| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Afong bidt tot den gesp van konigin Louise. - Dick de Boxer.
Heiner zat in zijn kamer, die in een paviljoen van het Duitsche gezantschap lag en poetste zijne pistolen op. In alle legatie's werden nu ijverig schietoefeningen gehouden. De officieren van de Europeesche troepen namen hieraan deel. Men sloeg een voorraad ammunitie op en richtte hiervoor een bomvrijen kelder in. Menschen, die tot nu toe gemeend hadden, nergens anders handigheid voor te bezitten, dan om een tennisraket te hanteeren, kregen plotseling talent voor metselaar of timmerman; dames, die nooit geweten hadden, wat hun Chineesche kok op tafel bracht, sloegen zooveel proviand in, als zij slechts konden. Want iederen morgen vertoonden er zich groote gapingen in het Chineesche dienstpersoneel. Luitenant markies Nokami lag in een gemakkelijken stoel in Heiner's kamer en rookte de eene cigaret voor, de andere na. Hij was in Peking aangekomen met het Japansche detachement en had de kennismaking met Heiner terstond hernieuwd. Moeilijk viel dit niet, vooral nadat Heiner hem verteld had van gravin Iris' vriendschap met de familie Von Trappen. Heiner's paviljoen was veranderd in een klein arsenaal. Hij onderzocht juist een geweer, toen Afong met alle uiterlijke teekenen van verassing de deur opende en een jonge dame in reistoilet binnenliet.
‘Erica,’ riep Heiner meer ontsteld dan verheugd uit. ‘Goede hemel, Erica, ik heb je toch afgetelegrafeerd!’ En met van toorn fonkelende oogen, zooals Afong hem nog nooit had gezien, wendde hij zich tot zijne bediende. Doch wat kon Afong er aan doen, dat het telegram niet was aangekomen? Hoevele telegrammen kwamen er in deze dagen niet aan hun adres, zelfs gewichtige boodschappen van de regeering. Afong haalde met een onbe- | |
| |
weeglijk gezicht zijne schouders op. Wie zou ook ooit op het denkbeeld kunnen komen, dat hij met zijne scherpe tanden het papier had stuk gekauwd en dat hij het vervolgens voor alle zekerheid had ingeslokt?
‘Ach, Heiner, ik ben in de enkele uren, dat ik hier met Mrs. Williams ben, er reeds volkomen van overtuigd, dat het beter zou zijn geweest, als ik naar Wolff's raad had geluisterd. Ik zal er nu ook wel voor zorgen, je geen last te veroorzaken. Ik ga dadelijk naar de Peitang-kathedraal, naar Mr. Williams. Toe, wees nu niet zoo boos.’
Heiner glimlachte en stelde nu zijn vriend voor. ‘Neen, Erica, naar de kathedraal laat ik je niet gaan. En boos ben ik ook niet. Trek je mijn onvriendelijke ontvangst verder maar niet aan. Het was schrik en geen boosheid. Maar wees nu maar gerust: hier in de Gezantschapsstraat zijn de Boxers nog geen heer en meester. Ik heb inmiddels ook al bedacht, waar ik je behoorlijk onder kan brengen. Maar eerst moet ik het weer goed maken en je hier gastvrij onthalen.’ Hij haalde een flesch wijn uit een kastje en zette deze met drie glazen op tafel. ‘Welkom hier in Peking en dat alles goed moge afloopen!’
Alle drie klonken. Een schrille klank en in een breeden stroom vloèide de roode wijn over den vloer. Heiner's glas was gebarsten. ‘Scherven beteekenen geluk,’ zeide Erica snel. Heiner echter riep Afong.
‘Ruim jij dat boeltje eens op. Wij gaan naar het hotel de France.’ Nokami vergezelde hen tot aan de deur. Erica verzocht den Japanees haar eens spoedig te komen opzoeken. Zij had nog iets anders voor hem, behalve de groeten, die zij hem reeds had overgebracht. De markies salueerde met zijn eene hand, legde de andere op zijn hart en keek haar ernstig aan. Hij scheen werkelijk Europeesche hoogachting voor de vrouwen te koesteren en terwille van Iris verheugde Erica er zich over....
‘Waar breng je mij nu eigenlijk heen?’ vroeg Erica.
| |
| |
‘Dat zeg ik je niet. Je zult het wel raden, zoodra ik deze deur open,’ antwoordde haar neef.
‘Binnen!’ riep een krachtige stem, toen Heiner aanklopte. Voor het venster gebogen over groote teekeningen zat een jonge, blonde reus. Achter een dampenden samovar een mooie, jonge vrouw in de kleedzame Russische nationale dracht; op den grond een man met een bijna geheel behaard gezicht, waaruit toch nog een paar goedige oogen keken, spelend met een blonden, kleinen jongen, die met zijn mollige knuistjes ravotte in den langen baard, welke tot nu toe slechts met eerbiedige vriendelijkheid gestreeld had mogen worden door de van vet druipende vingers der Mongoolsche vrouwen.
‘Pellinski,’ riep Erica, terstond wetend, waar zij zich bevond. ‘O, nu blijf ik ook hier in dit hotel.’
In een oogwenk zat men allen rond om de theetafel. Heiner ging nog even heen, om te spreken met madame. Het hotel was overvol. Reeds stroomden van alle kanten om bescherming zoekende menschen naar de Europeesche wijk. Maar voor haar ridder van dien gedenkwaardigen dag zou madame ook het onmogelijkste mogelijk hebben gemaakt en na verloop van een kwartier kon Heiner Erica meedeelen, dat zij de omstandigheden in aanmerking genomen, nergens beter onder dak kon komen dan hier. Hij droeg haar nu over aan de zorg van Nikol en Tatiana en vergat ook niet haar bijzonder aan te bevelen in Ivan's gunst. Het duurde niet lang, of Erica had den kleinen Nikolinski op schoot, terwijl Tatiana haar op haar gewone, beminnelijke manier een kopje thee aanbood.
Heiner trok Ivan in een hoek. ‘Ivan, herinner jij je dien Dick nog?’
‘Den bediende van mijnheer Asinoff of Asinus, zooals u hem noemt?’ Heiner knikte. ‘Ja, dien zou ik wel herkennen, als ik hem tegen kwam. En hij heeft ook nog wat bij mij in het zout van toen.’
‘Nou weet je, wat je dan doet? Ga dan met de koelies
| |
| |
uit het hotel naar de Peitang-kathedraal, waar freule Erica haar koffer heeft staan. Doe daar eens onderzoek naar hem. Hij moet in de buurt van Mrs. Williams zijn en als je terugkomt, zeg me dan eens, hoe je over hem denkt.’
Ivan vertrok, kwam echter na een poosje terug. Hij begaf zich naar een hoek van het vertrek en hield zich, alsof hij speelgoed opruimde. Heiner zocht hem weldra op. ‘Nou?’
‘Hij is het. Zoo'n galgentronie vergeet men niet zoo spoedig. Alleen dat van Afong is nog erger. Ik behoefde niet eens naar de dame met de korte rokken te gaan. Ik zag hem reeds op straat. Hij deelde onder de naakte kerels, de Boxers, roode papieren uit. Allen verdrongen zich om hem. Ik heb er ook een meegebracht. Voor een paar casch gekocht van een jongen. Hier is het.’ Heiner nam het papier aan, wenschte zijn nichtje toe, dat er morgen gelegenheid voor haar te vinden zou zijn, om naar Tientsin terug te keeren, waar Dr. Reinhard haar zeker op een stoomboot naar Yokohama zou brengen en ging naar huis terug. Hier vergeleek hij de beide papieren, die hij van Erica en Ivan had gekregen. Zij bevatten hetzelfde en indien de schurkachtige Dick ze uitgegeven had voor het geheimmiddel van een dokter, dan had hij eenigermate gelijk, want een radicale kuur werd er in voorgesteld. Hsi-Tsi, zooals zij bij verkorting wordt genoemd, de keizerin van China, loofde daarin voor iederen vermoorden Christen een prijs uit. Het hoofd van een man werd met vijftig, dat van een vrouw met veertig en dat van een kind met dertig taels betaald. Het was aan te nemen, dat deze Christenen, als hunne hoofden in het paleis waren afgeleverd, werkelijk verlost waren van al hun lijden. Heiner besloot echter liever onkunde van de Chineesche taal voor te wenden, dan zijn nichtje dit recept mee te deelen.... Den volgenden dag waren alle spoorwegverbindingen met Peking verbroken en dit keer, naar het scheen, voor goed. De stad was door de Boxers in
| |
| |
staat van beleg verklaard. De legermassa's sloten haar van alle kanten in en bedreigden naar allen aanschijn, zoowel de inwoners met de regeering, als de vreemdelingen. Men sprak er van, dat het werkelijk tot een slag gekomen was tusschen de regeeringstroepen en de Boxers, waarbij de regeeringstroepen waren verslagen. De opperbevelhebber, een vriend der vreemdelingen, was, zoo vertelde men, ter dood gebracht onder de afgrijselijkste martelingen en zijne troepen waren overgeloopen naar de Boxers, wier leger aanzwol als een lawine. Er was dus niet meer aan te denken, dat Erica de stad kon verlaten. Zelfs Mr. Smith vond geen uitweg. Heiner, die door Von Ketteler naar Sir Macdonald was gezonden, trof hem daar aan. Dit keer werden zij formeel aan elkander voorgesteld en al kwamen zij ook niet terug op hunne vorige ontmoetingen, zoo vernam Mr. Smith toch van de familiebetrekkingen tusschen Heiner en de Von Trappens. Erica, die er zich nu bij moest neerleggen, hier voor onbepaalden tijd te blijven, gaf overal haar kaartje af en stelde zich officiëel onder de bescherming van het Duitsche gezantschap. Waarschijnlijk had Dick best geweten, dat het de laatste trein was, waarmee men Peking zou kunnen bereiken.
