| |
Dertiende Hoofdstuk.
De tocht van Admiraal Seymour tot ontzet van Peking.
Den 10den Juni was het, bevel tot ontscheping van de Duitsche landingstroepen gekomen, die zich bij het ontzettingsleger van Seymour zouden aansluiten. De gezanten hadden dringend om hulp verzocht. Hun toestand was gevaarlijk. En ook de keizerin van China verlangde hulp en bescherming tegenover de Boxers. Dat dit niets dan huichelarij was, waarmede de Chineesche regeering tijd hoopte te winnen, wist men bij het internationale landingscorps nog niet. Seymour was een ridderlijk aanvoerder, die de gedachte niet kon verdragen, om geen gevolg te geven aan een bede om hulp. Buitendien... die samengeraapte bende Boxers. Alle soldaten verachtten hen. De spoorlijn was slechts gedeeltelijk vernield. Als men zich van proviand voor acht dagen voorzag, dan had men alles, wat men noodig had. Een groote tros zou de bewegingen maar hebben gestoord en den tocht misschien onmogelijk hebben gemaakt.
| |
| |
‘Wel allemachtig,’ zeide luitenant Henschel tot een zijner kameraden, toen hij in een groote rivierboot den Peiho opwaarts naar Takoe voer. ‘Wel allemachtig, dat zijn forten, die men het kan aanzien, dat zij met hulp van Europeesche officieren zijn gebouwd. Als de kanonnen willen, kunnen zij een woordje meespreken.’ Aan een brug te Takoe lag Zs. Ms. ‘Iltis’. De bemanning salueerde. Wolff, die tegen de verschansing leunde, maakte een spreektrompet van zijne handen.
‘Henschel! Hé! Groet Heiner en mijn nichtje, als je Peking tenminste bereikt. Ik zou je benijden, indien ik geen kans had hier aan de beurt te komen. En in Tientsin kun je Reinhard uit mijn naam zeggen, dat hij in Takoe moet komen, indien hij, als pennelikker er eens eenmaal in zijn leven een zeeslag wil meemaken. Ik vrees echter, dat hij gekneveld is door teedere banden.’
Henschel, die de laatste woorden slechts onduidelijk had gehoord, wenkte lachend met zijn hand. ‘Hoezee!’ Dit hoezee werd met een hoezee beantwoord. Toen landde men aan het station te Takoe, bagage en proviand werden in open kolenwagens vervoerd en in open kolenwagens volgden de troepen. Henschel was terecht gekomen in denzelfden wagen als Platen.
‘Een fijne wijze van reizen, dat moet ik zeggen.’
‘En toch zou ik blij zijn, als wij dezen trein tot Peking konden gebruiken.’
‘Zeg, wil je me voor den gek houden, dokter? Zoo'n handjevol naakte kerels, die nog bovendien bewapend zijn met stokken en bluffen op hun onkwetsbaarheid. Ik stel me de geheele geschiedenis voor, als een wandeling naar Peking, als variatie op de historische promenade à Berlin van de Franschen, Anno 1870.’
‘Die vergelijking is wel geschikt, om je tot nadenken te stemmen. Of de wandeling van de Engelschen naar Pretoria, om daar met Kerstmis hun plumpudding te eten. Vergeet niet, dat ik den laatsten tijd in Transvaal ben geweest.
| |
| |
‘Ja, als wij Engelschen waren en nu naar Transvaal werden gezonden, een vijand tegemoet, die tot het uiterste geprikkeld, een wanhopenden strijd voert. Maar zoo!’
‘St, st, wij marcheeren onder Engelsch commando.’
‘Van Engelschen gesproken. Weet je, dat onze goede Reinhard zendelingswerk verricht en bezig is met bekeeren, geen Chineezen maar Engelschen.’
‘Die arme zendelingen. Van alle kanten krijgt men bericht, dat zij gemarteld en ter dood gebracht worden. Onlangs moet er een weeshuis met driehonderd kinderen zijn verbrand. Tientsin heeft zijn deel ook reeds beet, de Christelijke kerken zijn verbrand, de zendelingen vermoord en zelfs de zusters van barmhartigheid hebben zij niet ontzien.’
‘De Europeesche wijken zijn echter nog ongedeerd. Maar daar hebben wij gelukkig het station. Mijne ledematen zijn reeds volkomen stijf.’ Tientsin had de troepen, die tot Peking's ontzet kwamen opdagen een plechtige ontvangst bereid. Er waren zelfs Chineesche soldaten aanwezig. Ofschoon het sedert September van het vorige jaar niet had geregend en het landvolk, dat de droogte vreesde, zich bij de beweging der Boxers aansloot, omdat het deze groote ‘toovenaars’ geloofde, als zij zeiden, dat de goden slechts op de vermoording der Europeanen wachtte, om de sluizen van den hemel te openen, droeg iedere Chinees van den ouden stempel, mocht zijn bewapening bestaan uit een geweer, of uit een zwaard, een groot regenscherm op zijn rug. De Engelschen en Duitschers zuiverden het perron van de gele kerels en toen eerst konden de leden van de vreemde kolonies de troepen bereiken en hen op een verkoelenden drank onthalen. Dr. Reinhard legde terstond beslag op zijne oude vrienden en geleidde hen naar een tent. Daar vonden zij allerlei verfrisschingen gereed.
‘Ja, ja de pers! Die leeft niet van de lucht, ofschoon zij hare opmerkingen dikwijls genoeg uit de lucht gegrepen heeft. Wie trakteert hier zoo overdadig?’
‘Miss Bell Smith, aan wie jullie straks je dank zult
| |
| |
kunnen betuigen. Zij staat daar ginds bij den generaalconsul Zimmerman. Miss Bell wilde jullie gaarne een brief meegeven voor haar broer in Peking.’
‘Maar bestaat er dan geen directe verbinding tusschen Tientsin en Peking? Er is toch wel een koerier te vinden?’
Dr. Reinhard's stem klonk zeer ernstig, toen hij antwoordde: ‘Neen, er bereikt ons geen enkele koerier. Daar onmogelijk aan te nemen is, dat men niet al door tijdingen zendt uit Peking, kan het niet anders of deze boden worden allen vermoord.’ Platen en Henschel zwegen. Zij gaan daar een moeilijken tijd tegemoet, vervolgde Reinhard op bezorgden toon. Zij hebben geen proviand, geen postdienst, waarschijnlijk geen water. Het is mogelijk, dat jullie Peking bereiken... en ook weer verlaten kunt. Het is echter ook mogelijk, dat alles heel anders afloopt. Wij zijn geen kinderen en wij mogen geen struisvogelpolitiek volgen.’...
