel bevatte niet veel meer dan een lijkkist, die hier zeker in voorraad stond en waarvan mijnheer Lehmann uit Berlijn met behulp van eenige dekens een legerstede had gemaakt. Overdag legde hij er het deksel op, waardoor ze tegelijkertijd dienst deed als bank en als tafel Nu stond er het kleine spiritusstel op, waarop mijnheer Lehmann uit Berlijn zijne maaltijden bereidde. Hij had zijn jas over de kist gespreid, want het bescheiden mannetje paste er wel voor om den mandarijn, die eenmaal in deze kist moest wonen, zijn kwartier te bederven. Hij ging voorzichtig om met het eigendom van anderen en leende deze veilige cel slechts voor den duur van de belegering. Hij nam het stel nu van de kist en noodigde zijne bezoekers uit, plaats te nemen. ‘Hier naast in mijn cel heb ik mijn bescheiden provisiekamer. Nog eenigen tijd kan ik het uithouden. Alleen dat geraas stoort mij. Het is veel erger dan in Apia.’
‘Het schijnt uw beroep te zijn, belegeringen mee te maken, mijnheer Lehmann uit Berlijn. Wilt u mij nu vertellen, wat u op den anderen oever van den Peiho te maken hadt?’
Het ‘dappere snijdertje’ haalde een rol uit zijn mouw te voorschijn en hield ze triomfantelijk omhoog. ‘De laatste nummers van de in Transvaal verschijnende krant. De laatste postzegels van de republiek, eer Engeland de annexatie uitsprak. Er zal een ongelooflijke navraag naar komen en zij zullen enorm in prijs stijgen. Ik had met een handelsvriend in Pretoria afgesproken, dat hij alles, wat in verband staat met de annexatie, zou zenden aan het adres van een hier wonend Chineesch handelaar in oudheden. Dezen ken ik van vroeger. Hij heeft mij steeds eerlijk bediend. Ik dacht ook, dat hij wel niet aan het oproer zou meedoen. Kooplieden houden niet van oorlog en revolutie, dat weet ik bij mijzelve. Ik moest nu naar hem toe, om de dingen te halen, want als Tientsin bestormd wordt, brandt de stad misschien af en dan kon
| |
| |
mijn makelaar er ook wel eens aan te gronde gaan. Aldus leende ik deze Chineesche kleeren...’
‘Van wien?’
Het ‘dappere snijdertje’ trok een verlegen gezicht. ‘Van de stroopop, die naast de kist staat. Ik hang straks alles dadelijk weer op zijn plaats, want als de doode mandarijn in de fijne verlakte kist zooveel bediening noodig heeft in het hiernamaals, dan zou ik hem toch onrecht doen, als ik hem een zijner bedienden ontroofde. De staart zat aan den hoed. Ik was heel blij, toen ik dat ontdekte.’
‘En in de stad?’
‘Ik ken Tientsin van vroeger. De winkel van mijn vriend ligt in de buurt van de rivier, naast een groote bank van leening. Die stond er nog. Anders zou ik hem niet hebben gevonden. Alles afgebrand. En de straten...’ Hij rilde. ‘Goddank, hier in mijn lijkenhuis is het gezelliger. De koopman in rariteiten had vroeger zoo'n mooien winkel. En hij gaf een beschrijving van al de fraaie zeldzame dingen, die er in dien winkel waren te koop geweest. ‘Ik heb het bijgewoond, mijnheer, hoe een liefhebber van oud blauw Chineesch porcelein vijfduizend mark voor een vaas bood... de oude Chinees gaf ze er niet voor. Ja, dat zijn de grooten onder mijn gilde... Nou, ik heb vandaag ook een goede vangst gedaan. Mijn vriend was natuurlijk ook afgebrand. Zijne bedienden waren allen verdwenen. Op de plaats van den winkel stonden een paar palen met twee lijken er aan. Terwijl ik daar nu sta, en er over peins waarom de menschen niet in vrede samen kunnen leven, komt mijn vriend uit de deur van het pandjeshuis. Ik snel naar hem toe, hij kijkt mij een oogenblik aan en trekt mij dan mede naar een binnenplein, want het is niet onwaarschijnlijk dat ik er toch niet zoo heelemaal als een echte Chinees uitzie en het is gevaarlijk om met de fan-kweis te praten. De Boxers maken korte metten. Mijn vriend was na den brand van de straat naar het pandjeshuis getrokken. Dat had ook
| |
| |
vacantie, want niemand dacht er nu aan, gespen of mandarijnenknoopen te beleenen. Hij had werkelijk de post uit Zuid-Afrika nog gekregen en haalde het aan mij geadresseerde pakket te voorschijn, uit een bundel vieze lompen. Intusschen keek ik eens rond. Daar vond ik....’ Hij maakte haastig zijn Chineesch gewaad open. Reinhard had er zich reeds over verwonderd, hoe het ‘dappere snijdertje’ in deze moeilijke tijden aan dat ronde buikje was gekomen. Nu zag hij, dat het opvulsel was. Mijnheer Lehmann spreidde een heel pak roode plakaten voor hem uit.
Reinhard greep er haastig naar. ‘Proklamatie's van de Boxers! Maar die zijn werkelijk een klein vermogen waard!’
‘Kunt u ze lezen?’