Zoo spoedig mogelijk ging Heiner Mrs. Williams een bezoek brengen in de Peitangkathedraal. Er heerschte een druk leven in de buurt van de kerken. De Chineesche Christenen vluchtten met hunne families in de stevig gebouwde godshuizen. Reeds werden zij overal lastig gevallen, gepijnigd en vermoord. Heiner zag Boxers, die de hoofden van de vermoorden op stokken door de stad droegen. Hij vond Mrs. Williams en priester Gentz samen druk aan het werk. Zij brachten de vluchtelingen onder, zoo goed het ging. Men maande hen aan tot kalmte en vertroostte hen. De diepliggende oogen van den jongen priester, dien Heiner niet terug had gezien sedert dien nacht in de missie, brandden als vuur. Hij reikte Heiner
| |
| |
zwijgend de hand. Op hetzelfde oogenblik naderde hen een Chinees. Deze zag er vreemd uit, alsof hij langen tijd onder den grond had gelegen, afgesloten van het zonnelicht. Zijn huid was geelgrijs en rimpelig, zijne oogen waren dof. In zijn vlecht waren vele grijze haren en het zou moeilijk zijn geweest, zijn leeftijd te bepalen. Hij kon evengoed veertig als zestig jaren tellen. Hij scheen hier het ambt van koster te bekleeden en zeide iets tot den priester. Daarna slofte hij op zijne hooge vilten pantoffels weg. Heiner keek hem na. Hij wist niet, waardoor het kwam dat de oude man hem zooveel belangstelling inboezemde. Hij vroeg den priester naar hem.
‘Wie het is, kan ik u niet zeggen. Hij noemt zich Kiahing, wat echter een aangenomen naam kan zijn. De Chineezen nemen bij elke gelegenheid een anderen naam aan. Er is iets geheimzinnigs in zijn verleden, waarover hij nooit iets loslaat. In tegenstelling met zijn andere landslieden spreekt hij zeer weinig. Zijn stem klinkt als verroest, alsof hij het gebruik er van tijdelijk had verloren. Hij is hier een jaar geleden plotseling komen opduiken en schijnt een waarlijk geloovig Christen te zijn, daarom bekleedt hij hier in den tempel een post van vertrouwen. De andere Chineezen hebben hem den zonderlingen bijnaam van “den doode” gegeven. Hij ziet er ook uit, alsof hij reeds een tijdlang in zijn graf had gelegen.’
Heiner begon nu te spreken over de met het oog op een overval te nemen maatregelen. ‘Wij zijn gewaarschuwd door een uwer kennissen,’ zeide Mrs. Williams. ‘U hebt mij de geschiedenis indertijd in Jerusalem verteld. Herinnert u zich nog de liefelijke Woe?’ Heiner knikte levendig met zijn hoofd. ‘Nou, de oude Tsjin-Li is een jaar na de bruiloft gestorven. De ontsterfelijksheidsdrank heeft hem niets gebaat. Nu hadden reeds de gebeurtenissen voor haar huwelijk, de dood van de oude Sankwei, de afzichtelijke, verminkte stakkerts, die men in haar woning vond, Woe doen twijfelen aan het geloof harer voorouders.
| |
| |
Temeer omdat zij, ondanks alle toovermiddelen en offeranden aan de “Acht geheimzinnigen” geen zoon had gekregen, maar een dochter. Kort en goed, op zekeren dag lieten Woe en haar man Hien zich doopen. Daar zij rijke, voorname Chineezen zijn, is dat een zeldzaam geval. Kort geleden zijn zij verhuisd van Hankau naar Peking. Zij wonen in de gezantschapswijk, dicht bij het Oostenrijksch gezantschap, want zij zijn zeer rijk. Woe heeft ons nu onlangs gewaarschuwd en een grooten voorraad rijst gezonden, om de kerk te proviandeeren.’
Heiner nam zich voor dit alles aan Pellinski te vertellen. Hij keek nu om naar Afong, want hij wilde de kerk verlaten. Afong stond in de schaduw van een biechtstoel. Zijne oogen vervolgden starend den ‘doode’, die in zijn buurt bezig was de altaargereedschappen te reinigen. In Kiahings gele handgeledingen waren diepe gaten ingevreten, alsof er ketenen in vast gehecht waren geweest. Zijn eene voet scheen eenigszins verlamd te zijn.
‘Afong’, zeide Heiner. Afong schrikte op. ‘Die man is vreeselijk, niet waar? Zij noemen hem hier den “doode.” Maar hij is een vroom Christen.’
Afong keek nog eens schuw om naar Kiahing. Het scheen wel, alsof hij eenigszins bang voor hem was. Op de vraag naar Dick had Mrs. Williams geantwoord, dat hij zich ontpopt had, als een bedrieger van de ergste soort. Hij had een nacht in de kathedraal doorgebracht, de gelegenheid waargenomen om geducht te stelen en was daarna verdwenen. Christenen hadden hem vervolgens als de aanvoerder van een bende Boxers gezien. Toen Afong en Heiner nu naar Ha-tamen, de poort van de Tartarenstad reden, zagen zij een paar Boxers, die juist een lijk in stukken sneden. Onder de overigens magere kerels viel er een op, door zijn buitengewonen lichaamsomvang. Hij stak juist het lijkje van een kind op een stok, toen Heiner met Afong voorbijreed. Het was Dick. Hij zag hen beiden en het hielp Afong niets, of hij zijn muildier al aanzette.
| |
| |
Zijn vijand had hem herkend. ‘Wel wel,’ merkte Heiner op, ‘Dick heeft zijn positie weer eens voor een keertje veranderd. Ik moet zeggen, dat de roode doek en de roode tulband hem bewonderingswaardig goed staan. Hij kon, wat zijn lichaamsomvang betreft, een Boeddha voorstellen.’
Afong antwoordde niet. Hij was nu meestentijds zoo somber gestemd, dat zelfs Heiner geen woord uit hem kon krijgen. Hij was broodmager geworden. Wat zijn verhouding tot Erica betreft, die was veranderd. Nu ontweek hij haar, terwijl zij integendeel dikwijls de gelegenheid waarnam, om met hem te spreken, ja, hem zelfs eens had opgezocht in zijn kamer en daar oplettend alles had opgenomen. Heiner zond meestentijds Ying-Yang, als hij zijn nichtje een boodschap te zenden had. Hij had enkel 's avonds tijd, haar zelf op te zoeken. Er was nu een vrijwilligerscorps gevormd van 85 man. Alle jongelieden van verschillende nationaliteit die tot tolk werden opgeleid, hadden zich hierbij aangesloten, maar ook alle mannen, die met een wapen konden omgaan. Zelfs Mr. Smith verscheen dagelijks. Daar de dames ook weleens kwamen kijken, naar de militaire oefeningen, waarbij het zeer luidruchtig en vroolijk toeging, maakte Erica bij zulk een gelegenheid kennis met mijnheer Cordes. Hij was nu eerste tolk in Peking.
‘U weet toch wel, freule Von Trappen, dat ik uw neef nog van vroeger ken?’ En toen Erica hierop bevestigend antwoordde, vervolgde Cordes: ‘Ja ja, dat was me een mooie geschiedenis met die oude Sankwei en ik was wat blij, dat Pellinski en Oswalt nergens te vinden waren, toen het uitlekte dat zij dood was. Ik vreesde er geen oogenblik voor, dat eenmaal buiten Hankou zijnde, het niet goed met hen zou afloopen.’
‘Onkruid vergaat niet,’ wierp Heiner er tusschen in.
Erica lachte en zeide tot mijnheer Cordes, dat zij zich nu met hetzelfde vertrouwen onder de bescherming stelde van haar neef.
| |
| |
‘Nu is het toch iets anders’, antwoordde Cordes ernstig. Hebt u den muur als eens beklommen? Juist in onze wijk is dat nog tamelijk ongevaarlijk.’ Tatiana, die Erica vergezelde, werd nu ook door Cordes uitgenoodigd mee te gaan en het gezelschap begaf zich naar den muur. Het was een heldere, maar heete Junidag. Het land, naar de kust toe met zijne meren lag uitgespreid als een tapijt, en men kon den loop van den Peiho volgen. Doch duidelijk kon men door den verrekijker rondom de kampen van de Boxers herkennen. In een dichten kring omringden zij de heilige stad.