Den 14den Juni had de expeditie van Seymour Langfang bereikt, dertig kilometer van Peking. Weliswaar niet zonder moeilijkheden en Henschel had reeds meer dan eens de gelegenheid gehad, terug te denken aan zijn uitspraak van de promenade à Peking. Deze viel toch een weinig anders uit, dan hij had verwacht. De eerste Engelsche trein had voor de locomotief een open wagen met een groot kanon. Deze vervoerde de pioniers, die dikwijls genoeg moesten uitstijgen om de rails te herstellen, dwarsliggers uit den weg te ruimen en andere karweitjes te verrichten. Het ging echter voorwaarts. ‘Zij hebben altijd de rechter zijde van de rails vernield, de Boxers, die kanaljes,’ zeide Peiler, de bootsmansmaat van de ‘Gesion’ tot Platen, toen de trein weer eens voor een keer stil stond. ‘Zij hebben zeker overlegd, dat wij op de linker alleen niet kunnen rijden. Kijk eens, dokter. Daar heb je nou de spoorwegbeambten. Die hebben niet gewild, wat de bende wilde.’
Langs den weg lagen overal vermoorde Chineezen. De ledematen afgesneden, de oogen uitgestoken. De Boxers schenen een gruwzame heerschappij uit te oefenen. 's Nachts
| |
| |
bivouakeerde men in een dorp. Het scheen geheel verlaten te zijn. Een patrouille bracht zes gewonde Boxers. De anderen hadden zich teruggetrokken. Het waren de eerste vijanden, die gewond in handen vielen van de bondgenooten. Men zond ze naar het lazareth in Tientsin. Platen verbond ze eerst. Zij gedroegen zich volkomen onverschillig, ofschoon zij nu toch genoeg konden weten, dat hun onkwetsbaarheid een dwaling was. Platen hield een lange preek voor hen. Hij kon dit niet laten, ofschoon hij wist, dat zij hem toch niet verstonden.
‘Lieve Boxers, waarom blaas je toch niet op je wonden? Dit zou mij veel moeite besparen. Hier mijn bootsmansmaat Peiler, onze clown, is terstond bereid het geheim van jullie te leeren.’
Peiler's breed gezicht vertrok zich tot een grijns. ‘Tot uw dienst dokter. Wat de Boxers echter betreft, die kunnen je niets anders leeren, dan je in den rug aan te vallen. Het wil er bij mij niet in, dat het noodig is zooveel omslag met dat tuig te maken. Een gram blauwzuur, want kogels hebben wij zelf niet veel.’
‘Dat begrijp je niet, Peiler. Mensch blijft mensch.’
‘Tot uw dienst, dokter. Maar Boxer blijft Boxer.’
De officieren kwamen dien avond samen in een der verlaten huizen. Een bont gezelschap, Franschen, Russen, Amerikanen, Engelschen, Duitschers, Japaneezen, Oostenrijkers, Nederlanders en Italianen. Onder hen een paar piepjonge adelborstjes, die, ondanks het verschil in nationaliteit, terstond vriendschap sloten. Henschel was jaloersch over den jool, dien zij maakten en ofschoon hij reeds luitenant was, al was hij dan ook nog een jong luitenantje, was hij het liefst bij hen gaan zitten. Lang duurde het dan ook niet, of hij had zich bij hen aangesloten. Met uitzondering van de Russen, die Fransch spraken, babbelde ieder in zijn moedertaal en ieder verstond den ander, ofschoon het aan misverstanden niet ontbrak. ‘Hebt u de lijken gezien in de Peiho? De vicomte De Namur heeft twintig vrouwen
| |
| |
geteld, maar allen waren onthoofd. En hoe komt het, dat het geheele dorp leeg is? Hoe kunnen wij nu proviand koopen, als er niemand en niets is?’
Dat was een vraag, die ook de officieren bezig hield. De Franschen en Engelschen, die reeds vroeger in China hadden gestreden, vertelden, dat zij bij vorige gelegenheden steeds alles hadden kunnen koopen. Het volk zelf had nooit deelgenomen aan de beroeringen van een veldtocht. Dat ging de soldaten alleen aan.
Ja, zelfs in den Japanschen oorlog bekommerde men zich in de provinciën, waar geen invallen werden gedaan, in het geheel niet om de dingen. Li-Hoeng-Tsjang, de vicekoning van Petsjili, die voornamelijk werd aangevallen, kon alleen zien, hoe hij het klaar speelde. Toen hij zich tot de andere onderkoningen om bijstand wendde, heette het, dat zij de troepen en hun vloot voor de verdediging van de eigen provincies gereed moesten houden. Ja, in stilte verkneukelden zij zich waarschijnlijk van pleizier, dat het zoo in de gunst staande oude gele buis zoo terdege in de klem zat. Tot nu toe zijn de Chineezen niet in staat geweest, zich op te werken tot een groot denkbeeld of onderneming.
‘Kijk eens, luitenant!’ De Namur, een levendige Franschman, bracht Henschel naar de deur en wees hem een teeken aan, daar met bloed geverfd. De Engelsche commandant van de ‘Endymion’ Mr. Jones, wist dit teeken te verklaren.
‘Het beduidt, dat de inwoners van dit dorp eenvoudig zijn gedwongen, om Boxers te worden. Op zekeren morgen stonden deze teekens aan de deuren. Dat beteekende, dat wie niet binnen vier-en-twintig uur toegetreden was tot de bende, een kind des doods was. Heel eenvoudig.’
‘En de ledige dorpen?’
‘Vrouwen en kinderen en ouden van dagen zijn bij onze komst weggezonden. Heeft de tijd daartoe ontbroken, dan heeft men ze eenvoudig gedood.’
‘Maar waarom in 's hemelsnaam?’
| |
| |
‘Omdat ze ons zeker beoordeelen naar zich zelven. Eén ding staat bij ons allen vast, dat wij geen gewonde in hunne handen mogen laten vallen,’ merkte Jones ernstig op. Den volgenden morgen werd er uit de omliggende dorpen water voor de locomotieven gehaald. Nog ging het langs de spoorlijn, al ging het ook met moeilijkheden gepaard, voorwaarts. Toen Lofa was bereikt, bleef een gedeelte van de Engelschen onder Jones achter. De verbinding met Tientsin moest verzekerd worden, want terwijl men voorwaarts met het eene doel ‘Peking’, tamelijk in het onzekere voorttrok, wilde men tenminste in den rug gedekt zijn. Nog twee uren en Langfang was bereikt.
