| |
Elfde Hoofdstuk.
Erica en Wolff von Trappen in Japan. - Dr. Reinhard leert Miss Bell Smith kennen.
Van de drieduizend-achthonderd-en-vijftig eilanden, waaruit Japan bestaat - het is te hopen, dat de Japansche schoolkinderen die niet uit het hoofd behoeven te leeren - is Nippon het grootste. Op Nippon ligt de fraaie haven Yokohama. Een haven, die niet doet denken aan een wereldstad,
| |
| |
maar aan een buitengewoon groote badplaats. Hier landen dan ook jaarlijks duizenden touristen en badgasten, voornamelijk uit Amerika.
Op Nippon ligt ook Osaka, dat de Japannees met trots het Japansche Birmingham noemt, een stad, die een en al winkel is, waar in de kleine houten huisjes, die niet veel steviger zijn dan Zweedsche lucifersdoosjes, al die mooie dingen, geschilderd porcelein, bronzen en lakwerk zijn uitgestald, die wij Europeanen zoozeer bewonderen, terwijl voor de stad in reusachtige fabrieken de wielen snorren en de stoommachines stampen. Daar vindt men spinnerijen en weverijen, lederfabrieken en bierbrouwerijen, het arsenaal en de munt. In dit Birmingham van Oost-Azië ziet men weinig Europeanen. Aanvankelijk heeft men ze wel gebruikt om de fabrieken in te richten, de arbeiders te onderwijzen. Toen heeft men ze weggezonden. Japan wilde niet afhankelijk van Europa blijven. Japan wilde ook zijne havens niet voor Europeeschen invoer openen. Integendeel, het doel van dit eerzuchtige land, dat uit zijn duizendjarige slaap is ontwaakt, is van het begin af aan geweest, op de vreemde markt een gevaarlijke concurrent van Europa te worden. En indien men ziet in hoeverre dit Japan reeds in den korten hervormingstijd is gelukt, dan begrijpt men, dat de Europeesche politiek, ondanks alle sympathie voor het beminnelijk volkje, er toch zoo zorgvuldig voor op zijn hoede is. In geheel Japan vindt men slechts ongeveer duizend Europeesche kooplieden en hun aantal neemt eerder af dan toe. Japan voor de Japanners, heet het met de moderne ontwikkeling van het nationaal bewustzijn, waarin China en Japan ons verre de baas zijn.
Van Yokohama was Erica met gravin Iris naar de hoofdstad Tokio gereden en had daar gelogeerd in een smaakvol ingerichte villa met electrisch licht en Europeesche bediening. De voornaamste Japansche families, de directe omgeving van het hof leefde op dezelfde wijze, zooals zij gelegenheid had op te merken bij de visites die zij maakte.
| |
| |
Het paleis van den keizer is echter nog omringd door dikke muren, dertig tot veertig meter hoog. Deze worden op hun beurt omringd door een diepe gracht breeder dan de muren hoog zijn. Bleeke lotosbloemen bedekken het water en de reusachtige boomen op de wallen laten hunne takken op de aarde sleepen als zij treuren. De paleizen van de Daimios, die eens binnen dezen ring lagen en het keizerlijk paleis omringden, zijn verdwenen. Slechts in de provincie ziet men hier en daar nog de trotsche, hooge burchten van den ouden adel met hunne gebogen daken.