‘Niet zonder voorbereiding. ‘Maar hebt u een oogenblik geduld?’ Bell keek vol bewondering naar haar vriend, terwijl deze bezig was de Chineesche teekens te ontcijferen en wachtte in spanning evenals het ‘dappere snijdertje’. ‘Circulaire van Li-Po. Daar de roomsch-katholieke en de protestantsche kerken de geesten hebben verleid, wijze leeringen hebben verstoord en gehoorzaamheid ontzeggen aan de wetten van Boeddha, zullen tachtigduizend geestesstrijders op wolken neerdalen, om de vreemdelingen te verdrijven. Er bestaat toch een uitdrukkelijke profetie, dat een groote nood het volk zal bezoeken en dan lange krijgers uit den hemel zullen neerdalen. De Boxers alleen zijn in staat het volk tot kalmte te brengen en het rijk te verdedigen. Ziet men leden van deze vereeniging, zoo kan men door een gave van drie kopies het ongeluk van zijn familie afwenden en wie tien kopies geeft, redt een geheel dorp. Wie echter die bijdrage weigert, heeft zijn leven verspeeld. Zoolang de vreemdelingen niet onderdrukt worden, zal er geen regen komen.
Om onze dierbare vrienden in iedere plaats in te lichten, diene dit. Het is niet algemeen bekend, dat de oorzaak, waarom er in dit jaar geen regen komt, deze is, dat op den vierden dag van de vijfde maand tusschen drie en
| |
| |
vijf uur 's middags do Boeddha-vereenigingen den vuurgod willen bidden, dat hij naar beneden zal dalen en de Christelijke kerken zal verbranden. Wie daaraan twijfelt moge de stofwolken gade slaan, die nu voorkomen. Boeddha, de glorierijke, heeft zijn geheiligd woord gesproken, dat den vierden dag van de vijfde maand vuur wordt aangestoken. Zij, die vele kopies uitdeelen, zullen vele zielen redden, terwijl zij, die weinig geven, weinigen zullen redden.’
‘De Boxers hebben den vuurgod bij het verbranden van de Christelijke kerken ferm geholpen,’ merkte Bell op. ‘Kan ik eenige plakaten krijgen? Ik weet niet, hoe hoog u ze taxeert en hoeveel u er mij wilt afstaan voor vijf pond.’ Mijnheer Lehmann uit Berlijn werd verlegen van vreugde en verzocht het mooie Engelsche meisje zich toch goed te bedienen. Toen beurde hij het deksel van de lijkkist op, haalde het bekende handkoffertje te voorschijn, pakte stapels prentbriefkaarten uit en kwam ten slotte met een lederen geldbuidel voor den dag, waarin hij de banknoot van vijf pond weg borg, stralend van vreugde.
‘Maar dat zijn allemaal prentbriefkaarten van Tientsin, mijnheer Lehmann en op bijna allen staat dat verwenschte arsenaal, waarin de Chineezen zoo goed hebben leeren schieten. Daar zult u weinig succes mee hebben.’
Mijnheer Lehmann keek den alwijzen doctor aan en zeide op een toon van meerderheid, hoewel heel bescheiden: ‘Integendeel. Als onze troepen binnenrukken, raak ik ze allen kwijt. Laten wij eerst maar een bivouac hebben. U zult zien, dat ik gelijk krijg. Voor zoo iets bezit ik een speurneus.’ Reinhard moest nu vertrekken en stond op. Lehmann had echter nog een wensch. ‘Wat dunkt u, zou het mij niet mogelijk zijn, kleine souvenirs aan de gevechten hier te verwerven, die ik dan in Berlijn kan verkoopen? Dingen, die behoord hebben tot de uniform van soldaten en vooral van officieren. Knoopen bloedige zakdoeken...’
| |
| |
‘Mijnheer Lehmann, er schuilt een speculant in u’, antwoordde Reinhard lachend.
‘Weet u ook, waar mijnheer Von Trappen is? Die was altijd zoo vriendelijk voor mij. Hij zou mij zeker menige onschatbare merkwaardigheid verschaffen.’
‘Ik weet niet, waar Von Trappen is,’ zeide Reinhard ernstig. ‘Op bijzonderheden van kennissen en vrienden moeten wij wachten, totdat wij bevrijd zijn. Dan zullen wij wellicht meer ervaren, dan ons lief is. En wees nu zoo goed en breng ons weer naar buiten uit uw camera obscura. Miss Bell klaagde nog geen uur geleden over een gezellig ingericht souterrain. Maar uit dit onderaardsch verblijf schijnt zij niet te kunnen scheiden.’ Inderdaad stelde de avontuurlijke Bell het hoogste belang in het verblijf in dit lijkenhuis en toen zij teruggingen door de lange gang, waarop zoovele deuren uitmonden met glasruiten als oogen, die toch voor eeuwig gesloten waren, gevoelde zij, dat aangename griezelen eigen van de op avonturen beluste Engelsche, dat haar vriend Reinhard haar nog niet had kunnen afwennen. ‘Een man met een teeder gemoed, niet waar?’ merkte Reinhard op, nadat het ‘dappere snijdertje’ hen weer aan de oppervlakte van de aarde had gebracht en zij de granaten, die zij daar beneden slechts dof hadden gehoord, weder hoorde giezen. ‘Maar ik verdenk er u van, dat u heelemaal verliefd op hem bent.’
‘Ik wist in geheel niet, dat er zulke interressante Duitschers bestonden’, antwoordde Bell.
‘Wel bedankt voor het compliment, ik zal moeite doen, om het “dappere snijdertje” te overtreffen.’