‘Dus weer voor een keertje bevrijd uit de kooi, Platen. Brr! Kijk me dat stationsgebouw er eens liefelijk uitzien. Let op, dit nest zullen wij grondiger leeren kennen, dan ons lief is!’ Reeds klonk het bevel om het stationsgebouw te bezetten. Platen nam de geheele omgeving nauwkeurig op, doch met de grootste omzichtigheid, want al waren de Boxers nog niet overgegaan tot een geregelden aanval, zij waren toch overal, achter iedere heg, in ieder rijstveld en vooral in de manshooge koeliangvelden vonden zij voortreffelijke schuilplaatsen. Het station werd met den grootsten ijver veranderd in een ware vesting.
‘Wat voer jij daar uit, Peiler?’ vroeg Platen den bootsmansmaat, die geheel met kalk was bespat.
‘Tot uw dienst, dokter, ik metsel de uitgangen dicht. Wij hebben cement ontdekt. Als de zon ondergaat, is fort Gefion onneembaar.’
‘Gedoopt heb jullie het ook reeds? Zeg eens Peiler, heb je ook nog wat anders ontdekt onder het cement?’
‘Tot uw dienst, neen. Maar de Italianen zijn er op uit gegaan. Het staat met onzen proviand niet te best. Maar als de dokter een kamer in het fort wil uitzoeken...’
Henschel had zich als kwartiermeester voor den dokter aanbevolen. Platen wilde hem opzoeken, vond hem echter niet in de stoffige vertrekken, waar de manschappen overal
| |
| |
druk aan het werk waren om van spoorwegmateriaal, tafels en zitgelegenheden te fabriceeren. Hij ging dus maar weer naar buiten, toen de jonge officier met De Namur op een draf op het gebouw afkwam. Zij hadden een Chinees tusschen hen in en zwaaiden triomfantelijk een paar eendvogels boven hunne hoofden. De Chinees bleek een bode uit Peking te zijn, die meedeelde, dat daar alles rustig was en terstond naar Lofa, naar admiraal Seymour, werd gezonden. De eendvogels echter hadden zij in de Peiho gevangen. De Namur was de gelukkige uitvinder van een hengel, waarop hij, voor den duur van hun expeditie, patent wilde aanvragen. De jongelieden verkeerden in de grootste opgewondenheid. In een struik hadden zij de lijken van vier Italianen gevonden, die tot de colonne behoorden. Het waren de eerste dooden, en de afgrijselijke verminking had hen tot in hun binnenste doen ontroeren. Waarschijnlijk hadden de vermoorden zich dapper verweerd. Maar de Boxers sleepten hunne eigen dooden mede, als het slechts eenigszins mogelijk was, vooral in den beginne, toen zij nog in de hoop verkeerden, dat hunne aanvoerders ze weder levend zouden maken. Men haalde de dooden, om ze te begraven. De stemming was ernstig, toen allen zich in fort Gefion op den naakten vloer uitstrekten. Slechts enkele gelukkigen bezaten een deken.
‘Ik wou, dat ik nou jou hyenavel had, Platen!’
‘Ja. Mijn moeder profiteert er van. Zij was er erg gelukkig mede want zij lijdt aan koude voeten.’
‘Daar zullen wij hier geen last van hebben. De temperatuur is ongeveer dezelfde, als indertijd in Jerusalem.’
‘Wij hebben voortdurend 40o Celcius. Of wij hier lang zullen liggen?’
‘Je vindt zeker, dat het logies wel een weinig aan veiligheid te wenschen overlaat. Wie weet, indien de keizerin het eerlijk meent, zendt zij ons regeeringstroepen tegemoet. Maar, wat ik zeggen wilde, Platen, je bent me sedert den
| |
| |
sluier van de Drusin nog steeds iets schuldig. Ik zal er je bij deze expeditie aan herinneren.’
‘Met genoegen. Verlang alleen maar niet, dat ik nog eenmaal Peiho-eenden zal eten. Ik word er nog draaierig van, als ik maar denk aan alles, wat er vandaag langs ons heen is gezwommen.’...
De dagen, die de troepen in fort Gefion moesten doorbrengen, verliepen spoedig genoeg. De Boxers zorgden er voor, dat het niet aan afwisseling ontbrak, en de kanonnen kregen bezigheid. Tot dicht voor de vuurmonden waagden de fanatische kerels zich. Doch een geregelde aanval liet ook nu op zich wachten. Daarentegen maakten kleine troepjes strooptochten naar alle kanten. Steeds kwamen zij in het gevecht en steeds brachten zij lansen en zwaarden mede terug.
‘Ja, als ik een wilde was, zooals ik thuis eens op de kermis heb gezien.’ zeide Peiler ‘en als ik messen en vuur kon vreten. Maar nou is mij een stuk spek liever. Wij kunnen ons fort decoreeren als een ouden ridderburcht.’ Dat deden zij dan ook. Boxerwapens stonden rondom tegen de muren. Ook Henschel had afspraak gemaakt voor een strooptocht. De Namur met nog twee andere adelborsten vergezelden hem, evenals een dozijn mariniers. Zij kregen de vermaning mee van den commandant, om hun ammunitie niet onnoodig te verpoffen. In hun toestand dienden zij die vermaning ernstig op te nemen. Langs den spoordijk schreden zij voorwaarts. Mogelijk konden zij het dichtst bij gelegen dorp bereiken en daar iets vinden. Rijstvelden aan beide zijden van de volkomen vernielde spoorlijn. Overal water, waardoor en waarover dammen en bruggen van bamboes gelegd waren. Het land, wat er tusschen lag, zorgvuldig bebouwd.
‘Hoelang zouden wij noodig hebben, om met de spoor Peking te bereiken?’ vroeg O'Brien, een jonge Ier.
‘Drie en een half uur met den sneltrein van Tientsin.’
‘En vandaag is het juist een week geleden, dat wij Tientsin verlieten.’
| |
| |
Zij zwegen. Peiler, die mee was uitgetrokken, legde plotseling aan en schoot. In het rijstveld in hun buurt maakte een Boxer een wanhopigen luchtsprong en viel daarna dood op den grond. In een oogwenk was de bootsmansmaat naast hem en hief triomfantelijk een geweer omhoog. ‘Zij beteren hun leven,’ riep hij uit. ‘Nu komen zij al aanrukken met geweren van de nieuwste constructie.’
Die kleine gebeurtenis maande tot voorzichtigheid. Men sprak niet meer, maar gaf acht naar alle kanten. Op eenigen afstand was een dijk. O'Brien en de Namur kropen er tegen op, lieten zich echter peilsnel weer naar beneden glijden en kwamen bij de anderen in de grootste opgewondenheid terug. ‘De Boxers. Zij vergaderen achter den dijk!’