‘Waar ligt Tientsin?’ vroeg Erica.
‘In het Zuid-Oosten. Vandaar moet de hulp komen. Een koerier, een trouwe bediende van Von Ketteler, bracht heden het bericht, dat admiraal Seymour in deze dagen tot ons ontzet wil komen opdagen. Hij heeft vier bataljons bij zich, troepen van allerlei nationaliteit.’
‘Men heeft om versterkingen gevraagd, niet waar?’
‘Ja, voor het uiterste, dat wil zeggen, indien de Chineesche regeering den gezanten de passen terugzendt, hen dus, als het ware gelast heen te gaan, zijn onze troepen niet voldoende, om ons veilig door de vijandelijke benden naar de kust te vergezellen’.
‘Ik geloof niet, dat men de passen zal aannemen,’ zeide Pellinksi. ‘Dat stond immers gelijk met een oorlogsverklaring. Daarvoor zal de Chineesche regeering dan toch wel terugdeinzen.’
Cordes trok zijne schouders op. ‘In het keizerlijk paleis schijnt het zeer stormachtig toe te gaan. Bij de laatste zitting van het Tsoengli-Yamen was prins Tsjing zelfs in het geheel niet tegenwoordig.’....
Bij zijn thuiskomst vond Heiner een man voor zijn deur staan, die de wasch bracht. Hij zag zijn gezicht niet en er zou hem niets bijzonders aan hem zijn opgevallen, als niet Damasius onrustig was begonnen te blaffen. Eensklaps sprong hij zelfs zoo woedend op den man toe, dat deze
| |
| |
daardoor zijn mand omgooide. En nu herkende Heiner Dick. Zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken, haalde hij zijn pistool te voorschijn en richtte dit op den Boxer. Doch Dick scheen niet aan de onkwetsbaarheid van zijn bende te gelooven. Met een enkelen sprong was hij verdwenen over den tuinmuur. ‘Afong, hoe kwam Dick hier?’
‘Dick de wasch gebracht.’
‘Ik dacht, dat Dick je vijand was?’
‘Daarom Dick zien wil, waar Afong woont. Afong bedroefd, dat heer Dick niet heeft doodgeschoten.’
‘Dat kan nog gemakkelijk gebeuren. Zeide hij iets?’
‘Dick gekomen om Afong te vragen, ook Boxer te worden. Alle vreemdelingen in acht dagen dood zijn en alle Chineezen, die zich aan vreemdelingen houden ook.’ Afong kon er natuurlijk niet aan toevoegen, dat Dick hem had gedreigd, hem aan zijn heer te verraden, indien hij niet openlijk tot hen toetrad. Daarom ontvluchtte Afong Dick. Want eigenhandig wilde hij wraak nemen. Het langdurig verblijf onder de Christenen had hem huiverig gemaakt om menschenbloed te vergieten. Slechts in het net wilde hij hen drijven. En dan toezien en zich vermeien in hunne smarten.
Afong had op een onverschilligen toon gesproken.
‘Dan zijn wij dus voorbereid. En het is misschien het meest geschikte oogenblik om je te zeggen, dat je gaan kunt, waarheen je wilt. Ik zal je niet tegenhouden, Afong. Daar is de partij van je landgenooten en met hen zijn misdaad en geweld. Bij ons ben je onder Christenen. Beslis dus zelf. Mij is Damasius meer waard, dan een valsche bediende.’
Afong kruiste zijne armen over elkander, viel ter aarde en raakte met zijn voorhoofd den grond aan. ‘Afong bij zijn heer blijven tot aan zijn dood.’
‘Het is goed. Het zou mij hebben gespeten, als je anders hadt gekozen. Maar vergeet het niet, dat je zelf de beslissing hebt genomen!’...
| |
| |
's Nachts werd Afong door een woesten kreet wakker. Het geluid scheen uit de kamer van zijn heer te komen. Hij stak licht aan en ging naar Heiner's slaapvertrek, dat naast het zijne lag. Heiner stond voor zijn bed, dat hij in der haast scheen te hebben verlaten. Hij had behalve den revolver, die naast hem op een tafeltje lag, nog een sabel in zijne handen, waarschijnlijk in den slaap van den muur gerukt. Hij staarde Afong ontsteld aan. ‘Heb jij het ook gehoord? Of heb ik zoo verschrikkelijk gedroomd? Maar ik weet al niet meer, hoe het was.’
Afong had niets gehoord. Het begon eerst te schemeren en Heiner besloot nog een poosje te gaan liggen....
Den volgenden dag ontvingen de gezanten hunne passen. De Chineesche regeering wilde zich niet langer verplichten, hen bij de uitgebroken onlusten te beschermen. Dit bericht werd gevolgd door een opgewonden vergadering. Eenstemmig werd er van het Tsoegli-Yamen een audiëntie verlangd, teneinde de redenen van dezen geweldadigen maatregel nader toe te lichten. Doch de regeering weigerde ook dit verzoek. Er was nauwelijks sprake van het aanbieden van troepen, om de Europeanen naar Tientsin te begeleiden, ofschoon het aannemen van de passen bij de twijfelachtige houding van de regeering gevaarlijk zou zijn geweest. De gezanten verklaarden, dat slechts hunne eigen regeeringen het recht toekwam, hen terug te roepen. Het was een drukkende, zoele dag. Niet enkel wat de temperatuur betreft, maar ook de stemming was gedrukt. Zelfs de jonge leerling-tolken, die anders de militaire oefeningen als een soort van sport beschouwen, zagen er ernstig uit. Anders had het steeds den indruk gemaakt, alsof zij bijeenkwamen voor een football-match of iets dergelijks. En toch hadden zij zich steeds geducht moeten inspannen. Heden waren ook luitenant graaf Soden en Nokami verschenen. Toen Heiner naderhand de plaats van bijeenkomst verliet, baadde hij in zijn zweet. Zijne ledematen wilden hem heden niet gehoorzamen. De slechte nacht deed zijn invoed gelden.
| |
| |
Nokami vergezelde hem naar de familie Pellinsky. Sedert Erica hem den glycinebloesem had gegeven, scheen hij haar te beschouwen als de plaatsvervangster van Iris. Tot hunne groote verbazing vonden de jonge mannen de beide dames bezig met grove zakken te naaien. ‘Madame heeft ons aan het werk gezet,’ zeide Erica. ‘Deze zakken moeten met zand worden gevuld en zijn bestemd voor de barricades. Ga je eens even mee, Heiner, ik moet je iets laten zien.’
Zij ging met hem naar buiten. Het hotel was nu geheel gevuld. In den muur van de binnenplaats werd een bres gebroken. Daar was Ivan druk bezig, brak steenen uit, sleepte balken aan en nam slechts zelden rust, om zich te sterken uit zijn woetki-fiesch. Nikol was bezig kleine steentjes te verzamelen uit een grooten hoop puin. ‘Als de ingangen naar het hotel mochten worden genomen, dan vluchten wij door deze bres naar het Fransche gezantschap. Daar heeft men een paviljoen bestemd voor de vrouwen en kinderen, hetwelk de mannen tot het uiterste zullen verdedigen.’
‘Zoover komt het niet, freule Erica,’ merkte Ivan op. ‘Daarom behoeven moedertje en u zich de schoone oogen niet rood te weenen. Ik ken de Chineezen. Ik heb ze dikwijls genoeg aangetroffen in Mantsjoerije. Die gaan er van door, zoodra er gevaar dreigt. Maar voorzichtigheid kan nooit kwaad. Daarom speel ik hier voor metselaar. Nitsjewo!’
‘Ik zeg immers ook “als”. Later moet ik je nog eens iets anders, vertellen, Heiner. Nu ga ik met je mede. Ik zou mevrouw Von Ketteler gaarne een visite maken, zij is steeds zoo vriendelijk voor mij.’ In de Gezantschapsstraat zagen zij eenige pleegzusters en doktoren. Een hunner, dokter Velde, sprak Heiner aan.
‘Wij hebben uit voorzorg eenige pleegzusters uit de missie's geleend. Wij kunnen misschien veel werk krijgen en wie weet, of dan de verbinding met de stad nog open is.’
| |
| |
Daar kwam een der zusters op Heiner af. ‘Zuster Beate,’ riep hij verrast uit.
‘Is Afong nog steeds bij u, mijnheer Oswalt!’ Het was haar eerste vraag. Zij had haar pleegkind niet vergeten.
‘Zeker, als u met ons mee wilt gaan, kunt u hem terstond spreken. Nog is hier gelukkig niets te verzuimen.’
Afong opende de deur. Hij liet Erica en Heiner op zijn deemoedige wijze voorbijgaan. Toen week hij een schrede achteruit. Hij scheen het voor onmogelijk te houden, hetgeen zijne oogen hem lieten zien. Toen echter zuster Beate hare armen uitstrekte, als een moeder naar haar zoon, toen uitte hij een wilden vreugdekreet.