De Russische generaal Stössel was de aanvoeder van de troepen, die uittrokken om Tientsin te ontzetten. Onder hen waren twee honderd-en-vijftig Duitsche mariniers onder bevel van majoor Christ, die eerst op den dag van het bombardement van Takoe uit Tsingtau waren geland. Ieder moest dragen, wat hij met zich kon voeren en menigeen
| |
| |
zal het kooktoestel, dat op zijn rug was gegespt, als bittere ironie hebben beschouwd, daar er toch niets te koken was. Van Toekoe naar Tientsin een marsch van drie dagen, en om den dorst te lesschen, zandstormen en gevechten. Den 23sten Juni 's morgens om vier uur stelde generaal Stössel zijne troepen op voor Tientsin. Het geheele land, een vlakte, schijnt bedekt te zijn met kampementen, bevestigd door stevige wallen. En achter deze wallen vooral de beste Europeesche kanonnen. De spoorwegbrug over den Peiho was vernield. De Duitsche gids klautert naar den overkant langs de leuning. Een gedeelte volgt hem, de anderen steken den stroom zwemmend over. Teneinde te maken, dichter bij de stad te komen, vraagt de Russische generaal den Duitschen bevelhebber, of hij intusschen den vijand wil bezig houden. Op zeshonderd meter na bereikten de Duitschers het fort. Een uur lang liggen de mannen daar in een dichten kogelregen. Zij kunnen weinig doen. De wallen beveiligen de Chineezen voor hunne schoten. De kogels dunnen de gelederen. De gewonden kreunen. Dan knetteren de salvo's sneller, als om de kreten te overstemmen.
Doch de list gelukt, al heeft hij vele slachtoffers gekost. Tientsin, tenminste de Europeesche wijk, is in handen van de bondgenooten. Op hunne kleine, flinke paardjes zijn de Kozakken de stad binnen gedraafd en hebben de bevrijding rondgebazuind. De Engelschen en Amerikanen worden in de stad ingekwartierd, de Russen en de Duitschers liggen voor de poorten. De Russische soldaten hebben er den slag van op proviand uit te gaan. De Russische officieren hebben hun samovar meegesleept en terwijl zij nu thee drinken, hoort men eensklaps een geschreeuw en gekwieks. Uit de brandende dorpen in het rond vluchten de kleine, zwarte varkentjes.... vlak in de bajonnetten van de Russen en het volgend oogenblik reeds braden zij met huid en haar boven de kampvuren. Als de eerste bewoners van Tientsin reeds met goede gaven komen aandragen,
| |
[pagina p.t.o. 334]
[p. p.t.o. 334] | |
DE STRIJD VAN HET MARINE-BATAILLON BIJ TIENTSIN.
‘Een uur lang liggen de mannen daar in een dichten kogelregen.’
| |
| |
heeft men ondanks de dringende waarschuwingen van de doktoren het water reeds uit den Peiho geschept en kookt er mee. De maag heeft een kort geheugen.
Onder de eersten, die in het kamp verschenen, behoorde de familie Brauer met Reinhard en Bell. Zelfs de oudste kinderen waren meegekomen en allen droegen groote manden en pakken, die er veelbelovend uitzagen en de bedienden die hen volgden droegen groote manden met... Beiersch bier. De familie Brauer werd belegerd en het was een lust de opgewekte vrouw hare eigen landslieden, zoowel als de anderen te hooren toeroepen: ‘Tast toch toe. Het is jullie van harte gegund!’ En Bell! Het scheelde niet veel, of zij voerde de gebaarde Kozakken eigenhandig. Reinhard, die haar uit de verte gadesloeg, terwijl hij stond te praten met majoor Christ, beweerde later, dat zij de Russen had voorgetrokken en dat zij de Duitschers lang zoo goed niet had behandeld. Zij verdedigde zich hiervan met vuur. En toen alles verdwenen was en mevrouw Brauer om nieuwen voorraad naar de stad had gezonden, wandelde Bell met Reinhard van het eene vuur naar het andere. De manschappen waren vier dagen en nachten niet uit de kleeren geweest, van boven tot beneden zaten zij onder het stof en het vuil. Af en toe joeg een afgrijselijke zandstorm over hen heen in de kookpannen. Enkele granaten vlogen uit het Tientsiner noorderarsenaal door de lucht.... de brandende dorpen verlichtten den horizon tooverachtig.
‘Ik zou er een weddenschap om durven aangaan, dat daar het “dappere snijdertje” zit....’ begon Reinhard, maar Bell viel hem in de rede.
‘Alweer wedden Mr. Reinhard? Ik dacht, dat de Engelschen dat alleen konden?’
‘Ik beken schuld. Maar kijk maar eens naar dat troepje, waar het zoo bijzonder levendig toegaat.’ Zij gingen er op af en onderscheidden nu ook duidelijk, dat de soldaten allen bezig waren op de onmogelijkste lessenaars te schrij- | |
| |
ven. ‘Vroeger zou men hebben gezegd: Veldpostbrieven! Tegenwoordig klinkt het wachtwoord: Prentbriefkaarten’! Het was werkelijk mijnheer Lehmann uit de Groote-Frankfortstraat te Berlijn, die uit den grond was te voorschijn gekropen, als een worm na een onweersbui, mijnheer Lehmann uit Berlijn, die zooals hij zeer juist had verondersteld, zijn kooplustig publiek had gevonden. Het valiesje stond naast hem en zichtbaar verdwenen de prentbriefkaarten met de voorstelling van het arsenaal, dat zijne granaten over hen heen schoot. Ook de Russen waren onder de koopers. Mijnheer Lehmann uit Berlijn, deze schakel met de beschaving van het Oosten, voorzoover deze in prentbriefkaarten bestaat, werd feestelijk onthaald. Voor hem stond een glas met thee en met zijn mes sneed een Kozak hem een stukje ham van een speenvarkentje af, dat hij hem aanbood met een beminnelijk gegrinnik. Mijnheer Lehmann uit Berlijn was nu juist geen kieskauwer en nam het stuk dankbaar in ontvangst. Doch toen de woetkiflesch volgde, schudde hij afwerend zijn hoofd. Een koopman moet nuchter blijven, zelfs al bloeien de zaken.....