Doch Erica mocht nog niet deelnemen aan de feesten ten hove. Daarvoor was zij nog te jong. Land en volk zou zij leeren kennen, maar niet quadrille dansen en daar nu in het voorname besloten leven van de Foejiwaras van de Japansche manier van leven niet veel meer was overgebleven... Iri's vader was jaren lang gezant in Parijs geweest... zoo trok men zoo vroeg mogelijk op het land naar de bergen, naar het bekoorlijke Miyanoshita, Hier kon Erica leven als een echte Japansche, hetgeen zij terstond wilde beginnen door een heele keuze van de prachtigste kinomo's aan te schaffen. Doch Iris' moeder opende met haar vriendelijken glimlach hare rijk voorziene kisten en liet het aan Erica over er zooveel kinomo's uit te zoeken, als het meisje verkoos. Kinomo's van onvergelijkelijke pracht spreidde zij voor haar uit, stukken, waar een museum haar om zou benijden. En beide meisjes trokken ze om beurten aan en bewogen bevallig hare waaiers op en neer... en ook de oude gravin verheugde er zich zichtbaar over, weer eens een paar weken Nieuw-Japan binnen de moderne villa te bannen en in Miyanoshita in het groote hotel Oud-Japan te vertoeven.
In een rickshaw reed men hem van het station de bergen in. Een kleine landauer zou men het kunnen noemen, maar open, zonder bok en niet getrokken door paarden, maar door koelies, koelies met blauwe, nauwsluitende broeken en een openhangend buis of koelies, die slechts een doek om
| |
| |
de lendenen hebben geslagen. Want de Japanner, zoolang hij nog niet in aanraking is gekomen met de nieuwigheden... en dat zijn wel de meesten... kan niet begrijpen, dat een mensch zich behoeft te schamen over zijn natuurlijke gestalte. En zoo begeven zich mannen en vrouwen kalm op de openbare straat in de groote kuipen, waarin zij minstens eenmaal per dag hunne gloeiend heete baden nemen. Dit herinnert aan den paradijstoestand en als een paradijs zoo schoon is ook het land. Overal gebergten, maar met bosschen begroeide bergen, meren, stroomen, liefelijke dalen. Tempeltjes, huisjes, de kleine, sierlijk gebouwde menschjes... alles doet denken aan aardig speelgoed in het land van den zonsopgang, wiens eerste keizer Jimmo Tenno een zoon van de zonnegodin was. Aan den anderen kant ligt het duistere China, evenals de draak in den vuilen poel boven ontelbare schatten, aan den anderen kant ligt Korea, het ‘land van de morgenrust’ nog woester, vuiler en somberder... en hier lacht Japan, als het geschilderde, aardige gezichtje van een zijner geishas of theemeisjes. En de wereldreiziger, die in zijn vaderland terugkeert, aan den haard gaat zitten en begint zijne sprookjes te vertellen, zegt: Er was eens een tooverland, dat heet Japan.
Ook Erica gevoelde iets dergelijks, toen zij in Miyanoshita was en vooral, toen zij den eersten keer den heiligen berg van de Japanneezen zag, de Foejiyama. De wolken, die hem meestentijds aan het oog onttrekken, stegen omhoog. Met sneeuw bedekt stak hij scherp af tegen den blauwen hemel, terwijl zijne bruine hellingen, die zoo dikwijls door het inwendige vuur in trilling worden gebracht, gelijkmatig en schoon naar de liefelijke dalen afloopen.