‘Ik zou het toch niet hebben kunnen denken, dat Afong zoo gelukkig zou zijn bij het terugzien van zijn pleegmoeder,’ zeide Erica later tot Heiner. ‘Ik heb hem goed gadegeslagen. Zijne oogen schitterden. Als ik niet gezien had, dat het vreugde was, dan zou ik hebben gemeend, dat hij juichte over iets ontzettends.’
‘Onze zenuwen zijn allen aangetast, Erica. Ik heb je immers reeds verteld, dat ik hem wilde laten gaan, thans nu in China de strijd losbreekt tusschen het blanke en het gele ras. Maar ik ben moe. Ik heb van nacht een soort van nachtmerrie gehad. Wordt het hotel wel voldoende bewaakt?’
‘Op madame kun je vertrouwen. Die zou het liefst met hare eigen vuist boxen met de Boxers, zooals Nikol beweert. Als men 's avonds hoort schieten, zucht zij, niet uit vrees evenwel, maar omdat niet zij het is, die aangevallen wordt, maar’... zij aarzelde een oogenblik, toen zeide zij cordaat: ‘Heiner, er bestaan toch geen spoken, hier in China?’
‘Ik geloof van niet, Erica,’ antwoordde Heiner lachend.
‘Er sluipt iets om ons heen. Ik kan het nooit duidelijk onderscheiden. Het hurkt in duistere hoekjes, als ik met den kleinen Nikol in den tuin ben. 's Avonds heb ik een wonderlijke gedaante aan het venster gezien, als een groote schildpad.’
| |
| |
‘Erica, je bent ook al overspannen.’
Zij schudde haar hoofd. ‘Neen, Heiner. Natuurlijk geloof ik niet aan spoken, maar er is iets onverklaarbaars, dat om het hotel rondsluipt. Ik geloof ook niet, dat het mij bedreigt. Mijn kamer op de eerste verdieping is veilig. Maar ik heb angst voor Tatiana en Nikol. Ik kan echter niet zeggen, waarvoor ik eigenlijk bang ben. Ik heb er met Ivan over gesproken. Het was beter geweest, dat ik dit had gelaten, want Ivan zegt, dat het niets anders is, dan de geest in de flesch, dat hij het ook wel had gezien. Maar nu, goeden nacht, Heiner, je weet zelf niet, hoe vermoeid je er uitziet.’ Zij knikte Heiner nog eens vriendelijk toe en ging heen.
Terwijl Heiner zijne schade van den vorigen nacht inhaalde en rustig sliep, lag Afong in zijn kamertje voor de tafel van Konfucius, op den grond. Een fijne rol josspapier brandde op een bankje, dat hem als altaar dienst deed. Voor de tafel glinsterde in het maanlicht de gesp van koningin Louise, het erfstuk van de Von Trappens. ‘Voor Konfucius bestond er nooit een Konfucius,’ fluisterde de Chinees. ‘Afong arm, Afong niet zijden stoffen verbranden en geld. Maar Afong offeren, vele, vele Christenen. Ook zijn heer. Afong gewacht, lange jaren. Groote Konfucius hem de macht in handen gegeven over vele Christenen. Tooversteenen alle blanken naar Peking gebracht. Het meisje, dat mijn heer liefheeft en waarvoor hij zijn leven zou willen geven en ook zuster Beate. Zuster Beate weet, waarom kleine Min is gestorven. Pater Heinrichs ook gestorven, omdat hij vader van Afong tot Christen heeft gemaakt. Vader en moeder van Afong gestorven.... alle vreemdelingen ook sterven. Tijd is gekomen!’ Langzaam zette het josspapier zich uit. Damasius, die voor het bed van zijn heer lag, knorde dof in zijn slaap.... Den volgenden morgen, toen Heiner naar het gezantschap ging, zag hij op het plein een klein detachement Duitsche mariniers. Voor de trap stonden de koelies stil met de draag- | |
| |
stoelen van den gezant en den eersten tolk. Cordes trad juist naar buiten.
‘Is er vandaag zitting?’ vroeg Heiner verwonderd. ‘Heeft het Tsoengli-Yamen toch nog een audientie aangenomen?’
‘Neen. Maar mijnheer Von Ketteler heeft een bespreking in het Tsoengli-Yamen en ik vergezel hem.’
‘Ik ga mee,’ zeide Heiner. ‘Ying-Yang, zadel mijn ponny.’ Toen Ying-Yang terug kwam, trad de gezant juist naar buiten. Hij groette Heiner vriendelijk, riep de begeleidingstroepen een paar woorden toe en keek nog eens naar het venster van zijn huis. Daarna nam hij plaats in de draagkoets en haalde hij zijn revolver te voorschijn; de soldaten marcheerden aan beide kanten en de stoet verliet de poort. Heiner reed naast den draagstoel van mijnheer Cordes. De straten schenen hem nog drukker toe dan gisteren. Daarbij was de toestand, waarin zij zich bevonden na een langdurige droogte onbeschrijfelijk. Het dikke, walgelijke stof hulde den stoet in een wolk, dit stof van de hoofdstad van het Hemelsche rijk, waarvoor men daarom alleen reeds mond en neus zoo gaarne zou willen dichtstoppen, omdat men weet, uit welk onraad het voorkomt. Boxers en regeeringstroepen vulden de straten. Er scheen de meest openlijke regeeringloosheid te heerschen, want iedereen droeg wapenen. Af en toe werd er geschoten. Doch niet op de vreemdelingen. Nog steeds was hun kalm zelfbewust optreden voldoende om dezelfde uitwerking op de Chineezen te hebben als de blik van den jager op het wilde beest, dat zich reeds bukt voor den sprong.
De stoet had het Toengtau-Pailou bereikt in de buurt van het Nederlandsche gezantschap. Eensklaps ontstond er een gedrang. De dragers bleven staan. Daar zag Heiner duidelijk, dat een der officieren van de regeeringstroepen aanlegde op den draagstoel van den gezant en mikte. Op hetzelfde oogenblik trokken de soldaten hunne sabels. Eer iemand tot bewustzijn kwam, wat er eigenlijk gebeurde
| |
| |
was er reeds een woedend gevecht ontstaan. De soldaten vochten als leeuwen. Heiner wist nauwelijks, wat hij deed en hij kon er zich later ook niet meer op bezinnen. Hij zag het geheele verwarde tooneel als door een bloedigen nevel. Hij streed naast den draagstoel van den gezant. Als uit den grond opduikend, onophoudelijk de bres aanvullend, stonden de langstaarten tegenover het handjevol Europeanen. Instinctmatig weken deze achteruit naar de poort van het Nederlandsche gezantschap. In de menschenmenigte verdween de draagstoel. Boxers en regeeringstroepen hadden er zich van meester gemaakt, hem letterlijk uit elkander gereten en als in een gelen, verstikkenden vloed ging het lijk van Von Ketteler ten onder. Een oogenblik meende Heiner Dick te zien, toen hij echter zijn wapen tegen hem ophief.... hij had al de schoten van zijn revolver reeds afgevuurd en vocht nu met een stang van den draagstoel, dien hij als een knods gebruikte en verderfaanbrengend liet neersuizen.... was het galgengezicht reeds niet meer te vinden in den warboel van gele tronie's en de eerste de beste ontving inplaats van Dick den doodslag. Vlammen stegen omhoog. Plet Tsoengli-Yamen scheen in brand te staan, misschien wel aangestoken door een der woedende matrozen.... Heiner kwam eerst weder tot zich zelven, toen de geredden achter de poorten van het gezantschap in veiligheid waren. Hij keek om zich heen, als uit den droom ontwakend. Daar had je nu zijn droom van eergisteren! Toen snelde hij toe om mijnheer Cordes te ondersteunen. De tolk was gewond.
Eindelijk was dus de bom gesprongen. Nu was de bliksem ingeslagen, en met ontzetting kon men waarnemen, hoe sterk de atmosfeer geladen was. Doch niemand had tijd over het ontzettende na te denken. Dien morgen was er een misdaad begaan, men had een gezant vermoord, een misdaad even erg als een koningsmoord, want de gezant is de plaats-vervanger van den koning in verre
| |
| |
landen. En voor de gevolgen van deze misdaad moest zelfs de keizerin in haar ommuurd paleis beven.