‘Ik wacht nog op de gewonden,’ zeide Reinhard tot Bell. ‘Houdt u me soms gezelschap? Zij komen van avond nog aan, geëscorteerd door een detachement Russen.’ Bell toonde zich terstond bereid, op hen te wachten en ook de familie Brauer had nog niet veel lust, terug te keeren in hun gebarricadeerd huis. Brauer stelde voor, maatregelen te gaan nemen, om de gewonden onder dak te brengen en wilde beginnen met hiervoor de kegelbaan van de Duitsche club open te stellen. Tegen 12 uur kwamen zij aan. Een lange, treurige stoet. De Russen, die hen als dekking dienden, waren voortdurend bezig gehouden door de Chineesche cavalerie. Reinhard ging van draagbaar tot draagbaar. Het scheen wel, of hij iemand in het bijzonder zocht. Eensklaps uitte hij een vreugdekreet. Deze gold echter niet een der bleeke lijdensgezichten op de draagbaren, doch
| |
| |
een jongen ziekenverpleger met het roode kruis op zijn arm, die er evenwel niet minder bleek uitzag, dan zijne zieken. ‘Wolff! Goddank. Je weet niet, hoe bezorgd ik me over je heb gemaakt. Maar je bent gewond. Waarom ben je niet in het lazareth?’
‘Omdat ik niet wil, held van de pen. Maar alle gekheid op een stokje. Ik heb gehoord, dat ook in Tientsin dapper is gevochten en ik kan mij wel denken, wie haantje de voorste is geweest. En wat mezelf betreft. Omdat mijn “Itlis” voorloopig opgekalefaterd moet worden te Sjanghai en omdat niemand me in mijn tegenwoordigen toestand onder zijne commando's wil nemen, zoo ben ik dan maar ziekenoppasser geworden. Dat gaat ook. En binnen een paar dagen, zoodra er weer wat te eten valt, zullen wij verder overleggen.’
‘Aan eten kan ik je zelfs dadelijk helpen. Ik zelf woon wel in het Astorhotel, maar dat is op het oogenblik nu juist niet het aangenaamste verblijf, want jij hebt voor alles een vrouwelijke hand noodig om je weer boven jan te brengen. Ik heb hier echter vrienden. En je weet immers, les amis de nos amis...’ Op ditzelfde oogenblik kwamen mevrouw Brauer en Bell Smith op den dokter af. Wolff herkende het jonge meisje terstond en wierp Reinhard een ouderwetschen, ondeugenden blik toe. Toen begroette hij de dames en liet zich aan mevrouw Brauer voorstellen, waarop deze hem hartelijk uitnoodigde, haar huis als het zijne te beschouwen.
‘Ik zal dadelijk verlof aanvragen, om gebruik te kunnen maken van uw verleidelijk aanbod,’ antwoordde Wolff dankbaar. Dit verlof werd den jongen man natuurlijk dadelijk toegestaan. ‘U moogt echter niet van mij verlangen, mevrouw Brauer,’ merkte Wolff, die er bijzonder afgemat en vermagerd uitzag, op, ‘dat ik in bed zal blijven liggen en mij als een zieke zal laten oppassen. In het bivouac bestaat toch de grootste kans, niet waar, Reinhard, om iets van Peking te weten te komen. Ik was tot nu toe in het
| |
| |
geheel niet ongerust, omdat ik meende, hier tijding te zullen vinden. Maar als men hier zelfs niets weet van de colonne Seymour, dan begin ik mij toch ongerust over Erica en Heiner te maken.’
Maar toen Wolff maar eerst in een goed bed lag, sliep hij veel vaster en langer, dan hij van plan was geweest. De bommen, die bestendig over de stad vlogen, schenen hem slechts als wiegelied te dienen. De uitputting van de laatste dagen, gepaard aan het bloedverlies deden hem geheel vergeten, dat hij bij de begrafenis zijner kameraden tegenwoordig had willen zijn en Reinhard wekte hem niet, toen hij naar het bivouac ging.
Dien dag bereikte het bericht Tientsin, dat Von Ketteler vermoord en zijn lijk verdwenen was. Het was avond en Wolff had Reinhard naar het bivouac vergezeld. Men vreesde nu voor de overige belegerden in Peking het ergste. Hun eigen toestand was treurig genoeg om niets goeds van elders te durven hopen.
‘Zou hij werkelijk vermoord zijn, onze gezant?’ vroeg Wolff opgewonden. Eer Reinhard echter nog kon antwoorden, ontstond er bijzondere beweging in het kamp. Men scheen gevangenen te hebben binnengebracht en alles drong naar de tent van den generaal. ‘Daar heb je werkelijk De Namur, de “vicomte” zooals wij hem noemen! Maar wat ziet de arme kerel er uit!’ riep Wolff.
Peiler, de vicomte en de hun vergezellende manschappen verdwenen in de tent van den opperbevelhebber. Zij verlangden hulp voor admiraal Seymour, heette het. Acht mijlen boven Tientsin lag hij in het arsenaal van Sikoo. Peking had hij niet bereikt. Zijn toestand was gevaarlijk. Toen de boden weder uit de tent naar buiten kwamen, trok Wolff De Namur op zijde, terwijl Peiler door de manschappen van het Duitsche zeebataljon in beslag werd genomen en naar een wachtvuur werd gesleept, waar het met recht zoo gewilde zwarte varken aan het spit hing te
| |
| |
braden. Peiler zette groote oogen op. Het beest was nog niet gaar. Maar niemand kon deze stomme bede weerstaan. Hij verslond het nog rauwe vleesch met zulk een begeerte, dat hij daardoor de beste getuigenis aflegde voor de doorgestane ontberingen. Toen er echter iemand kwam aandragen met een flesch bier, begon hij te schreien.