‘Neen,’ zeide O'Brien, ‘zij bidden. Een monster, een afgod staat midden in de zon.’
Henschel kreeg lust de zaak van nabij te bekijken. Menschen, die bezig zijn te offeren, vergeten gewoonlijk de voorzichtigheid. Men stelde de soldaten in het gelid, om op ieder geel hoofd te mikken, dat zichtbaar mocht worden achter den dijk. De beide adelborsten verzekerden bovendien, dat de vergadering plaats vond op eenigen afstand. Als slangen op hun buik voortkruipend, schoof het viertal omhoog. Eenige dwarsliggers half verkoold, lagen boven en gaven hen de gewenschte dekking. Een belangrijk aantal Boxers omringde in de verte een afgodenbeeld en maakte herhaalde malen den koutou. Zij schenen iets te verbranden, er steeg een zwarte rook omhoog. Het nieuwsgierig viertal keerde terug. ‘Mij dunkt, dat het verstandiger is, rechtsomkeert te maken,’ liet Henschel zich hooren. ‘Als zij geofferd hebben, zal Koeangti misschien verlangen, dat zij hun vroomheid bewijzen met Christenbloed en dat willen wij hen toch besparen.’
‘Koeangti,’ vroeg de Namur, ‘wie is dat?’
‘Koeangti is de oorlogsgod van de Chineezen,’ en in zijn ijver om te vertellen, hetgeen hij wist, lette hij niet
| |
| |
op den tijd, evenmin als de overigen, die in een kring om Henschel heen geschaard, evenals alle zeelieden, tuk op vertelsels, nu met aandacht luisterden naar een heel stuk Chineesche geschiedenis. Zoo vol aandacht waren zij, dat zij niet opmerkten, dat er eensklaps op een geringen afstand van hen eenige Boxers over den spoordijk kwamen. Henschel had daarbij heelemaal de voorzichtigheid, die hem als oudste had betaamd, uit het oog verloren. Een gedeelte van de Boxers had de fan-kweis ontdekt en met luid gekreun al hun geheimzinnige kracht aanwendend, stormden zij met opgeheven zwaarden voorwaarts.
‘De officieren eenmaal schieten, dan den sabel nemen en met een “hoezee” er op los!’ commandeerde nu Henschel snel. Vier schoten knetterden en drie Boxers vielen. Daarna vloog de sabel uit de scheede en met een brullend ‘hoezee’ snelden allen vooruit. Ook dat ‘hoezee’ was een wapen. De Chineezen, die in vredestijd niet kunnen leven zonder geraas en hun halve vermogen verkwisten aan vuurwerk, wijken achteruit voor een krachtig ‘hoezee’. Ook nu weken de Boxers een oogenblik achteruit, maar toen wierpen zij zich met roekeloozen moed op de soldaten. Er ontstond een gevecht, man tegen man. De Europeanen zagen de scheeve oogen van de gele duivels vlak voor zich. Zij verweerden zich dapper. Peiler had reeds den tweede onder handen. O'Brien vocht waarlijk grimmig, terwijl de Namur zijn sabel zoo licht hanteerde, alsof hij schermles had, doch met een doodelijke zekerheid. Slechts eenige oogenblikken duurde het en de aanval was afgeslagen. De nog levenden gingen aan den haal.
‘Goddank!’ riep Henschel met een zucht van verlichting uit, want zijn verantwoordelijkheidsgevoel had hem zwaar gedrukt, ‘er is toch niemand gewond?’ Een matroos had een wonde van een lanssteek in zijn arm, een tweede een geduchten schram. O'Brien hield zijn zakdoek tegen zijn wang gedrukt. Zijn tegenstander had hem in zijn oor gebeten, dat het bloedde. De Namur benijdde hem en vond,
| |
| |
dat het ook zijn schaduwzijde had, als men den vijand niet in zijn buurt liet komen.
‘En hoe heb jij het er afgebracht, Peiler?’ vroeg Henschel den maat, die een weinig achtergebleven was. Deze kwam nu naderbij, veegde zijn sabel zorgvuldig af met een koeliangbloesem, stak ze in de scheede en antwoordde kalm:
‘Goed. Ik zorgde er nu even voor, dat wij in den rug niet voor een tweeden keer werden aangevallen en dan wilde ik bovendien den dokter de moeite sparen met zijn verbandmiddelen zoo'n eind te moeten loopen.’
‘Maar Peiler, je bent toch geen wilde!’
‘Tot uw dienst, niet, luitenant. Maar de kerel hield zich dood, toen ik hem nauwelijks een beetje had kunnen kittelen. Toen ik nu echter over zijn lijk heen wil stappen, pakt hij mijne beenen en trekt mij met zijn eene hand op den grond. In zijn andere hand hield hij een groot mes. Toen dacht ik aan de Italianen, die wij begraven hebben... en toen hield ik opruiming.’ Zonder proviand keerden zij terug op fort Gefion. Een afdeeling manschappen van de ‘Hertha’ was gelukkiger geweest, en dreef verscheiden stuks vee voor zich uit, waarvan een gedeelte terstond werd geslacht. Het maal was rijkelijk, maar het bevel tot den terugtocht naar Lofa, dat juist was gekomen, smaakte minder goed dan het gebraad. De verbinding met Tientsin was de laatste dagen volkomen verbroken. Admiraal Seymour ontving geen enkele melding, noch van Peking noch van den anderen kant. Toevoer van ammunitie en proviand was onmogelijk. Het kleine, dappere leger, dat uitgetrokken was, om hulp te brengen, was volkomen afgesloten in het land van den vijand met weinig voorraad, in bestendig gevaar. Admiraal Seymour, die zich zoo vast had voorgenomen, Peking te ontzetten, zag nu in, dat het hoogst bereikbare voor hem was, de troepen met zoo weinig mogelijk verliezen naar Tientsin terug te brengen, vanwaar geen bericht hem bereikte. Het zal een moeilijk
| |
| |
oogenblik voor hem zijn geweest, toen hij tot dezen gedenkwaardigen terugtocht besloot. Moeilijk viel het ook den matrozen fort Gefion op den morgen van 17 Juni te verlaten.
De aanvoerders zorgden er voor, dat de stemming er niet onder leed. Nauwelijks in Lofa aangekomen, klonk het bevel weer: Terug naar fort Gefion. De vernieling was niet zoo erg, als men eerst had gemeend. Nog kon men hopen, voorwaarts te komen. En admiraal Seymour wilde voorwaarts. Slechts enkele uren waren er verloopen, sedert Russen en Duitschers het fort hadden verlaten. Zij waren de laatsten geweest. Doch toen Peiler alles in oogenschouw nam, spoog hij verachtelijk op den grond. ‘Die smeerlappen! Die krengen!’