Wolff von Trappen, het gelukskind, beweerde, toen hij drie dagen in het Japansch hotel te Miyanoshita had doorgebracht, dat hij den sterveling wenschte te leeren kennen, die gelukkiger was dan hij. Er was slechts één ding, wat hem drukte en dat was de vrees, dat hij niet weder zou
| |
| |
kunnen wennen aan het leven aan boord, na zijn paschaleven in Japan. Hoe zou het hem bevallen op zijn oorlogsschip, waar men maandenlang zelfs geen vrouwenrok te zien krijgt? Wolff was het tijdperk ingetreden, waarop een jonge man zich verbeeldt onweerstaanbaar te zijn. Natuurlijk gold zijne hulde in de eerste plaats Iris en Erica. Maar buitendien was hij doodelijk van al de kleine Japansche schoonen. In Japan is de geheele bediening opgedragen aan de kleine nesans. En dan de geisha's in de theehuizen niet te vergeten. Als men een hotel binnenkomt, werpen de kleine nesans zich beleefd ter aarde en raken met hun voorhoofd den vloer aan. Zoo begroeten zij ook elkander. Daarna trekken zij den vreemdeling gedienstig zijne schoenen uit. Hoe kan men nu ook met zulke zware, stoffige laarzen de heldere matten betreden. Men loopt dus op sokken en de nesans bedienen den vreemdeling, brengen hem zijn maaltijd op wonderbaarlijke kleine schaaltjes, die zij op lage tafeltjes zetten, waaraan men natuurlijk op den vloer zittende plaats neemt, want de Japannees hurkt steeds op zijne hielen en hij heeft er niets onder te doen, uren lang op zijne hurken te zitten; de nesans dansen, waarbij zij hare voeten zeer weinig, hare armen en haar lichaam des te meer gebruiken, tokkelen op haar guitaar, samise genoemd, zingen, lachen, vormen van de lichte papieren schermen kamers, al naar gelang men ze noodig heeft, rollen de matrassen op den vloer uit, waaruit de geheele inrichting bestaat, lichten u bij met hare lampions, terwijl zij verbaasd toekijken, hoe men toch die geheimzinnige knoopen behandelt en het liefste zouden de sierlijke, kleine meisjes in hare smaakvolle kinomo's de vreemdelingen ook nog in slaap wiegen. Ze beleefd de deur wijzen, gaat ook niet, want er is in het geheel geen deur. Er blijft dus niets anders over dan een paar wanden uit elkander te schuiven en een paar krachtige uitdrukkingen aan te wenden, als men alleen wil zijn.
‘Oef!’ zuchtte Wolff, zeer voldaan, toen op een mooien lenteavond dit aangenaam karweitje weder voor een keer
| |
| |
was afgedaan. ‘Daar heeft men toch geen flauw besef van, als men den hemel boven zich en de zee onder zich heeft. En dan die namen van die kleine heksen. Goud, Papaver, Zomer, Abrikoos! En nu hoop ik op een kalmen nacht, al valt er niet veel op te rekenen, daar waar dertig hotelkamers slechts bestaan uit eenige papieren schermen en dus van boven ook nog open zijn.’
Hij ontkleedde zich en strekte zich uit op zijn matras. Hij had hier reeds menig avontuur beleefd, want soms was de buurman nieuwsgierig, vooral als het een buurvrouw was. Nog den vorigen avond werd er een snoezig, klein, geel vingertje door het papier gestoken, vlak boven Wolff's hoofd. En plotseling klonk er een luide gil door het geheele hotel. De jonge officier had eens flink gebeten in dat kleine vingertje. Wolff strekte zich dan ook uit met de vraag: wat zullen wij van avond nu weer beleven? En kijk, hij had natuurlijk weer geluk! Zonder avonturen zou hij toch niet hebben kunnen inslapen. Eenige geluiden in huis deden vermoeden, dat er een nieuwe gast was verschenen. Een der papieren schermen naast Wolff werd eensklaps verlicht, wat beteekende dat er eenige nesans met papieren lantaarns de kamer daarnaast hadden betreden en dat Wolff vergast zou worden op een vertooning van Chineesche schimmen. Men zag een Europeaan, die een beleefde buiging voor de kleine, snoeperige meisjes maakte, waarop allen deemoedig ter aarde vielen. Daarna scheen deze Europeaan zich te willen uitkleeden om te gaan slapen en de nesans schenen hierbij tegenwoordig te willen zijn, al was het enkel om de vreemde knoopen. De Europeaan trok zijn jas uit. De nesans bleven. Hij legde zijn horloge op den grond. De nesans kwamen nieuwsgierig naderbij. Hij knoopte zijn vest open. De nesans gichelden van pret.
‘Donnerwetter! Kreuzmillionen Schocksch werenot!’ riep de Europeaan uit.