‘Niet, dat ik mij schaam, kinders, neen, al is het ook maar een flesch bier, maar dat jullie ons wilt komen helpen.... de generaal heeft gezegd, morgen nog niet, dat ging niet, jullie kon zelf niet meer kruipen. Maar overmorgen nacht en dat ik hulp kan brengen.... nu voor mijn part zeg maar, dat Peiler een oud wijf is. Maar grienen moet ik.’ Nu Peiler kreeg gelukkig al spoedig zijn opgeruimdheid terug, en hij gaf een beschrijving van de wijze, waarop zij er zich doorheen hadden geslagen, die niets te wenschen overliet aan griezeligheid, zoo'n echte geschiedenis voor een wachtvuur. ‘En wat mij het meest ergert, is, dat de Chineezen nu zoo zindelijk worden. Heeft ooit iemand van jullie die vuilpoezen een bad zien nemen? En nu verdringen zij elkander in den Peiho. De een over den ander. Geen dronk water gunnen zij iemand, zonder zij er hun rattestaart insteken, zoo begeerig zijn zij.’ Hij keek om naar het vuur, waaraan de vicomte tusschen zijne vrienden zat en vervolgde toen zachter: ‘Arme jongen. Den eersten tijd dacht ik, toen ik eens een blik had geworpen in zijn koffer, dat hij zoo'n modepoppetje was. Maar er zit pit in hem. Al zijn linnengoed heeft hij aan de gewonden gegeven en de tranen kwamen hem bijna in de oogen, toen de dokter de prullen op den grond wierp en zeide: ‘met zulk voddegoed kon hij niet eens een verband leggen.’ Het was me dan ook ragfijn linnen, fijn spul, dat moet gezegd worden. En vechten, à bongcoeur, zooals hij zegt. Nou, die had dan een vriend, ook een adelborst, een Engelschman dacht ik, totdat ik op zekeren dag hoorde, dat hij zeide, dat het een Ier was. Hij scheen dien hooger te stellen dan een Engelschman. Nou,
| |
| |
ik weet er niet van. Dat was een jongen, zeg ik jullie. Zijn koffer geleek wel niet veel op dien van den vicomte en hoe het er met zijn linnengoed uitzag, weet ik ook niet, ik geloof echter, dat de scheepsdokter bij hem ook niet veel verbandlinnen heeft gevonden, al was het dan ook uit een andere oorzaak. Nu, dat tweetal was dan onafscheidelijk. Toen luitenant Henschel nog niet gewond was en er nog meer leven in de brouwerij was, toen heeft die steeds gelachen en knaster en polluks tot hen gezegd, ofschoon ik nooit een van hen beiden heb zien rooken en ook geen van beiden een hond had, al was er voor zoo'n beest ook meer te vreten geweest, dan voor ons menschen helaas. Wie nu knaster en wie nu polluks was, dat weet ik ook niet. Maar eergisteren hoorde ik, hoe de Engelschman zeide: dus morgen, de Namur. En dat zeide hij met een stem, alsof die uit het graf kwam. En ik begreep dadelijk, morgen is hij dood. De vicomte heeft hem uitgelachen, maar hij zag zelf zoo wit als krijt. En toen wij den volgenden dag de muizevallen bestormden, waarin wij nu vastzitten en den Peiho moesten doorwaden... toen is de Engelschman met die vuile Chineezen, waarvoor hij zoo'n afschuw had, verder gedreven. De vicomte stelde zich aan als een koe, wie men haar kalf heeft afgenomen. Wij konden het allen niet meer aanzien, hoe hij hem heeft gezocht. Toen is hij heel stil geworden en toen hij naast mij voortmarcheert hierheen en toen de kogels steeds om ons heenfluiten en de Boxers om ons heenzwermen, als kwade honden, omdat de ‘adjudant des hemels’ het hen heeft bevolen, hetgeen jullie niet kunt weten omdat jullie er niet bij waart, toen was hij aldaar doodstil. Ik heb hem willen opvroolijken, omdat ik gaarne een woordje spreek en niet wil, dat iemands tanden ook nog op elkander vast groeien als iemands beenen en laarzen reeds een zijn geworden en ik heb hem zelfs aangesproken in zijn eigen taal, waarmee ik hem anders altijd aan het lachen bracht. Mosjeu, commang
vous portepez vous? Maar het hielp
| |
| |
alles niets. Hij dacht al door maar aan zijn vriend en keek naar de lijken in den stroom, alsof hij hem zocht.