Werkelijk hadden de Chineezen het fort terstond een bezoek gebracht en er hunne sporen achter gelaten. Stoelen en tafels waren vernield. De Russen trokken zich de zaak niet zoo aan, als de Duitschers. Een Kozak vertoonde lachend zijn scherpe tanden, toen Peiler hem door middel van een teeken verzocht, den smeerboel te helpen schoon maken. Hoofdschuddend toog hij aan het werk. Als die Duitscher dat wilde, dan zou hij hem helpen. Een gemeenschappelijke dronk uit de veldflesch bezegelde het verbond. Na verloop van enkele uren, zag fort Gefion er weer bewoonbaar uit. De adelborsten zaten in een hoek en dobbelden. Henschel zocht hen op.
‘Wat is de inzet?’
‘Een pak chocolade.’ De Namur bezat een kleinen voorraad. O'Brien won en bood Henschel een stuk aan.
‘Je wonde geneest, dunkt me.’
‘Geeft toch een litteeken.’
‘Waarop hij natuurlijk trotsch is,’ merkte de Namur op. Hij kan dan in Ierland vertellen, dat men hem zoo smakelijk vond, om er in te bijten. Maar.... wat is dat?’ Allen sprongen op... alarm? Henschel snelde naar buiten, de torentrap op. Hij vertrouwde zijne oogen niet.
| |
| |
Geen Boxerbenden, maar een leger geregelde troepen kwam aanrukken van de omringende hoogten. Cavallerie en infanterie, naar de vaandels te oordeelen, de lijfgarde van Peking. ‘De keizerin zendt ze,’ riep de Namur, die Henschel was gevolgd. Op ditzelfde oogenblik gaf de vijand, ofschoon nog eenige duizend meter verwijderd, het eerste salvo.
‘Ja zeker, de keizerin zendt ze... maar niet voor ons, doch tegen ons. De Chineesche regeering maakt gemeene zaak met de Boxers.’
De toestand was ernstig. De commandant schatte den vijand op 5000 man. Doch terwijl Henschel nog op het terras was, zonden de opgestelde snelvuurkanonnen reeds hun welkomsgroet. De eerstvolgende uren brachten zij nu door in dien roes, die de bezinning rooft, zoolang er gevaar bestaat. Alles marcheert dan bijna zonder overleg, slechts naar ingevingen. Platen en zijn Russische collega haalden de gewonden uit het gevecht. De troepen hadden een uitval gewaagd. De vijand week. Doch de zege was zwaar behaald. Voor het eerst kreeg men te doen met geregelde troepen, Europeesch uitgerust. Het was maar goed, dat de Chineezen op zulk een grooten afstand schoten. Desniettegenstaande vulden de vertrekken van het fort zich onrustbarend snel. Er vloeide over de nog gisteren zoo zorgvuldig gereinigde vloeren bloed genoeg, om daarmede alle deuren in het dorp van den omtrek te bestrijken, als de Boxers aanhangers noodig mochten hebben.
‘Henschel!’ riep Platen verschrikt uit. Terwijl hij een Rus, die licht gewond was en verder mee wilde strijden verbond op de plaats zelve, viel zijn vriend. Platen snelde toe en rukte hem de jas open. Een vleeschwond, naar hij hoopte. Hij keek om naar hulp en toen hij niemand in zijn nabijheid zag, beurde hij den luitenant op en droeg hem naar het fort. Terwijl Platen daar met hem bezig was, sloeg Henschel de oogen op. Hij keek om zich heen. Bleeke gezichten. Carbollucht. Zacht gekreun. Hij huiverde.
| |
| |
‘Doodelijk?’ stamelde hij.
Platen schudde zijn hoofd. ‘Geschut, klein kaliber... Goddank.’
‘Platen.... dan neem je me met je mede. Beloof je me dat?’
Platen drukte zijn hand. ‘Wij laten niemand achter. Daar kun je op aan.’ En toen de lijfgarde een paar uur later vluchtte, toen er na dit eerste, ernstige gevecht een oogenblik van rust kwam, toen zeide ieder op zijn beurt: ‘Wij laten niemand achter.’
Terstond begon het transport. Men moest weder terug naar Lofa. Hetgeen eenmaal was gelukt, kon een tweeden keer mislukken. De gewonden werden ondergebracht, zoo goed als het ging. Henschel had een harde koorts. Platen zat als een oude kindermeid en ondersteunde zijn hoofd. Plotseling begon het in stroomen te regenen. Aanvankelijk slorpte men de droppels gretig op. Maar toen begon men er last van te krijgen, vooral met het oog op de gewonden. Het was avond geworden. Langzaam trok men voorwaarts. In den regen was men tenminste veilig voor aanvallen. ‘Hadden wij nu maar een regenscherm, zooals de Chineesche soldaten,’ merkte de Namur op. De beide adelborsten zaten dicht naast elkander. Zij waren in de achterhoede. Om hen heen nacht. En wie weet, of de dood niet tusschen hen zat, hoe dicht zij ook tegen elkander waren aangekropen. Heden in het vuur van den strijd hadden zij niet aan hem gedacht. Nu stond hij hun duidelijk voor oogen.
‘De Namur!’
‘Wat is er?’
‘Ik weet, dat ik spoedig zal sterven.’
‘O'Brien, je raaskalt.’
‘Neen, ik weet het maar al te goed. Het ligt in onze familie. Men noemt dat het tweede gezicht. Heb je er nooit van gehoord, De Namur?’ Deze lachte slechts. Maar dat lachen klonk zenuwachtig. ‘Bij ons in Ierland,’ voegde O'Brien er aan toe, ‘is dat niets zeldzaams.’
| |
| |
‘Mijn vader zag, hoe zij hem in de hal van ons oude slot droegen. Hij was volkomen gezond. Drie dagen later bracht men hem dood van de jacht thuis. Een wilddief, waarmee hij ruzie had, had hem doodgeschoten. Daar straks heb ik mezelf heel duidelijk gezien, hoe ik met een wonde in mijn borst de Peiho afdreef. Over drie dagen dus. De Namur... ik gaf er wat om, als ik op het veld van eer gesneuveld was. Wij hebben reeds zoovele lijken in den Peiho zien drijven.’
De Namur, die in het minst niet bijgeloovig was, beproefde nog over de zaak te schertsen.