Een Duitscher! Wolff kreeg medelijden met hem en zeide beleefd achter zijn scherm: ‘Mijn heer, ik zie hier
| |
| |
in de nevencel van dit kaartenhuis, dat u in angst en nood verkeert. Ik verzeker u echter, dat men zich spoedig aan dien toestand gewent en er dan zelfs vrede mede kan hebben. Ik zou u echter raden, indien u er voor heden avond een eind aan wilt maken, om de muren uit elkander en er de kleine dametjes mee weg te schuiven. Een reuzentoer is noch het een, noch het ander, men behoeft er geen Simson voor te zijn.’
De schaduw van den Europeaan maakte een gebaar van verbazing. Daarna bedankte de man zijn onzichtbaren raadgever; hij volgde diens raad van het ‘Sesam open u’ op, en de aardige indringsters verdwenen. Maar tegelijkertijd de lampions. Dat de vreemdeling zich toen bediende van lucifers, was een groote lichtzinnigheid. Want natuurlijk is een enkele vonk voldoende om het geheele hotel, ja zelfs een geheele stadswijk in brand te steken. Brand is in Japan dan ook iets, hetgeen dagelijks voorkomt. De wijze Wolff gevoelde zich natuurlijk verplicht zijn buurman op het gevaar opmerkzaam te maken.
‘Dank u, ik weet het overigens wel. Maar ik moet mijn valies uitpakken. Ik heb nog een weinig koud vleesch bij mij. Mijn maag verzet er zich tegen, om enkel te moeten leven van rijst, groente, een weinig gedroogde visch. Hier in het binnenland krijgt men echter niets anders. Had ik nu mijn maaltijd gehouden voor de oogen van de vermakelijke dametjes, dan had ik ze diep gekrenkt. Want ofschoon ik tamelijk goed de eetstaafjes weet te hanteeren, hebben twee harer, ik geloof Morgenrood en Avonddauw, het zich niet laten nemen, mij eigenhandig te voeren als een jonge musch.’
Wolff lachte. ‘Ik weet er alles van. Maar hebt u werkelijk koud vleesch bij u?’ Die woorden kwamen er onwillekeurig uit. Het was al te verleidelijk.
‘Een heel hoentje, zoo malsch als het kan. Als ik u een stukje mag aanbieden? Ik verlang voor mijzelven niet meer dan de helft.’
| |
| |
Wolff liet zich niet kennen. Het scherm werd een weinig opgeheven en er verscheen een half hoen op een Japansch vloeipapier, gevolgd door een zilveren beker met sherry. ‘Wat dunkt u er van, vereerde buurman, als ik nu het oogenblik gekomen acht, ons wederkeerig aan elkander voor te stellen? Een naam is wel een klank... elkander bekijken kunnen wij eerst morgen vroeg, dat u jong bent, hetgeen enkel als rechtvaardiging kan dienen voor mijn vrijpostige taal, heb ik door dezen muur uit uwe elastische bewegingen opgemaakt. Sta mij dus toe op uw welzijn te drinken en te eten... luitenant ter zee Von Trappen.’
Ook nu kon Wolff ondanks de veel zwakkere verlichting duidelijk een beweging van verbazing onderscheiden. ‘Von Trappen?’
‘Wat... ben ik mogelijk geen vreemdeling voor u? In het binnenland van Japan? Ik brand van nieuwsgierigheid en ben dus een gevaar voor de papieren schermen.’
‘Ik weet niet, mijnheer Von Trappen, of u mijn naam kent, even goed als ik den uwen, Dr. Reinhard. Ik ben bevriend met uw neef Oswalt en koester een oprechten eerbied voor een zekeren mijnheer Von Trappen, die dan waarschijnlijk uw vader is.’
‘Natuurlijk. Iedereen heeft eerbied voor mijn ouden heer, zijn zoon wel het allermeest. Wel alle drommels moeten leven... hoe gaat het nu verder, mijnheer Reinhard?... Neen maar, die is leuk! Natuurlijk ken ik u. Jacht op hyena's! De sluier van de Drusin, om u te helpen aan enkele punten. Ik verheug er mij geweldig op, morgen nader kennis te maken. Maar hoe komt u hier?’