En opeens heeft hij hem dan ook waarlijk gevonden. Van middag, niet ver van hier. Wij hadden juist een groepje struiken gevonden, waar de Boxers voor de afwisseling eens niet tusschen de takken verstopt zaten, zooals de perzikken aan den leideboom en rustten een uurtje uit, het geweer in den arm. De vicomte zat aan den oever. Opeens springt hij op en roept mij. Hij wees met zijn hand rechtuit. Daar stak de mast van een gezonken dsjonk omhoog, niet ver van den oever en een paar lijken van Chineezen waren er tegen aangedreven. Er was waarlijk een kleine sluis ontstaan en de golven klotsten over elkander. Voor de Chineezen echter lag de Engelschman. Ik herkende hem terstond. Zijne blauwe oogen waren wijd geopend en keken ons zoo zonderling aan, alsof hij nog iets verlangde. Maar nou had jullie den Franschman eens moeten zien. Ik heb niet alles verstaan, want als hij opgewonden is, laat zijn Duitsch veel te wenschen over. Maar het scheelde niet veel, of hij had op zijne knieën gelegen voor mij en de anderen. Hij zocht overal naar zijn beurs, totdat het hem te binnen schoot, dat hij ze uit wanhoop in het water had gegooid en vervolgens heeft hij ons zijn horloge en zijne ringen aangeboden en zijn gouden armband, dien hij altijd om heeft, net als een meisje en heeft al maar door gebaren gemaakt in de richting van de rivier. Nou, wij hebben natuurlijk zijne prullen teruggegeven. Dat hij onze kameraad was, was immers voldoende en daarna hebben wij den adelborst met een langen stok aan wal getrokken. Toen hebben wij een graf gegraven, zoo goed als het ging, en de vicomte heeft hem er ingelegd en beproefd zijne oogen te sluiten. Doch dat ging niet. Toen heeft hij zijn hemd uitgetrokken en dit over het zwijgende gezicht gelegd en dus is het zijden flard, zooals dokter Platen vol minachting zeide, toch nog tot iets nut geweest. Toen hebben wij het graf toegeworpen. De vicomte echter
| |
| |
heeft zijn uniform over zijn bloote vel aangetrokken en gezegd: ‘Nou drijft hij toch niet in den Peiho. Daar was hij zoo bang voor!’ En ons heeft hij de hand gedrukt en toen wij toen verder zijn gemarcheerd, heeft men het best kunnen merken, dat er een pak van zijn hart was genomen. En mij noemt hij nou nog slechts: mon sjeer!’
De manschappen hadden allen met belangstelling geluisterd. En toen haalde men een nieuwe flesch bier te voorschijn, hetgeen niet moeilijk was, dank zij de bereidwilligheid van de bewoners van Tientsin....
‘Kon ik morgen maar mede,’ zeide Wolff tot De Namur. ‘Maar het gaat toch niet.’ Ook De Namur bleef in Tientsin achter, toen er den volgenden morgen twee duizend man tot ‘ontzet van de ontzettingscolonne’ uitrukte. De beide jonge mannen trokken het zich echter zoo aan, dat zij achter moesten blijven, dat Reinhard hen samenbracht met mijnheer Lehmann uit Berlijn. Hij deed het voornamelijk uit bezorgdheid voor Wolff en meende, dat als Wolff nog de oude was, hem niets zooveel afleiding kon geven, dan het kleine manneke. En waarlijk, toen het ‘dappere snijdertje’ verscheen, helderde het gezicht van den jongen man geheel op. Het speet Wolff geducht, dat het kereltje zijn verblijf in de lijkkist reeds had verlaten, maar met het denkbeeld om een kleine verzameling van op China betrekking hebbende voorwerpen, aan te leggen, stemde hij terstond volkomen in. Hij trachtte het ‘dappere snijdertje’ zelfs over te halen in de Groote Frankforterstraat een soort Chineesch museum op te richten. Hij gaf hem dadelijk een splinter van de ‘Iltis’ ten geschenke en den zakdoek, dien hij op dien dag had gebruikt; hij beloofde zelfs nog de onmogelijkste zeldzaamheden.
‘Kom, denk nu niet, dat u met naaimeisjes hebt te doen, mijnheer Von Trappen. ‘Ik laat me maar zoo niet in het ootje nemen!’ merkte mijnheer Lehmann uit Berlijn met een glunder gezicht op. Maar zijn gezicht straalde, toen hij telkens weer tot Reinhard zeide, dat hij wel geweten
| |
| |
had, dat mijnheer Von Trappen hem zou begrijpen. Hij hield nu eenmaal van den opgewekten jongen man en kon alles van hem verdragen.
‘Wie had toch ooit gedacht, mijnheer Lehmann uit Berlijn, dat er nog zoo iets groots uit u zou groeien. Toen wij elkander leerden kennen in Tsington en u daar zoo stilletjes zat uwe prentbriefkaarten te schrijven, hoe kon ik toen ook maar in de verste verte vermoeden welk een held er in u sluimerde. Nu verbaas ik mij voortaan dan ook over niets meer. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of u marcheert nog met de verbonden troepen Peking binnen.’
‘De mensch krijgt kracht naar kruis,’ merkte mijnheer Lehmann uit Berlijn bescheiden op. Ook De Namur stelde terstond belang in het drollige ventje en zou hem gaarne eenige proclamatie's hebben afgekocht van de Boxers, maar het ontbrak hem aan geld. Gelukkig hielp Brauer hem uit de klem. ‘Ik heb alweer geleerd,’ zeide hij dankbaar het geld aannemend, dat men de goederen dezer aarde niet te hoog moet schatten, maar ook niet te gering....’
Den volgenden dag tegen den middag trok de colonne Seymour het kamp van Tientsin binnen. De colonne had hare gewonden gelukkig niet behoeven achter te laten. De kanonnen in Sikoo waren onbruikbaar gemaakt, het arsenaal had men in de lucht laten springen.
‘Henschel,’ riepen Wolff en Reinhard gelijktijdig uit. Naast een draagbaar liep Platen. Hij zag er ernstig uit. Henschel's toestand wilde niet verbeteren. ‘Had ik maar ijs gehad! Deze onzettende hitte... en dan het transport op zulke wegen!’
Ijs was er wel niet te krijgen... maar wijn. Luitenant Cretius had een verkenningstocht naar het onophoudelijk beschoten stationsgebouw ondernomen en eenige vaten Italiaanschen wijn gevonden. De Namur snelde terstond heen en kwam terug met een beker wijn. Henschel dronk gretig. De gewonden werden nu ondergebracht in de club.
| |
| |
Den volgenden dag werd het Tientstiner arsenaal bestormd en liet men het gedeeltelijk in de lucht springen.