Beven... alsof zij het niet zelve had gewild! Het liefst zou zij alle vertegenwoordigers van de vreemde mogendheden te zamen hebben laten vermoorden in de vergadering van het Tsoengli-Yamen, zij, die het land openstelden, de Chineezen bekeerden, die vreemde beschaving wilden invoeren, welke zich als een sluipend gif reeds binnen het paleis had gewaagd. Doch dat was ook deze bloeddorstige vrouw Hsi-Tsi niet gelukt. Den keizer Kwangsu had zij vernederd en gemaakt tot een knikkenden jazegger, tegen zijn wil. Met de reformpartij was zij nog niet klaar gekomen. Deze was haar vinnige tegenstander in haar eigen paleis in den persoon van prins Tsjing, wiens partij zoo machtig was, dat de keizerin het niet waagde, hem aan te grijpen. De partij telde bijna de helft van het Tsoengli-Yamen tot hare bondgenooten. Doch naast Hsi-Tsi stond prins Toean, de vader van den troonopvolger. Wat was er nu nog te verliezen? In den persoon van een gezant waren alle regeerende vorsten beleedigd. De straf zou dezelfde zijn voor een of voor allen. Dus weg met allen. Weg met de fan-kweis! Weg ook met de vrienden der vreemdelingen! Li-Ping-Heng en Younglou, de generaal van de troepen in Peking, die tot nu toe, als het ware, nog aan ketenen hadden gelegen, werden losgelaten, om te moorden en te branden. De ‘spreker’ in het Tsjoungli-Yamen, Hsu-Ching-Cheng, de gezant, die zoo lange jaren China had vertegenwoordigd aan de Europeesche hoven, die nooit had opgehouden aan te dringen op toegeeflijkheid, daar hij nauwkeurig op de hoogte was van Europeesche toestanden, wist nog met moeite een audiëntie te verkrijgen. Toen hij echter heenging, toen luidden de reusachtige klokken, toen werd er op den trommel alarm geslagen en Hsu-Ching-Cheng, wellicht de rechtvaardigste man van China, wist, dat hij den dood tegemoet ging.
De Chineezen werden verwijderd uit het Tsoengli-Yamen;
| |
| |
Mantsjoes van de strengste richting namen hun plaats in. Vijf leden werden ter dood gebracht en waarschijnlijk vond prins Toean het vervelend, enkel te laten onthoofden en dus liet hij, volgens een oude methode, de hoogwaardigheidsbekleeders boven de lendenen in twee stukken snijden. Een roes van bloed en gruweldaden maakte de Boxers dronken. Dick, die zoovele terechtstellingen als mogelijk wilde bijwonen en geen mensch meer was, zonk, na een bijzonder mooie terechtstelling, als dronken in een walgelijken, vuilen hoek tusschen de zwarte zwijnen en afzichtelijke honden, die nu in de straten van Peking menschenvleesch konden vreten. Toen Dick zijne kleine dierlijke oogen opsloeg, zag hij in de schaduw van den muur een afschuwelijk iets zitten. Het was een mensch en toch wederom geen mensch. Dick ontdekte met nieuwsgierigheid en verrukking, dat hij hier om niet een van die mismaakte dwergen voor zich had, wiens aanblik bij verstandige ondernemers anders met veel geld moet worden betaald. Toch huiverde Dick een weinig, toen het ongevormde wezen, aan wiens veel te groot lijf een paar dunne beentjes bungelden, op hem afschoof. Het maakte daarbij gebruik van zijne armen, die bijna tot op de aarde reikten, terwijl zijn hoofd diep tusschen zijne schouders geklemd zat.
Toen hij dicht bij den Boxer was gekomen, zeide hij: ‘Gisteren Dick in het gezantschap gezien. Houdt Dick het met de fan-kweis?’
Dick kwam hier verontwaardigd tegen op. Hij was slechts verspieder geweest, want hij had daar een vijand. Het monster knipte beteekeningsvol met zijne oogen.
‘Ik ook een vijand van de gezanten in het gezantschap. Jonge Rus met blonden baard en mooie vrouw.’
‘Pellinski? Dick nam den dwerg nauwkeuriger op, kon zich echter niet bezinnen, hem eerder te hebben gezien.
‘Ja, Pellinski. Heeft mijne goede dame Sankwei laten dooden. Ying-Yang ook mijn vijand. Heeft Sankwei dood gemaakt, juist toen wij hem den volgenden dag de zenu- | |
| |
wen wilden doorsnijden en hem de tong wilden uitrukken, omdat hij zoo schreeuwde. Wil wraak hebben. Maar kan niet alleen.’ Hij verklaarde Dick nu allereerst, dat allen in het gezantschap moesten sterven. Vooruit echter wilde hij zijne persoonlijke vijanden nog kwellen. Daar hij door zijn misvormde gestalte weinig lichaamskracht bezat, zoo had hij hulp noodig. Dick moest hem helpen. Hij zou hem rijk beloonen. De hebzuchtige Dick keek den dwerg tersluiks aan en uitte zijn twijfel. Maar inplaats van verdere verzekeringen haalde deze een der schoenvormige zilveren staven voor den dag, die in China, waar het zilvergeld gestempeld wordt, evenveel gelden als vijftig taels of negentig gulden. Met een enkelen ruk zou Dick zich hebben kunnen meester maken van het zilver en den dwerg den keel toeknijpen. Zijn bijgeloof hield hem er evenwel van terug een geteekende aan te raken. Opmerkzaam liet hij zich dus het plan uiteenzetten en knikte goedkeurend. Zeker, hij zou van de partij zijn. Hoe kwam men echter in het gezantschap? Een enkelen dag, die sedert de vermoording van Von Ketteler was verloopen, was voldoende geweest om de legatie's te hervormen in vestingen. Men had barricaden opgeworpen, aarden wallen, die met zakken en kisten vol zand bevestigd waren. En als door tooverij ontstonden op deze muren borstweringen met schietgaten. Evenals forten dekten deze barricades de verschillende hotels, die onder elkander waren verbonden. Dick had er vandaag rondgeslopen, toen de troepen van Kansoe met geweervuur en kanonnen de vijandelijkheden tegen het Oostenrijksch detachement openden. En de Duitschers beschoten zelfs met twee kanonnen de stadpoort voor het keizerlijk paleis. Neen, Dick meende, dat men er niet binnen zou kunnen dringen.
Doch de dwerg glimlachte. ‘Wacht maar, tot het donker wordt. Kom dan bij den muur van het keizerpaleis bij den Witten Toren.’ Dick knikte en daar er juist een bende dol geworden Boxers voorbij trok, roode
| |
| |
papieren met den dank van de keizerin voor de ver moording van Von Ketteler ronddeelende, sloot hij zich hierbij aan. Doch 's avonds was hij op tijd op de aangeduide plaats. Hem lokte niet enkel de gedachte aan wraak, maar hij stelde ook belang in den persoon van den dwerg. De zilveren schoen kwam hem niet uit de gedachte. Wel betaalde prins Toean de Boxers zeer fatsoeniijk. Een gerucht deed zelfs de ronde, dat hij hen gisteren zestigduizend taels had beloofd, om het officiëele begin der vijandelijkheden te vieren. Maar geld was geld en ofschoon de roode lendendoek, waaruit Dick's kleeding bestond, niet bijzonder kostbaar was en prins Toean ook zelfs dien doek verschafte, wilde Dick den dwerg toch in het oog houden. Hij sloop dus na zonsondergang langs den muur. De dwerg was er reeds. Opnieuw huiverde Dick voor zijn ontzettenden aanblik. Waggelend snelde het gedrocht voor hem uit, zoo vlug als zijne spierige beentjes dit veroorloofden. Naast een uitgestrekt gebouw, dat blijkbaar de regeering toebehoorde en gesloten was, stond een der armzalige Chineesche huisjes. Dit huisje ging de dwerg binnen. Dick keek teleurgesteld om zich heen. Was dit de woning van het kleine wezentje, dan was het zilver zeker gestolen en zijn eenige bezitting. De dwerg liet hem echter geen tijd tot verdere bespiegelingen. Hij stak niet eens licht aan, maar geleidde hem over het binnenplein in een soort van stal. Hier schoof hij een paar zakken, mogelijk gevuld met lompen, terzijde. Een deur werd zichtbaar. Nu stak hij een lampion aan. Onduidelijk zag Dick een trap. Hij aarzelde even, toen de dwerg hem wenkte te volgen. Doch zijn nieuwsgierigheid en het bewustzijn van zijn meerdere lichaamskracht behaalden de zege en Dick dook onder de aarde. Zij daalden niet diep. Toen bereikten zij een gang; het was onmogelijk, dat de dwerg die zou hebben gemaakt. Zij was zoo hoog, dat Dick er gemakkelijk rechtop in kon loopen. Langzaam klom zij. Nu hadden zij een deur bereikt. Het
kleine kereltje blies de lantaarn uit en luis- | |
| |
terde. Toen opende hij behoedzaam de deur. Zij stonden nu midden in een bloeienden rhododendronstruik, dicht bij den muur van den Franschen gezantschapstuin. Er was niemand te zien. Van de straat scheen licht. Er werd druk geschoten. Den geheelen nacht duurde de aanval voort. Zeker was iedereen bij de barricades of bij den arbeid aan de schansen. In de schaduw van de boomen slopen zij naar den bres in den muur, die Ivan had gemaakt. Op het plein van het hotel de France viel het hun niet moeilijk dekking te vinden. Daar stonden en lagen genoeg voorwerpen in het rond. De dwerg kroop vooruit, nadat hij Dick een venster had aangewezen. Uiterst behoedzaam gluurden zij door de gordijnen. Tatiana en Erica brachten den kleinen Nikol naar bed. Het ventje was moede en had zijne mollige armpjes om zijns moeders hals geslagen. Toen hij in zijn bedje lag, slopen de verspieders weg. Nu opende Erica het venster en keek opmerkzaam naar buiten, de bloesems van de rhododendrons trilden en de deur viel achter het tweetal toe. Toen de dwerg zijn lantaarn wederom had aangestoken, deelde hij Dick zijn vast besluit mede, om het kind te stelen. Dat was voorzeker de grootste marteling, die hij had kunnen uitdenken. Dick knikte veelbeteekenend en zeide, dat de zaak wel dertig taels waard was, de prijs, dien de keizerin gaf voor een kinderlijkje. Mogelijk gaf zij voor een kleinen fan-kwei ook meer, dan voor een Chineesje. Het was in elk geval te probeeren. Doch de dwerg schudde zijn hoofd zoo heftig heen en weer, dat Dick bang was, dat hij van den romp zou vliegen. En toen zij de ladder weder hadden beklommen, liet hij Dick een nieuwen aarden pot zien.