‘Om het binnenland te leeren kennen. En om den Foejiyama te beklimmen.’
‘Maar als het waar is, dat u zoo'n respect voor mijn vader hebt, dan bent u nu verplicht zijn zoon op sleeptouw te nemen. De Japanneezen schijnen hun berg enkel te beklimmen, als zij boete moeten doen voor hunne zonden en daarom heb ik in het geheel niet durven vragen of een
| |
| |
mijner kennissen van hier met mij mee wil. Ik ben hier in zulk een voornaam gezelschap, dat ik daarmede rekening moet houden.’ Hij vertelde nu van de Foejiwara's en Dr. Reinhard toonde zich terstond bereid, hem mee te nemen naar dan heiligen berg, als Wolff hem daarvoor wilde voorstellen aan de familie van de Koege's.
‘Hm,’ merkte Wolff op, ‘als u mij belooft noch Erica noch Iris het hof te maken...’
‘Hetgeen u natuurlijk zelf op u hebt genomen.’
‘De tijd, dien ik er ten minste voor over heb, want u hebt er geen begrip van, hoe bezet men in Miyanoshita is.’
‘U kunt gerust zijn. Op het oogenblik trekt mij de graaf meer aan, ten einde mij van den politieken toestand in Japan op de hoogte te stellen.’ De vroegere gezant wist zeker veel, waar Dr. Reinhard gewicht aan hechtte te weten. En toen het hoentje verorberd was en de beker sherry leeg, sliepen de nieuwe kennissen voldaan in.
Den volgenden dag stelde Wolff zijn nieuwen vriend aan Erica's gastheer en zijne dames voor, die een geheele verdieping van het hotel in beslag hadden genomen. Allen luisterden met belangstelling naar de ongunstige berichten die Dr. Reinhard over Peking wist mee te deelen. ‘Het zal er wel van komen, dat de gezanten om troepen zullen verzoeken,’ merkte de graaf op, die reeds langen tijd niet gerust was over den toestand in China. ‘Dan gaat ook een mijner kennissen mee, een zekeren markies Nakomi, die, naar ik hoor, bekend is met den heer Oswalt.’
De Japannees houdt van orden en alle uiterlijke eerbewijzen. Dit ligt reeds in zijn beleefden aard. Orden, geheel overeenkomend met de bekende klassen, die in China geheel onbekend zijn, hebben in Japan snel burgerrecht verkregen. In China stichtte de keizer den eenigen, slechts voor buitenlanders bestemde orde, in 1882. Deze heet Shoeagloeng-Pao-Sing, dat is de orde van den dubbelen Draak, en Sir Robert Hart en de beroemde, ongelukkige generaal Gordon waren de eenige buitenlanders, die ze ontvingen. Japan
| |
| |
daarentegen heeft een onnoembaar aantal orden, ook een voor dames, een bloempot met bloemen en den gouden vogel Hoo. De hoogste, slechts aan regeerende personen verleende orde is de Chrysan-themumorde.
Dit keer schonk zelfs Iris aandacht aan het gesprek der heeren; zij vergat een oogenblik haar waaier en het miniatuur pijpje uit haar mond nemend, vroeg zij, of er gevaar bestond voor Nokami. Al had zij nog zoo trotsch, als een Foejiwara, gesproken over de afstamming van de Daimios, toch stelde zij veel belang in hem. Nokami en gravin Iris waren nu eenmaal jaren lang in Europa geweest; de Japansche manier om een koop te sluiten, die de vrouw terugzendt als koopwaar, als zij den man niet bevalt, scheen hen niet meer aannemelijk en natuurlijk toe.