De dames van Tientsin hadden zich terstond bereid verklaard, de gewonden te helpen verplegen. Bell Smith was bijzonder in de gratie bij Platen, want zij bracht ijs mede. Dat de bediende, die haar telkens met een emmer ijs vergezelde uit het Astorhotel kwam en dat eigenlijk Reinhard de schenker van het vurig verlangde was, kwam Bell slechts ten goede. Platen had Henschel ondergebracht in de leeszaal. Het was een koel vertrek en boven het bed hing een poenka. De kinderen van Brauer maakten er een relletje van, ze heen en weer te bewegen. Ook het ‘dappere snijdertje’ was uren achtereen bereid voor dezen liefdedienst. Hij wilde zoo gaarne nuttig zijn en daar hij slechts in tijden van gevaar aanvechtingen van heldhaftigheid had, was het trekken aan de poenka juist de geschikte bezigheid voor hem. Ook Wolff en De Namur brachten een groot gedeelte van hun tijd door in de ziekenkamer. Platen had er twee ruststoelen voor hen laten neerzetten, waarin zij weer geheel op krachten konden komen. Gesproken werd er in de kamer niet veel en het meest hoorde men dan ook de stem van Henschel, die ijlde in zijn koorts.
‘Peiler heeft mij verteld,’ fluisterde De Namur Wolff eens toe, ‘dat Platen den zieken Henschel heeft gedragen van Sikoo naar hier, ik hoop voor den dokter, dat hij er hem doorhaalt.’
En hij haalde er hem door. Platen had de jaloeziën opgetrokken om de frissche nachtlucht naar binnen te laten. Hij hield de onrustige, koortsachtige handen van den zieke stevig in zijne koele handen. Hij worstelde, als het ware, met den dood om zijn kameraad, dien hij in vroolijke uren had trachten te overtroeven. En hij overwon. Toen de morgen aanbrak, sliep Henschel den slaap der genezing. Mijnheer Lehmann uit Berlijn verscheen om de poenka te
| |
| |
trekken. Platen sloot de deur achter het dappere snijdertje. Vandaag had de zieke geen andere bezoeken noodig. En dankbaar gestemd, zocht hij zijne andere zieken op. De belofte, indertijd gedaan, om zijn vriend uit de klem te helpen, was lichtzinnig genoeg gedaan... maar hij had zijn woord gehouden.
Jutst in die dagen schreef de oude heer Von Trappen een brief aan zijn zoon Wolff. Zoodra de tijding van de vermoording van Von Ketteler Duitschland had bereikt, was mijnheer Von Trappen naar zijn zuster in Maagdeburg vertrokken, die geen gerust oogenblik meer had en zich ernstig bezorgd maakte over haar zoon Heiner. De berichten in de kranten waren dan ook wel geschikt om het sterkste hart angstig te doen kloppen. Nu weer heette het: alle Europeanen waren veilig, dan weer, alle Europeanen zijn onder de vreeselijkste martelingen vermoord. Dan weder kwam er een afzonderlijk bericht van den een of anderen gezant, dan weer beweerde men, dat dit slechts listen van de Chineesche regeering waren. Het spel van listen en lagen, waaraan men zich in het paleis van Peking schuldig maakte en waaraan bijna alle onderkoningen deelnamen, hield niet op. Li-Hoeng-Tsjang beijverde zich buitengewoon. Men kon de keeren niet meer tellen, die hij uit Canton wilde vertrekken, dat hij werkelijk vertrokken was... en ten slotte toch nog in Canton zat. Zelfs Tsjan-Tsji-Toeng in Woetsjang, de groote geleerde en vriend van de reformpartij, kon den Chineezen toch niet genoeg afraden in een boek, dat hij over Westersche beschaving schreef, om voor deze beschaving zooveel mogelijk op zijn hoede te zijn, want haar quintessenz heette: arbeid. De Chineesche gezanten in Europa gedroegen zich eveneens dubbelzinnig, staken hun vlecht op, verstopten zich en maakten zich zoo klein mogelijk. Zij vreesden oploopjes van het volk, op de manier van hunne landgenooten. Van Maagdeburg was mijnheer Von Trappen in het gevolg van den Duitschen
| |
| |
keizer naar Bremen geweest en gaf nu Wolff een beschrijving van het vertrek van de expeditietroepen uit Bremerhaven naar China, en een verslag van de opwekkende rede van den keizer aan de manschappen.
‘Keizer Wilhelm,’ schreef mijnheer Von Trappen aan Wolff, ‘telegrafeerde aan den chef van het kruisereskader, den gouverneur van Kiautsjou, den gouverneur-generaal van Sjantoeng, den onderkoning van Nanking en Woetsjang, dat hij zich op zijn keizerlijk woord verplichtte voor iederen, op dit tijdstip in Peking ingesloten vreemdeling van iedere nationaliteit, die levend wordt overgeleverd aan een Duitsche of een andere vreemde regeering, duizend taels uit te betalen aan hem, die de uitlevering bevordert. Ook neemt de keizer alle onkosten op zich, die met deze uitlevering gepaard gaan.
Groote geestdrift heerscht hier oogenblikkelijk voor den keizer. Iedereen verlangt naar den dag, dat de expeditietroepen China zullen bereikt hebben, om onze ongelukkige landgenooten, waaromtrent men in de grootste onzekerheid verkeert en de andere Europeanen, indien zij nog in leven zijn, van een wissen, gruwelijken dood te redden.’
Aan het station trof mijnheer Von Trappen den ouden Danlekat. ‘Maar Danlekat, hoe kom jij hier? Je hadt tot nog toe nog nooit in een spoortrein gezeten, voor zoover ik weet, en nu wil je mee naar China?’