‘Kleinen fan-kwei daar in zetten en goed voeren. Zelf een dwerg worden en vele, vele cash opbrengen. Dertig taels veel te weinig.’ Dick deinsde letterlijk achteruit. Toen haalde de dwerg den schoen weder te voorschijn. ‘Dick alles hebben. Maar Dick helpen kleinen fan-kwei stelen. Alle mannen bij den strijd. Vrouwen met klein
| |
| |
kind alleen buiten op het plein en in den tuin. Dick zich verkleeden en kleinen fan-kwei stelen.’
‘Dick overlegde. Daarna ging hij oplettend rondkijkend over het plein naar het huis. Het dwergje stak wederom geen licht aan, maar opende de voordeur. Toen Dick op straat was, nam hij de omgeving nauwkeurig op. Aan den eenen kant het gesloten gebouw, aan den anderen kant blijkbaar een bezitting van een rijken Chinees. Daarna sloop hij naar een feest van de Boxers. Daar de eigenlijke aanval op de gezantschappen door de regeeringstroepen geschiedde, konden de Boxers tamelijk alles doen, wat hun goeddunkte, in de eerste plaats het oproer aanhitsen.
Even nadat de beide misdadigers den tuin hadden verlaten, verscheen Erica in de deur van het hotel. Damasius volgde haar. Zijn heer had hem afgestaan aan Erica, sedert zij hem verteld had van het onverklaarbare iets, dat zij voelde, zonder het te zien. De hond snuffelde rond en begon toen te huilen in langgerekte kreten. Erica riep hem terug en sloot de deur. ‘Nu?’ vroeg Tatiana.
‘Het is niets. Tenminste, ik kon niets zien. Zou het niet beter zijn, Damasius op het plein de wacht te laten houden?’
‘Niet als Nikol en Ivan op de barricades zijn, Erica. Ik ben dan zoo bang.’
‘Jij? En je hebt je altijd zoo dapper gedragen, zegt je man, en je hebt reeds zooveel met hem doorgemaakt.’
Tatiana ging achter haar samovar zitten. Nikol zou wel spoedig worden afgelost en dan wilde zij hem verkwikken op een warm glas thee. Sedert de vermoording van den gezant was nog geen der mannen uit de kleeren gekomen. Men had met koortsachtigen haast aan de bevestigingen gewerkt. Madame had het hotel in een fort veranderd. De vensters van de bovenverdiepingen waren met planken toegespijkerd of met kisten verbarricadeerd. Overal had men voor schietgaten gezorgd. Madame gaf de vrouwen iederen dag les in het schieten met pistolen. Op het plein
| |
| |
was een schijf opgericht. Erica was er niet onhandig in, maar Tatiana schoot het beste van allen.
‘Vertel mij eens iets,’ verzocht Erica. ‘Vindt je niet ook, dat de uren, als het ware, omkruipen?’
Tatiana glimlachte. ‘Daaraan zullen wij ons moeten gewennen. De nachten zijn gelukkig in den zomer niet lang. En overdag zullen wij genoeg te doen vinden, vrees ik.’
‘Ik ga morgen eens naar zuster Beate. Ik heb in Berlijn een cursus voor ziekenverpleging bijgewoond. Ik wil haar mijne diensten aanbieden voor het geval, dat zij hulp noodig mocht hebben. Er zijn reeds gewonden in het hospitaal, een paar Duitschers en Japaneezen. Ook hebben wij reeds drie dooden, morgen vroeg worden zij in den tuin naast het gezantschap begraven.’
‘Hoe kom je daar aan?’
‘Ik heb het daar net in de gang van madame gehoord.’ Het jonge meisje beefde van zenuwachtigheid en ging dicht bij Tatiana zitten. Maar ‘moedertje’, zooals de oude Ivan zeide, bleef kalm en bedaard. Zij liefkoosde Erica, troostte haar en schonk haar een glas thee in. Daarna begon zij te vertellen, zoo rustig, alsof zij het schieten daar buiten van den onbarmhartigen vijand in het geheel niet hoorde. Erica schrikte nog telkens, als zij het vernam.
‘Zie je, Erica, Nikol en ik zijn nog niet lang getrouwd, maar wij hebben reeds zooveel beleefd, dat ik een gevoel heb, alsof wij eigenlijk spoedig onze zilveren bruiloft moesten vieren. Voor dien tijd had ik niet veel meer gedaan, dan achter mijn samovar zitten in Kalgan, waar de kameelen langs mijn venster trokken met kisten thee beladen. Als Nikol kwam aanrijden en ik zijn Mongoolsch paardje hoorde hinniken, dan was het mij of ik met de groote wereld in aanraking kwam. Daarin wilde ik hem gaarne volgen. Maar al heb ik mijn samovar ook overal mee heen genomen, voor zoo onrustig had ik de groote wereld toch niet gehouden.’
Erica luisterde nu zoo aandachtig naar al de wonderbaarlijke avonturen, die Tatiana reeds beleefd had en
| |
| |
waarbij zij zooveel had moeten verdragen, dat zij Nikol's voetstappen in de gang niet eens hoorde. Hij bleef een oogenblik in de deur staan. Na de tooneelen, die hij daareven had verlaten, kwam het vreedzame tafreel, de beide vrouwen aan de theetafel, het slapende kind, hem voor als tot een andere wereld behoorend. Hij strekte zijne armen naar Tatiana uit, hij wist, waarvoor hij had te strijden....
Heiner verkeerde als in een roes, sedert het vreeselijke was geschied. Hij had zich terstond aangesloten bij de troepen van Soden, die den aanval op de paleispoort ondernamen. Men had een uitval gewaagd en den vijand twee kanonnen afgenomen, zoodat het Duitsche detachement nu vier stuks geschut bezat. Na eenige uren van heeten strijd, waarbij reeds menschenlevens waren te betreuren, werd overal een beraming gemaakt van den voorraad ammunitie en levensmiddelen. Voorloopig behoefde men geen gebrek te lijden. Doch in de gezantschappen waren zeven-honderd-en-dertig menschen opgehoopt. Welk een geluk, dat er een bron binnen de muren was. Want het water van het kanaal, hetwelk van het Engelsche gezantschap uit onder den Tartarenmuur doorliep, was ongenietbaar. Het was buitendien een aan aanvallen bijzonder blootgestelde plek. Dook hier een vijand op, dan stonden ook de andere detachementen voltallig op wallen. Gelukkig heerschte er volslagen eensgezindheid onder de verschillende nationaliteiten: het gemeenschappelijk gevaar deed alle ijverzucht verdwijnen. Tegen de op hen losstormenden Gelen Draak verdedigden zij zich zelven en elkander, de Duitschers, de Nederlanders, de Amerikanen, de Franschen, de Engelschen, de Italianen, de Oostenrijkers en de Russen en ook de Japanners. Reeds den avond van den eersten aanvalsdag stonden de Oostenrijksche en Italiaansche legatie's in vlammen. Het vuur plantte zich voort in de Gezantschapsstraat, tastte de Chineesche bank aan en het huis van den stichter van de Pekingsche Universiteit, Loen-Chia-Nai. Alles hielp bij het
| |
| |
blusschen. De gezanten met hunne attache's verhuisden. Doch de vernielde gebouwen werden met denzelfden moed, met dezelfde volharding verdedigd, alsof zij onherstelbare schatten bevatten. Geen voetbreed gronds, die hier Europa toebehoorde, werd opgeofferd. Doodmoe keerde Heiner naar huis terug. Zijn gelaat was zwart van rook en kruit. Eenige huidschrammen, die hij had opgeloopen, brandden hem als vuur. Afong was op de markt, die daaglijks op een bepaalden tijd werd gehouden en waar men eieren en groente kon koopen. Ying-Yang, die zijn levensredder den tuin had zien binnenkomen, snelde hem achterna om hem behulpzaam te zijn, bij het uittrekken zijner laarzen. Hij kwam nooit zonder een bepaalde reden, als hij wist, dat Afong aanwezig was, maar zijn gelaat straalde van vreugde, als hij Heiner slechts den geringsten dienst kon bewijzen. Nauwelijks had Heiner zich een weinig opgeknapt, of Erica stormde de kamer binnen, gevolgd door Ivan. ‘Heiner... Nikolinski is gestolen. Kom gauw mede om ons te helpen zoeken.’