Erica vertelde aan Dr. Reinhard, dat zij van plan was binnen kort met Mrs. Williams naar Peking te gaan en Dr. Reinhard verzocht de oude gravin ernstig, dit niet toe te staan, hoe vast men in geval van gevaar ook kon vertrouwen op de persoonlijke dapperheid van de zendelinge. Doch Erica, die daardoor begreep, dat de zaak nog veel ernstiger was, dan zij had gemeend, bleef nu vast bij haar besluit volharden.
‘Zou je ook naar mij toe komen, als ik in gevaar verkeerde?’ vroeg Wolff.
‘Jij bent nu eenmaal een geluksvogel! Maar Heiner is juist het tegendeel. Zoo erg zal het niet worden, dat ik hem tot last ben. En als dat toch het geval eens werd welnu... dan word ik onder de hoede van Mrs. Williams, ziekenverpleegster. Ziekenverpleegsters worden over de geheele wereld geacht. Hier in Japan is zelfs een afdeeling van het Roode Kruis.’ Inderdaad heeft Japan zelfs het zinnebeeld van het Christendom op zijne slagvelden opgericht. In 1885 is Japan zelfs toegetreden tot de conventie van Genève. Niemand betoonde lust Erica hare idealen van Chineesche ridderlijkheid tegenover zusters van barmhartigheid te ontnemen. Niemand geloofde buitendien nog
| |
| |
aan het ergste, al nam Dr. Reinhard de zaak ook van een zeer ernstigen kant op. Wolff beweerde zelfs dat hij het niet waagde aan zulk een geluk te durven denken, want dan zouden naar alle waarschijnlijkheid ook de schepen van het Oost-Aziatische eskader in werking treden.
‘Zou jij je werkelijk in gevaar willen begeven?’ vroeg Iris aan haar vriendin, toen zij later alleen waren. Erica keek op van het smaakvolle borduurwerk, dat zij bezig was onder Iris' leiding te vervaardigen. De voorname vrouwen leidden vroeger in Japan een stil leven binnen de muren van hare kasteelen. Slechts met vrouwelijke handwerken en... met litteratuur hielden zij zich onledig, en de eerste blauwkousen moet men in Japan zoeken. Zij alleen schreven bijna de ontelbare sprookjes, romans en gedichten, die de Japansche litteratuur van de middeneeuwen uitmaken.
‘Zeker, Iris.’ antwoordde Erica. ‘Ik vrees geen gevaar.’
Gravin Iris zuchtte. Het Japansche gravinnetje was niet zoo dapper. Zij kon, evenals hare landgenooten, slechts glimlachen, maar dan ook zelfs in alle moeilijke uren van haar eenzaam leven, glimlachen, zooals de nesans en geishas, die het beter hebben dan de vrouw uit den middenstand, welke geheel afhangt van de genade van haar man. En toch zou gravin Iris voor dezen keer ook gaarne eens dapper zijn geweest.
Na een poosje begon Iris eensklaps in haar obi en hare mouwopslagen naar het een of ander te zoeken; haalde eenige papieren zakdoeken, pijpen, tabakszakjes, poederdoozen tevoorschijn... en gaf Erica eindelijk een klein zijden doekje, waarop een glycine was geborduurd, haar wapen. ‘Als je markies Nokami in Peking ziet, Erica - en daar je neef hem kent, zul je hem zeker ontmoeten - geef hem dan dezen doek en zeg hem, dat hij mag denken aan de kom met Sake.’