De oude man nam zijn pet af en antwoordde: ‘Niet ik, mijnheer. Maar Wilm. Hij vertrekt morgen met de expeditietroepen. De mariniers zijn reeds naar China vertrokken. Daar kon hij dus niet meer met mee, want hij is gisteren eerst uit Amerika teruggekomen. Hij wilde mede, het mocht kosten, wat het wilde. “Al kost het mij ook tienmaal mijn toekomst bij de Duitsche Lloyd, vader,” schreef hij, “ik wil niet onderdoen voor jongeheer Wolff, en jongeheer Heiner mee gaan bevrijden.” Morgen vertrekt hij dan met de “Batavia” en daar ik hem zoolang niet zag - hij is pas uit Amerika teruggekomen - zou ik mijn jongen nog zoo
| |
| |
gaarne eens zien. Ik heb een stuk spek en wat erwten meegebracht. Ik heb gehoord, dat in China niet anders te krijgen is, dan ratten- en mopsenvleesch.’
‘Wacht eens even, Danlekat, daar zie ik onzen Pfeifer. Die kan je een kaartje bezorgen en zich over je ontfermen. En in Bremerhaven moet je mij maar in mijn hotel opzoeken. Ik zal je dan wel helpen, Wilm te vinden. Zoo heel gemakkelijk zal dat niet gaan, als hij morgen met de militaire treinen aankomt.’
Doch in Bremerhaven wachtte den ouden Litthauer een groote verrassing, toen hij er met Pfeifer aankwam. Wilm was toevallig aan het station. Daar hij als stuurman den overtocht zou maken en zich eerst in Takoe bij zijn troepenafdeeling moest aansluiten, was hij nu vrij. Hij verheugde er zich bijzonder over, dat zijn oude vader zijn eerste spoorreis tenminste niet tevergeefs had gemaakt. Zooals alle eenvoudige lieden liet hij in het geheel niet merken, hoeveel pleizier het hem deed, dat zijn oude vader was gekomen en nam hij zijne gaven zelfs vrij onverschillig aan. Hij richtte meer het woord tot mijnheer Von Trappen, die met denzelfden trein was gekomen, dan tot zijn vader, ofschoon hij geen blik afwendde van den ouden man. Mijnheer Von Trappen noodigde beide mannen nu uit, zijn gast te zijn. Daar hij echter best begreep, dat de oude Danlekat in zijn tegenwoordigheid geen bete tot zich zou nemen, liet hij vader en zoon alleen eten, en hen daarbij gelegenheid te geven, elkander eerst alleen te spreken. Daarna ging hij met zijn sigaar bij hen zitten.
Hij vertelde hun toen gedeelten uit een brief van Wolff. Hoe Wolff schreef, dat hij zich nog steeds zwak gevoelde, maar dat hij eigenlijk meende, dat dit slechts kwam door het hevig ongeduld, om op Peking los te mogen marcheeren. Vooreerst bestond daartoe in het geheel geen kans. ‘Na den verongelukten tocht van Seymour hebben de bondgenooten geen lust weer, zulk een waagstuk te ondernemen. Ik ben doodelijk ongerust over Erica en Heiner. Waren onze
| |
| |
troepen maar eerst hier. Men hoort niets. Enkel leugens. Zooveel als hier gelogen wordt, dat vindt niet eens plaats op den ouden, uitgedroogden huid van den Chineeschen Draak. Soms bereikt ons een hulpkreet van Sir Robert Hart, of een der andere gezanten. “Aan den buitenlandschen consul in Tientsin, of den officier, die een der Europeesche troepen commandeert: Onze toestand is wanhopend, zendt terstond hulp. Betaal overbrenger vijfhonderd taels. R. Hart.” U ziet, het bodenloon is niet gering en het briefschrijven is nu een duur grapje. f 900 voor den bode - en waarschijnlijk kan men er daar niet eens een voor vinden.... En al vinden zij er iemand voor, wat helpt ons dat dan nog?’...
‘Reinhard en de anderen laten u intusschen groeten,’ had Wolff aan het slot van zijn brief geschreven. ‘De eerste verdrijft ons den tijd met Chineesche geschiedenissen te vertellen, als hij niet te druk is met Miss Bell Smith. Henschel knapt gelukkig op en Platen is weer de oude. Bijna even overmoedig als in Jerusalem, zooals zij zeggen. Hij noemt de ziekenkamer van Henschel, ter eere van De Namur en mij, heel vleiend, de kinderkamer. Maar als hij met zijne zieken bezig is, is hij een en al ernst.’
‘Nu moet ik je nog vertellen, mijn jongen’ heette het in den brief van den vader dat ik onlangs de groote eer had, de keizerin naar Wilhemshafen te vergezellen, waar zij het marine-lazarethschip ‘Gera’ inspecteerde. Ik heb in mijn kwaliteit als Johanniter voor twee jaren onze keizerin op zoo menigen tocht naar de inrichtingen van weldadigheid in Jerusalem vergezeld.
Men spreekt er van, dat graaf Waldersee het oppercommando over de verbonden troepen in China krijgt. Gebeurt dat, dan ben ik er bijna zeker van, dat jullie spoedig naar Peking trekt. Niemand zal dan willen wachten, tot de Duitsche generalissimus er is. Dat is menschelijk. En de belegerden kan die wedijver van de verschillende nationa- | |
| |
liteiten slechts ten goede komen. Ondanks alle tegenstrijdige berichten schijnt het toch zeker te zijn, dat zij nog leven. Goddank!’
En mijnheer Von Trappen had goed voorspeld.
|
|