Ivan zeide geen woord, maar hij zag er zóó diep terneergeslagen uit, dat Heiner medelijden met hem kreeg. De trouwe bediende had drie nachten gewaakt. Nu was hij dezen morgen een poosje met den kleinen Nikol in den tuin gegaan. Het ventje had zijne handjes uitgestoken naar de rijpe kersen. Ivan had een tak afgeplukt, om er hem mee te laten spelen en toen was Ivan ingeslapen. Slechts een klein oogenblikje. Heel eventjes maar. Toen hij wakker werd met een hevigen schrik tengevolge van zijn slechte geweten, was Nikolinski verdwenen. Men had reeds overal naar hem gezocht. Eerst in den tuin, want Nikolinski, die nog niet kon loopen, kon zich kruipend reeds vlug voortbewegen. Doch daarvan had men de sporen in het mulle zand moeten vinden, wat echter niet het geval was. Tatiana dwaalde rond als een wanhopende. Nikol, die juist thuis kwam, had zijn bediende een blik toegeworpen, die Ivan in het hart drong.
| |
| |
‘Men mag mij gerust in stukken snijden, zooals de Chineezen dat doen... Nitsjewò! Als wij den kleinen engel maar weervinden.’ Heiner vernam dit alles reeds onderweg naar het hotel de France. Hij had Ying-Yang meegenomen. Op het plein stonden de rampzalige ouders. Men had niet eens een flardje van Nikols witte jurkje gevonden. Een kers was de geheele buit. En wie kon weten, of die juist door het kind verloren was? Heiner liet zich de plaats aanwijzen, waar zij gelegen hadden in het gras, in de buurt van een dichten rhododendronstruik. Doch de stammen stonden te dicht bij elkander, dan dat het kleine kereltje hier door had kunnen kruipen. Ook hier was verder geen spoor te ontdekken, niet eens een afgerukt blad. Heiner vroeg nu om een kleedingstuk van het ventje. Men haalde een jurkje en riep Damasius. Damasius was met Tatiana op de markt geweest, toen de ramp geschiedde. Heiner hield het trouwe dier het jurkje onder den snuit.
‘Zoek, Damasius, zoek!’ Damasius kwispelstaartte, liep naar Nikolinski's bedje, drukte zijn snuit tegen den vloer en sprong naar de deur, het plein over den tuin in, juist op den boom af, waar Ivan op zulk een ongelukkig gekozen oogenblik was ingeslapen. Hier woelde hij een geducht gat in de aarde, liep rond, kwam terug en begon te huilen. Het spoor was hier blijkbaar niet meer te volgen; want als het ventje gestolen was, dan hadden de roovers hem waarschijnlijk in een doek gewikkeld om zijne kreten te onderdrukken.
‘Is je later nog wel eens iets opgevallen, Erica?’
‘Alleen op den eersten avond van de beschieting, toen wij Nikolinski naar bed brachten. Toen meende ik een oogenblik een geel gezicht voor het venster te zien, daarnaast iets gedrochtelijks. Maar ik was zoo overspannen, dat ik meende, er geen beteekenis aan te moeten hechten.’
Op dit oogenblik blafte Damasius verheugd, hij had dicht voor den rhododendronstruik een kersenblad gevonden,
| |
| |
hetwelk hij in dolle sprongen aan zijn heer bracht. ‘Juist op dezelfde plek, waar de kers is gevonden. Dus heeft Nikolinski ze toch laten vallen. Zoek, Damasius, zoek!’ De hond drong woest de struiken in. De takken knakten, de bloesems vielen ter aarde. Hij blafte woedend en scheen te graven. Tatiana leunde half bewusteloos op den arm van haar man, terwijl Ivan klaagtonen uitstiet, die niets menschelijks meer hadden. Ieder op zijn beurt vreesde, dat Damasius het volgend oogenblik met het lijkje van het kind uit de struiken zou te voorschijn komen. Doch Damasius zette zijn geblaf voort, baande zich een weg door de bloemen, sprong tegen zijn heer op, kwispelstaartte en kroop weer tusschen de struiken.
‘Hij schijnt te willen hebben, dat wij hem volgen, Nikol.’ Oogenblikkelijk drongen nu allen door het lage hout, waar Ying-Yang hen ook reeds wenkte. Hij had de struiken langs den muur onderzocht en een plek gevonden, waar men er best doorheen kon. Hier hoorde men ook den hond krabben. Heiner en Nikol volgden hem. Toen klonk het verrast: ‘Een deur!’
Allen kwamen nu weer uit de struiken te voorschijn. ‘Wij moeten gereedschappen halen, de deur is heel stevig!’ Doch Ivan was reeds met één sprong tusschen de roode bloemen verdwenen. Men hoorde een paar dreunende schoppen, de deur, die naar binnen opende, bezweek. De donkere gang gaapte hen aan. Ivan was er reeds in verdwenen, toen Nikol hem op strengen toon terugriep. ‘Niet zonder licht! Waaghalzerij is tot tot niets nut!’
De arme, oude man kwam beteuterd weer te voorschijn. Toen Erica een paar lantaarns had gebracht, was hij de eerste, die verdween in de gang. Heiner, Nikol en Ying-Yang volgden. Op dringend verzoek van haar man bleef de beklagenswaardige moeder met Erica achter. De mannen zochten hun weg behoedzaam tastend door de onderaardsche gang. Er vertoonde zich niets. Damasius was allen ver vooruit en slechts eenmaal raapte Nikol met
| |
| |
bevende vingers het geknakte takje op, waarmede Nikolinski had gespeeld. Toen had men het einde van de gang bereikt. Omhoog lichtend ontdekten zij een valluik. Doch de ladder, die hier nog een indruk in den grond had achtergelaten, was opgetrokken. Niemand achtte het geraden terug te keeren. Iedere minuut uitstel kon den dood tengevolge hebben. Nikol drukte krampachtig Heiner's hand. Wat nu te doen? Maar reeds sprong Ying-Yang op Ivans schouders. Heiner en Nikol beurden nu den ouden man omhoog, zoo goed zij konden en met den waaghalzerigen moed van iemand, die niets te verliezen heeft, lichtte Ying-Yang het luik op en stak er zijn hoofd door. Hij rekte zijn spierkrachtig lichaam uit en wrong zich als een slang door de opening. Een stuk van zijn huid was naast den grendel blijven hangen. De ruimte, waar hij zich bevond, was ledig. Handig sloeg Ying-Yang het luik weg, liet de ladder zakken en de mannen kwamen nu een voor een naar boven. Heiner droeg Damasius, wien hij het zwijgen had opgelegd.
De schuur, waarin het walgelijk stonk, zoodat men geen oogenblik in twijfel behoefde te zijn Chineesch grondgebied te hebben betreden, bezat geen vensters. Doch door een spleet in de deur kon men het steeds aanwezige binnenpleintje overzien en daarachter een bouwvallig huisje. De zon scheen helder. Iedere verdere stap kon hen duur te staan komen. Ondanks het gevaar, dat hen mogelijk dreigde, verlieten zij met geladen revolver de schuur en gingen op het huis af. Het papier, waarmede de vensters waren beplakt, was in flarden. Ying-Yang loerde door een scheur en deinsde achteruit. Op zijn gezicht stond zulk een onbeschrijfelijke uitdrukking van afschuw te lezen, dat de anderen den moed geheel verloren. Zij kwamen dus te laat!
‘Daar binnen dwerg van Sankwei, die Ying-Yang steeds gepijnigd heeft in Hankou.’