Doch de Ier hernam op zijn eigenaardig klagenden toon: ‘Ik wil je niet trachten te bekeeren. Zooals de zaken nu staan, kan ik je ook nauwelijks verzoeken, om mijn vriend te willen zijn. En toch zou ik dit zoo graag willen. Ik heb heelemaal op mezelven gestaan, sinds vader stierf.’
De Namur greep zijn hand. ‘Parbleu, O'Brien... ik ben immers reeds je vriend.’ Een stevige handdruk van O'Brien. Toen trok De Namur een ring van zijn vinger en gaf dien aan zijn kameraad. Het was een ring met een kostbaren steen. De jonge Franschman had rijke ouders en tot op heden had hij zich nog nooit een wensch ontzegd. In de duisternis zag hij niet, dat O'Brien vuurrood werd. Hij haakte iets los aan zijn horlogeketting. Het was de Namur reeds dikwijls opgevallen, dat hij daar een vreemd voorwerp had hangen, een langwerpig groenachtige steen. Dien gaf O'Brien hem nu.
‘Je weet natuurlijk niet, wat dat is. Nog gisteren zou ik den steen geen oogenblik uit mijne handen hebben gegeven. Het is een amulet. Ik heb nu geen bescherming meer noodig.’ En hij vertelde, doe deze amulet in zijn familie was gekomen.
‘Ik dank je, O'Brien,’ zeide de Namur hartelijk. ‘Maar als het zulk een kostbaar erfstuk is, als je me daar vertelt....’
‘Ik ben de laatste van mijn geslacht,’ viel O'Brien hem
| |
| |
in de rede. En toen begon hij eensklaps te fluiten. Hij werd al vroolijker en vroolijker en van dit oogenblik afaan, hoorde men O'Brien slechts lachen. Den volgenden morgen bereikte men Yantsoen. Hier stroomt de Peiho dwars langs den spoordijk. Maar... de groote spoorbrug was vernield. Het was onmogelijk verder te komen. Nog laat op den avond werden de officieren bijeengeroepen. Toen kapitein ter zee Von Usedom terugkwam, gaf hij het bevel alle bagage, die gedragen kon worden, in de wagons achter te laten. ‘Wij marcheeren nu verder te voet langs den Peiho. De gewonden worden in dsjonken overgebracht.’ Het was de eenige mogelijke oplossing. Maar vanwaar moesten die dsjonken komen? Toen de morgen aanbrak, bleek het, dat de stroom, die anders van dsjonken wemelde, er geen enkele te zien gaf. Er werd een patrouille onder Peiler uitgezonden, om er eenige te zoeken. De adelborsten sloten er zich vrijwillig bij aan. Een kromming ommarcheerend, zagen zij juist, dat eenige Boxers bezig waren een zwaar beladen dsjonk te laten zinken. Blijkbaar was men van plan, het vaarwater te versperren.
‘Alle drommels nog toe!’ riep Peiler uit. Eensklaps liet O'Brien een gefluit hooren. In de buurt was een bende Boxers bezig, ondersteund door Mandsjoetroepen, om zes groote dsjonken te beladen met dwarsliggers. Men scheen het in China zoo kostbare hout op deze wijze te willen wegsleepen. Terstond formeerde er zich een aanvalstroep. ‘De dsjonken moeten wij hebben. Wij hebben ze al te noodig. De Boxers kunnen hun hout een anderen keer laden.’
Daar een der vaartuigen juist werd afgestooten, vuurde men op de bemanning. Twee der roeiers stortten in den stroom. Doch terstond sprongen er uit de andere boot een paar over, om ze te vervangen en de dsjonk stiet af. Nu snelde de kleine troep de helling af. O'Brien was een der eersten, die in de boot sprong. Door een grooten
| |
| |
Boxer een stomp in zijn maag te geven, deed hij hem in het water kantelen. Toen nam hij het op tegen twee anderen. Snel als de bliksem greep hij zijn mes. Meer nog dan de oproerlingen scheen hij te gelooven aan eigen onkwetsbaarheid. Toen hij schoon schip had gemaakt en om zich heen keek, ontdekte hij, dat ook de anderen in het bezit van de dsjonken waren... dat de zijne echter midden in den stroom dreef. Alleen kon hij het zwaar beladen vaartuig niet regeeren. Men wenkte hem... en plotseling vloog er een kogel dicht langs zijn hoofd. Men had van den tegenovergestelden oever op hem geschoten. Zonder een oogenblik te aarzelen, sprong hij in den stroom en zwom naar den anderen oever. Even dook een geel hoofd in het water naast hem op. Doch het was niet gevaarlijk, want het behoorde aan een lijk. Nog een paar slagen en O'Brien was gered. Met de vier dsjonken roeide men naar de aanlegplaats. Zij zouden wel voldoende zijn. Op een er van plaatste men de kanonnen. Daar de bagage toch opgeofferd moest worden, zoo gaf ieder, wat hij had, om een leger voor de gewonden te bereiden. De Namur had zijn goed voorzienen koffer geopend. Allerlei kostbare toiletartikelen.
‘Ik laat dit alles met het grootste plezier achter voor die vuilikken. Maar wat doen wij met het linnengoed, O'Brien?’
Deze trok zijne schouders op. ‘Wij zullen wel niet uit de kleeren komen.’
De Namur rilde van afgrijzen. Platen, die juist voorbij kwam, bleef verbaasd staan. ‘Dat noem je het hoog noodigste? Weet je, wat je doet, steek een paar zakdoeken in je zak, om er in geval van nood een verband van te maken. Halt... is dat een windkussen? Geef mij dat maar. Henschel heeft een hooge koorts. Het is voor mij van onschatbare waarde.’ Hij raapte zonder iets te vragen, nog een paar hemden bij elkander en ging naar de booten. Daar keken vele oogen reeds vol verlangen naar hem uit.
| |
| |
Want steeds had hij een opwekkend, schertsend woord gereed. Dezelfde Platen, die op de reis naar het Oosten dikwijls zoo veeleischend was geweest, dacht nu nooit aan zich zelven. Hij scheen in het geheel geen eigen behoeften te hebben. Iedere slok water, dien hij kon bemachtigen - en de dorst was weldra de ergste vijand - bracht hij zijne gewonden.
Toen vormden zich de colonnes. Op iedere zijde van den stroom een. Het scheen wel, dat de aarde, die zij betraden, levend was geworden, alsof zij met iederen stap nieuwe vijanden uit den grond stampten. Reeds schatte men hun aantal op twintigduizend. Iedere duimbreed grond moest veroverd worden, ieder dorp genomen. Ten einde geen bolwerk in den rug te hebben, stak men de schamele dorpen in brand. Dat bezorgden de Russen; vooral Peilers vriend betoonde daarin groot talent, de Duitschers marcheerden aan den eenen kant, de Engelschen aan den anderen van de rivier. De bootsmansmaat verloor nooit zijn goed humeur. De zon brandde met een verschroeiende hitte. Maar hem bezielde slechts één gedachte: Voorwaarts! 's Avonds bivouakeerde men in het open veld. De kleine rantsoenen geconserveerd vleesch waren verdeeld. Daarbij een weinig scheepsbeschuit.