Toen Iris dat had gezegd, werd zij vuurrood door poeder en blanketsel heen. Erica begreep haar, want driemaal ge- | |
| |
meenschappelijk drinken uit een kom rijstwijn is eigenlijk de eenige Japansche bruiloftsceremonie. Aan Erica werd aldus de taak opgedragen huwelijksbemiddelaarster te zijn tusschen Iris en den jongen officier en daar zij zich sterk genoeg gevoelde, dit even goed te kunnen bezorgen, als madame Sankwei in Hankou, zoo stopte zij het doekje met het wapen, waarmede Iris waarschijnlijk wilde aanduiden, dat zij heenzag over het verschil in stand, in haar obi. ‘Je hebt groot gelijk, Iris en daarom krijg je van mij nu een hartelijken kus.’ Wel wist Erica, dat kussen in Japan als iets dierlijks wordt beschouwd, maar als Iris bij haar huwelijk op Europeesche wijze te werk wilde gaan, dan moest zij zich ook maar gewennen aan deze manier van liefkoozen.
Inmiddels hadden Reinhard en Wolff, nadat zij met de familie van hun gastheer een dag in den schouwburg hadden doorgebracht, hunne voorbereidingen voor den tocht naar de Foejiyama gemaakt. De berg is te heilig om door vrouwen te worden beklommen. Het is haar niet eens veroorloofd op deze wijze boete te doen voor hare zonden, zooals jaarlijks duizenden van mannen. Er zijn zelfs vereenigingen opgericht voor dit doel. Van alle kanten stroomen zij toe, in de zomermaanden op den heiligen berg, sneeuwwit gekleed, een grooten stroohoed op het hoofd, een mat op den rug, die als zonne- en regenscherm en ook als bed dienst doet. In hunne handen dragen zij een schel, waarmee zij voortdurend schellen, waarschijnlijk om de goden opmerkzaam te maken op hun boetedoening. Men zou zich kunnen verbeelden temidden van eindelooze kudden alpenvee in Zwitserland te wandelen, zulk een geluid komt u van alle kanten tegemoet. Reinhard en Wolff begonnen hun tocht in draagstoelen, waardoor lange bamboestokken waren gestoken. In galop droegen van zweet druipende koelies hen door een streek, die als een tuin van Eden aan den voet van den reusachtigen berg ligt. De Foejiyama is 3750 meter hoog en men zegt, dat hij zich eerst heeft
| |
| |
gevormd 285 jaar na Christus, terwijl gelijktijdig een acht meter lange en twee mijlen breede landstreek wegzonk en vervangen werd door een meer, het Mitsou-Oemi-meer. Sedert twee honderd jaren heeft er geen nieuwe uitbarsting plaats gehad; maar heete dampen, die den krater vullen, toonen aan, dat de berg slechts slaapt en niet is uitgebluscht.
Reinhard en Wolff werden in hunne draagstoelen zoo heen en weer geschud, dat zij den hemel dankten, dit vervoermiddel in het dorp Gotemba te kunnen verlaten. ‘Nu begrijp ik ook,’ merkte Wolff op, ‘dat men in Japan slechts bergen bestijgt, om verlost te worden van zijne zonden. Mijne ledematen zijn minstens even hard door elkander geschud, als na de aardbeving.’ Een paar dagen tevoren hadden zij een kleine aardbeving beleefd, gevolgd door brand, waarbij Wolff werkelijk een aardige, kleine geisha uit een benarden toestand had gered. Hij stelde zich veel voor van dit avontuur, als hij onder zijne kameraden aan boord terug zou zijn. ‘Daar wij hier het gebruikelijke theehuis bereikt hebben, stel ik voor een uurtje uit te rusten. De onweerstaanbare geisha's zullen ons alle smarten doen vergeten. En dan... een koninkrijk voor een paard. Dit karikel heeft voortaan bij mij afgedaan.’