Nikol zag eensklaps het geheele tafereel weer voor zich en Heiner begreep nu welke spookgestalte Erica steeds
| |
| |
had verontrust. Alleen Ivan begreep er niets van. Hij stond voor de deur met nauwelijks in te toornen begeerte om ze te openen ten einde de eerste te zijn, die naar binnen drong. Nikol had eveneens een blik geworpen door het verscheurde venster. Toen hij zich oprichtte, stond het klamme zweet op zijn voorhoofd. Het monster kookte in een pot een brij, waarin hij zat te roeren. In een hoek echter lagen... het jurkje en de schoentjes van zijn lieveling. Zonder verder ergens rekening mee te houden, wilde hij juist naar binnen stormen, toen men plotseling een kreet hoorde, die zijn hart weder sneller deed kloppen. Zoo krachtig kon alleen zijn jongen schreeuwen. Dus nu voorzichtig. Heiner en Ying-Yang bleven op het plein terwijl Nikol en Ivan tegelijkertijd binnendrongen door de voor- en de achterdeur, en wel zoo, dat Ivan het eerst den roover, Nikol het eerst het kind moest vinden. Ivan zou wachten, totdat zijn heer hem riep, opdat de dwerg hem niet zou kunnen ontsnappen en Nikolinski eerder zou bereiken dan zij beiden en het ventje zou dooden. Want Nikol was bij het geschreeuw van het kind heelemaal opgeleefd, den kreet, dien hij had gehoord, was een kreet van honger, en niet van pijn. Doch Ivan liet zich niet langer weerhouden, de deur week en hij stond in de heksenkeuken. Een oogenblik deinsde hij achteruit, voor zooveel walgelijks. Toen sprong hij met een gorgelend keelgeluid op het kleine monster af en vatte het aan zijn keel. Doch de dwerg, die met een enkelen blik het gevaar overzag, wierp den ketel met zijn inhoud zoo behendig naar het hoofd van zijn aanvaller, dat deze als een helm met neergeslagen vizier over het gelaat van den Rus gleed. Een slijmachtige massa met een walgelijken stank stroomde langs den armen Ivan heen, die geheel verbrand zou zijn door de brij, als niet het grootste gedeelte verloren was gegaan bij den vermeiden worp. De dwerg snelde naar een huisaltaar, dat tegen den wand stond, met een lang mes in zijn hand, dat hij in der
haast had gegrepen. Daar
| |
[pagina t.o. 289]
[p. t.o. 289] | |
NIKOLINSKI GERED.
‘Zijn oogjes stonden vol tranen en met een kreet van blijdschap strekte hij zijn armpjes uit naar zijn Vader.’
| |
| |
brak het venster krakend in stukken. Ying-Yang was met een sprong binnen in de kamer en omklemde het monster. Evenals indertijd achter den muur van de Yangste worstelde hij nu weer met hem. Gelukkig had Ivan zijn hoofd inmiddels bevrijd uit den pot. Toen Nikol van de tegenovergestelde zijde de deur opende, hield hij tusschen zijne vuisten de keel van den dwerg. Het dunne halsje trilde onder zijne vuisten, de oogen verglaasden en als een afzichtelijke worm wierp Ivan den doode in een hoek.
Ook Heiner kwam nu naar binnen. Daar het kindergeschreeuw uit een nevenvertrek kwam, trok men het altaar van den wand, sloeg een gordijn op zijde en vond nu een tamelijk groote kamer, blijkbaar een soort provisiekamer, want zij was gevuld met kisten en zakken. En hier zat Nikolinski, slechts gekleed in zijn hemd op den vloer. Zijn oogjes stonden vol tranen en met een kreet van blijdschap strekte hij zijn armpjes uit naar zijn vader. Ivan echter wierp zich voor hem ter aarde en maakte het eene kruis voor, het andere na. Nu verlangde hij niets meer van het leven, al moest hij ook in China sterven. Toen nu de vader eenige oogenblikken later zijn zoon weer toevertrouwde aan de armen van zijn trouwen bediende en het kind terstond weer naar zijn bekend speelgoed, den langen baard, greep, kwam Ying-Yang haastig tusschenbeide. Aan Ivan's kleeding kleefde nog van de zoetachtige brij. En de Chinees, die den inhoud van den ketel had onderzocht, wees met een gebaar van afschuw naar den grooten aarden pot, die in een hoek stond. ‘Met deze brij den kleinen Nikol onnoozel gemaakt. Dwerg hem daarna in den pot zetten. Ying-Yang dat kennen van heks Sankwei.’
Met ontzetting werd men thans gewaar, in welk een groot gevaar het ventje had gezweefd. Nikol haastte zich nu hem naar zijn moeder te brengen en Ivan volgde. Heiner echter wilde zich eerst nog op de hoogte stellen, waar men zich eigenlijk bevond. Het gebouw aan den eenen kant herkende hij terstond als een magazijn. De groote bezitting aan den
| |
| |
anderen kant had eerst tot voor korten tijd, zooals hij zich herinnerde, leeg gestaan. ‘Weet je, wie daar woont?’ vroeg hij Ying-Yang.
Deze knikte bevestigend met zijn hoofd. ‘Zeer rijke man. Handelaar in huiden. Hien uit Hankou.’
Heiner keek verrast op, toen hij dien naam hoorde, maar eer hij een verdere vraag kon doen, begon Damasius te blaffen. Het dier had op het plein rondgesnuffeld en blafte nu een stapel oude meubels aan. Behoedzaam kwamen beide mannen naderbij, toen plotseling Dick met een enkelen sprong in de richting van de deur wilde verdwijnen. Hij had, nadat de dwerg hem had afbetaald, niet kunnen besluiten voortaan heelemaal weg te blijven, maar was, nadat hij den zilveren schoen in veiligheid had gebracht, teruggekomen, om af te wachten, totdat de bezitter van het geheimzinnige huis zou zijn verdwenen. Dan wilde hij de gelegenheid nauwkeuriger opnemen. ‘Pak, Damasius, pak!’
Damasius kreeg niets anders te pakken, dan de vlecht van den vluchteling. En reeds wilden Heiner en Ying-Yang hem bijstaan, om zich meester te maken van den gevangene... toen het trotsche sieraad van den Chinees los liet. Dick had, zooals dat zoo dikwijls voorkomt, een valsche vlecht en terwijl Damasius de vlecht gehoorzaam apporteerde, verdween hij de straat in. Nu was het echter voor onze helden hoog tijd, de plek te verlaten, want ieder oogenblik kon Dick met een bende Boxers terugkeeren. Zij daalden dus weder af in de onderaardsche gang. Heiner zond Ying-Yang weg, om schoppen te halen en voorloopig bepaalden zij er zich toe, de gang voor het valluik dicht te werpen. 's Nachts wilden zij ze met Ivan's hulp verbarricadeeren. Het was niet raadzaam een ingang, die den schurk Dick bekend was, open te laten. Toch wilde Heiner de gang niet vernietigen, die hen, al wist hij nu ook nog niet hoe, in de dagen van dreigend gevaar van nut zou kunnen zijn. Hij liet Ying-Yang beloven, niemand iets van het avontuur te vertellen en deelde dit voornemen ook aan
| |
| |
Pellinski en de zijnen mede. De een kon zich hierin verlaten op den ander. Slechts verlangde Pellinski, dat Heiner ook tegenover Afong over het geval zou zwijgen.
‘Wees nu eens een enkelen keer verstandig, Heiner, en vertrouw enkel op je zelven!’ Heiner beloofde het....
Den volgenden dag, toen hij bij zuster Beate kwam vragen naar den toestand van Cordes, trof hij Erica in het lazareth. Zij schreef een brief voor een Fransch matroos. Wanneer de brief zou kunnen worden verzonden, wist niemand. Maar de man was zwaar gewond. Wie weet of het niet de laatste groeten waren, die hij naar huis zond en Erica had vast moeten beloven den brief te verzenden met haar eigen brieven, zoodra de verbinding weder hersteld was. Toen zij gereed was, ging zij met Heiner naar buiten. ‘Heiner, wanneer denk je, dat het ontzet zal komen?’
‘Dat weet ik niet. Ik weet enkel, dat het komen zal en dat wij moeten volhouden.’
‘Mijnheer Cordes sprak onlangs van admiraal Seymour?’
‘Het is twijfelachtig, of deze troepen genoeg heeft, om zich door den vijand heen te slaan. Zijn leger kan omsingeld zijn. Wij weten niets. De gezanten zenden de eene koerier voor, de andere na. Maar wie weet, of zij niet worden gedood? Zelfs sir Robert Hart weet niets met zekerheid over zijne boden. Wij moeten er ons in vredesnaam bij neerleggen, dat wij geheel van de buitenwereld zijn afgesloten.’
‘En zou je denken, dat men evenmin iets van ons wist?’
‘Waarschijnlijk niets met zekerheid. De niet te controleeren geruchten, die in de kranten thuis de onzen beangstigen, vrees ik het meest. Overigens moet er bij Takoe een slag zijn geleverd.’
‘Wie zegt dat?’
‘Mr. Smith zegt, dat hij het van Chineesche zijde op de schans heeft gehoord. Hij verkeert in groote zorgen omtrent zijn zuster. Hij vreest...’ Heiner zweeg. Erica keek hem aan. Er vielen enkele schoten, want volkomen hield het schieten nooit op. Tallooze branden aan alle kanten.
| |
| |
‘Heiner,’ zeide Erica zacht, terwijl zij naar de rookende puinhoopen van de afgebrande gezantschappen keek. ‘Ik zeide je onlangs, dat ik je nog een verzoek had te doen. Ik zou het je nu willen zeggen, nu wij alleen zijn. Zweer, dat je me niet levend in handen van die gele duivels zult laten vallen!’
‘Erica!’
‘Zweer het mij. Ik hoop ook, dat wij spoedig gered zullen worden. Ik vertrouw op jullie dapperheid... maar toch heb ik geen rust, als je mij die belofte niet doet.’
‘Ja Erica, wij zullen beide niet levend in hunne handen komen. Als ik je moed daarmee nog kan aanwakkeren... dan beloof ik het je!’
|
|