‘Nog minder dan gisteren,’ merkte De Namur zuchtend op, zijn zakmes voor den dag halend. En O'Brien schoof zijn vriend zijn eigen rantsoen toe. ‘Ik kan niet. Ik heb geen honger.’
Maar De Namur kwam hier tegen op. Daar kwam Peiler aan. Gretige blikken wierp hij op het vleesch. De Ier reikte het hem aan.
‘Het is niet voor mij,’ zeide de zeeman. ‘Maar ik heb een kameraad, die niet recht meer mee kan, hem wil ik het brengen.’ Niet meer mee kunnen. De draagkracht van de dsjonken had ook zijne grenzen.
Wederom verliep er een dag. Langzaam gaat het voorwaarts. De kracht vermindert. De dorst kwelt. De een
| |
| |
voor, de ander na laat zich afglijden naar den Peiho en schept water in zijn hand. Nog gisteren beweerde iedereen, dat dit hem onmogelijk zou zijn geweest. De een houdt zijn neus dicht. De ander sluit zijne oogen. Een ander schopt een lijk op zijde, dat voor zijne voeten in de struiken is blijven vast hangen. Daarna bukt hij zich. Maar plotseling deinst hij huiverend achteruit en gaat een paar passen stroomopwaarts. De Namur kijkt O'Brien aan. Deze klemt zijne tanden op elkander en schudt zijn hoofd. Maar de jonge, in weelde opgevoede Franschman voelt, dat zijne krachten hem begeven. Hij wankelt reeds en moet een steun zoeken op den arm van zijn vriend. En plotseling snelt hij naar beneden naar den stroom. Hij valt op zijne knieën en schept water met zijn zilveren beker. Toen hij zijn hand in zijn zak steekt, voelt hij zijn goed gevulde beurs. Met een gebaar van verachting slingert hij deze van zich af, in den stroom. En dan drinkt hij, drinkt den eenen beker na den ander, totdat zijn uitputting afneemt en hij zich weer een ander mensch gevoelt.
‘Kom, O'Brien,’ roept hij opgewekt. ‘Probeer het ook eens.’ Maar de Ier schudt slechts zijn hoofd. Hij zal van dit water niet drinken. Later misschien.... over twee dagen. Peiler komt er langs en ziet de uitgestrekte hand met den vollen beker. Hij salueert en ledigt hem.
‘Het lijkt wel erwtensoep. Ik wou, dat het er ook naar smaakte. Maar daarvoor zijn wij in den oorlog. Hoezee, kameraden!’ En ‘hoezee’ klinkt het van alle kanten. Het klinkt nog frisch en vroolijk. Allen doen met opgewektheid hun plicht.... En wederom een nieuwen aanval. Uit iederen boom, achter ieder huis komt een vijand te voorschijn. Als zij slechts beter mikten en zich meer tijd gunden.
‘Ik geloof, dat die stommerikken reeds op tweeduizend meter schieten,’ merkt Peiler op. De Duitschers maken slechts gebruik van hun sabel. De Rus trekt er liever met zijn bajonet op los. Alleen de officieren schieten. Iedere
| |
| |
kogel moet raken. En dit keer heeft hij zelfs een kostbaren buit geraakt. Er was een ruiter onder de aanvallers. Ruiter en paard zijn gevallen. Het is middag en eindelijk komen de kookpannen weder tot hun recht. Het paard wordt opgegeten. Peiler deelt de rantsoenen uit. ‘Ik kan niet meer geven, kinders. Het is maar een pony. Niet eens ordentelijke paarden hebben zij hier te lande. Voor mijn part kon het een olifant zijn. Wij zouden er wel mee klaar komen.’...
En wederom is het avond. ‘Hoeveel dorpen staken wij vandaag in brand?’
‘Ik geloof van zeven.’ Een marsch van drie uur in den morgen tot acht uur 's avonds en alle zeven dorpen genomen met den blanken sabel. Waarover beraadslagen de aanvoeders rondom het vuur? De Duitschers hebben hun laatste ammunitie gekregen!... Daar ginds liggen forten en arsenalen. Men is nog slechts acht mijlen van Tientsin verwijderd. Zou men het bereiken? Er moest gebruik gemaakt worden van de duisternis. Er werd besloten, om één uur op te breken. De jonge Ier richtte zich terstond op. Rustig lag De Namur naast hem te slapen. Behoedzaam wekte O'Brien hen. ‘Voorwaarts!’
Tegen drie uur nam men weder een dorp. ‘Dat is ons ontbijt,’ zeide de Namur. ‘De maag mag leeg blijven maar niemand kan zeggen, dat onze dorst naar roem niet rijkelijk is gestild.’ Nu zag men het fort duidelijk voor zich liggen. De tolk werd vooruitgezonden, om naar de bedoelingen van den vijand te vragen. Doch als antwoord loste deze een schot, dat drie man doodde en zeven verwondde. ‘Dekking!’ Men vond ze aan de helling van den oever. Het vuren op het fort werd echter niet gestaakt. Het moest evenwel tot zwijgen worden gebracht, het mocht kosten, wat het wilde.... en het zou veel kosten. Dat zag men, toen een der dsjonken zonk. Doch het was slechts, de dsjonk met de kanonnen. Het zou verkwisting van ammunitie zijn geweest om op de soldaten
| |
| |
van het fort te schieten, daar ze goed gedekt waren achter hunne wallen. Maar de officieren schoten met doodelijke zekerheid de bediening van de kanonnen weg. Voor iederen man echter, die viel, verscheen er terstond een ander, alsof hij opdook uit de aarde.
‘Nummer achttien,’ riep De Namur uit, die weder aangelegd had. ‘Net, als in een schiettent.’ Admiraal Seymour had een dorp laten bezetten. Nu werd er tot den aanval geblazen. Het scheen een zekere dood. Het arsenaal was bezet met een viervoudigen overmacht. De kanonnen beheerschten den stroom. Daar ginds waren de royal engineers reeds aan den arbeid. Zij hadden hulp noodig. Een oogenblik zag men den sterk stroomenden Peiho van de tegenoverliggende door geschut bezette hoogten. Er vloog een kogelregen over heen. Een hoezee! Daarna stortte de colonne zich in den vloed. Eenmaal keek De Namur om. Hij verbeeldde zich, dat iemand zijn naam riep en dat er een hand boven het water uit naar hem wenkte. Toen klom hij met de anderen tegen den anderen oever op en snelde op de kanonnen af. Eer de Chineezen tot bezinning kwamen, vanwaar de vijand kwam, stonden de Europeanen aan de kanonnen, wapperde er een Duitsche vlag op de batterij en de zes kanonnen, die nog eenige oogenblikken geleden den dood in de rijen der aanvallers hadden gebracht, bulderden nu achter de vluchtende Chineezen. Een uur later behoorde ook het arsenaal aan de dapperen. Voor het oogenblik was het werk volbracht. Men bevond zich in een vaste stelling.... voor het eerst!
Peiler wischte zich het zweet van het voorhoofd. Twee jaar zou ik het fort willen verdedigen,’ riep hij voldaan uit. En nu kwamen de vreugdetijdingen opdagen. Wat men eigenlijk met het fort Sikoo had veroverd, had men nog in het geheel niet vermoed.
‘Voor veertig millioen gulden aan wapens en ammunitie,’ zeide een officier van de genie.’
‘Honderd Kruppkanonnen.’
| |
| |
‘Honderdmaal acht honderd pond rijst.’ Dat gaf me rantsoenen. Doch de meesten lieten zich eerst ammunitie geven, die gelukkig in de Europeesche geweren paste. Dat gebrek was het meest voelbaar geweest. Medenemen kon men niets, maar wel bij den aftocht de voorraad vernielen en zoodoende den vijand schade berokkenen.... Door de uitgestrekte ruimten van het arsenaal, door de barakken en gebouwen van het fort zwierf De Namur. Hij had nog niets gegeten, had nog geen oogenblik rust genomen. Zijn vermoeidheid was vergeten. Hij zocht zijn vriend. In bomvrije kwartieren werden de gewonden ondergebracht. De storm had veel gekost. Twee honderd en vijftig lagen daar terneer, wachtend op hulp.
‘Plebt u O'Brien niet gezien?’ Het was de telkens herhaalde vraag van den vicomte, waarop onveranderlijk met ‘neen’ werd geantwoord. Niemand had hem gezien. Daar ontmoette Platen den adelborst.
‘Wij hebben verbandmiddelen gevonden. Hier, pak aan, draag dat eens voor mij.’ Het gezicht van den dokter straalde. Hij belastte De Namur's beide armen en trok hem mede naar de gewonden. Deze liep zoekend langs hen heen.
‘Als ik maar wist, waar O'Brien was!’
‘Jammer van hem,’ zeide Platen, een vreeselijk stukgeschoten been bekijkend.
‘U bedoelt toch niet...’ De Namur zag er heelemaal ontdaan uit. Die kreet klonk nog in zijn oor, die witte hand, die hem wenkte uit den snelvoortvliedenden stroom. Treurig gestemd ging hij heen. Een oogenblik bleef hij bij Plenschel staan. Deze ijlde en riep om champagne. En dan lachte hij en vroeg Platen, of hij scheikh Abdalla het geweer niet terug wilde geven. Hij kon er toch geen gebruik van maken, als zij geen ammunitie hadden. De rijst smaakte den adelborst niet. Bijna verheugde hij er zich over, toen er weder alarm werd geblazen. De Chineezen keerden terug. Zij hadden zeker overlegd, dat de kleine troep het fort en het arsenaal toch niet zou kunnen
| |
| |
houden. Zoo werd er nog eens een aanval gewaagd.... en teruggeslagen. Maar met hunne laatste krachten, dat gevoelden de aanvoerders. Toen de nacht aanbrak, zette men schildwachten uit. Het was moeilijk, alle gewichtige punten te bezetten. Peiler werd in het arsenaal gecommandeerd. De Namur verzocht er om, zich bij hem te mogen aansluiten. Hij zou toch niet hebben kunnen slapen. Het was erg donker. De vele wallen en muren schenen zich in de onzekere verlichting in het eindelooze uit te strekken.
‘Denk je, dat wij het fort zullen kunnen houden?’ vroeg de adelborst.
‘Niet lang. Wij zijn te gering in aantal. Ja, als men ons eens een dag met rust liet en ordentelijk te eten gaf.’
‘Maar wat dan?’
‘Hulp. Wij zijn nu immers dicht bij Tientsin.’ De vicomte zuchtte. Eensklaps greep Peiler zijn hand en knelde die in de zijne als in een schroef. Daar ginds in de buurt van het kruitmagazijn flikkerde even een licht. Men zag schaduwen zich bewegen. Zonder een geluid te geven, sloop het tweetal er op af. Een vlammetje als het schijnsel van een glimworm kroop langs een lontkoord door het gras. Zij hielden hun adem in. Nu waren zij dicht genoeg genaderd. Pijlsnel sprong Peiler op en trapte de brandende lont uit. De schildwachten, die het dichtstbij waren, snelden ter hulpe. Zij maakten zich meester van een paar Chineezen. Een gedeelte van het arsenaal was in de duisternis wederom door hen bezet. De overigen hadden zij met doodsverachting in de lucht willen laten springen.
‘Wacht maar tot morgen,’ zeide Peiler grimmig. ‘Wij pakken jullie niet meer in watten en zenden jullie naar Tientsin. Wij geven geen pardon meer. Dat hebben wij tenminste van jullie geleerd.’ Den volgenden morgen klonk het van mond tot mond: Tientsin en de forten van Takoe zijn in handen van de bondgenooten. De gevangenen hadden het weten te vertellen. Den 18den was er een slag
| |
| |
geleverd. De Chineezen waren overwonnen. En toen heette het: ‘Vrijwilligers voor!’
Uit Tientsin moest hulp worden gehaald. ‘Ga je mee, De Namur?’ vroeg Platen.
‘Ik ga mee. Ik sluit mij bij Peiler aan.’
‘Je neemt, geloof ik, nooit rust. Zoek je nog altijd je vriend?’
De Namur glimlachte weemoedig. ‘Dat is voorbij.’
‘Breng mij chinine mee, als je kunt. Maar in ouwels en jodoform en een morfinespuitje, en... maar waarom lach je opeen?’
De Namur's vroolijke natuur brak weer door. ‘En vlier en kamillen en een likkepot, gerstewater en een oud kruidenbesje, ik weet het al, ja, ja.’
Platen lachte nu ook en keerde terug naar zijne gewonden. Eensklaps bleef hij staan. ‘En in de eerste plaats, ijs. Maar daaraan zal hij uit zich zelven wel denken!’
|
|