Het eten in het theehuis was als overal zeer eenvoudig; Reinhard kwam met eenige flesschen voor den dag, stopte er alle zijne zakken mee vol en belastte er buitendien de koelies mede, die hen als gids zouden dienen tot op den top. ‘Penny royal oil. Het beste middel tegen vlooien, die ons bij hoopjes in de berghutten zullen opwachten. Die beestjes schijnen van meening te zijn, dat het vleesch van de pelgrims bijzonder zoet en onschuldig is. Misschien worden zij ook wel door de goden gezonden om de boetedoening te verscherpen.’ Inmiddels verscheen er een gezelschap voor het theehuis, dat terstond de opmerkzaamheid van onze beide vrienden wekte. ‘Het is waarlijk die lamme kerel, Mr. Smith, waar je Heiner wel over hebt hooren praten.’
| |
| |
‘Mr. Smith? Die kerel, die vent, die Heiner overal den voet dwars zet? Maar kijk liever naar zijn reismakker. Mijn kop er af, als dat geen verkleede vrouw is! Zij is zeker van plan in den krater van den Foejiyama met ellengroote letters haar naam te schrijven en den draak steken met het verbod. Kijk maar eens naar hare beenen - Erica hoort ons niet - doctor, kijk dan toch!’ Wolff verkeerde in de grootste opgewondenheid. Inderdaad was de reismakker van Mr. Smith in zijn wit loshangend ruim tropencostuum een eenigszins opvallende verschijning. Het scheen den Engelschman ook volstrekt niet aangenaam te zijn, hier Europeanen aan te treffen. Hij had Dr. Reinhard in Jerusalem echter slechts zoo vluchtig gezien, dat hij hem niet eens herkende en de heeren wisselden dan ook slechts eenige onbelangrijke woorden over de bestijging, zooals men dat onder vreemdelingen pleegt te doen. Wolff had terstond een gesprek trachten aan te knoopen met den mooien jongen, maar kreeg niet anders ten antwoord, dan yes of no. En daar de nieuwelingen eerst wilden uitrusten en hunne paarden reeds gereed stonden, moesten zij scheiden, wat Wolff ten zeerste betreurde. ‘Want je begrijpt, dat ik in de wolken ben. Hier, waar nog nooit een vrouwelijk wezen hare voeten zette, verschijnt er een, enkel voor mijn plezier. Ik stel voor, dat wij in het volgend bosch op haar wachten en haar voor ons uit laten rijden.’
‘Je bent, ondanks alle gelijkenis, toch hemelsbreed verschillend van je neef,’ merkte Reinhard lachend op.
‘Dat liedje ken ik. Dat zingt Erica mij iederen dag voor. Heiner wordt binnenkort nog voor heilig verklaard. Voor mijn part. Ieder krijgt zijn tijd. Toen wij nog op school gingen, was Heiner de zondebok en werd ik hem onophoudelijk ten voorbeeld gesteld. Nu zijn de rollen omgekeerd. Er zijn tijden, dat men niets beters kan doen, dan er stilletjes van door te gaan, eerst scheepsjongen en daarna bediende van een Russischen theehandelaar te worden, om ten slotte verloren te raken in Mongolië. Het is het begin
| |
| |
voor hooge eerepostjes. Ik blijf echter vertrouwen op den waarzegger in Peking. Die heeft mij tenminste voor het minst een admiraalschip beloofd.’
‘En daarbij kun je ook nog vertrouwen op je buitengewone welbespraaktheid, waarvan ik reeds den eersten avond van onze kennismaking een proefje kreeg, nog eer ik het genoegen had gesmaakt je van aangezicht tot aangezicht te mogen aanschouwen’
Het ging nu steil bergop. Soms moest men halsbrekende gedeelten overwinnen. Doch ter vergoeding lag dan ook de top van den berg stralend schoon voor hen. Nu bereikten de ruiters een verrukkelijk woud met reusachtige boomen. Toen zij dit verlieten, lag de heide voor hen met struiken en krom gegroeide pijnboomen, benevens het station Oemagaisha, wat beteekent: ‘Paard terugzenden.’ Van dit punt af moesten zij zich enkel op hunne voeten en de fakkels hunner koelis verlaten. Hier in Oemagaisha vonden zij weer een theehuis, maar helaas een treurige copie van een theehuis, zonder papavers, lelies en zonnebloemen. De reizigers waren van plan zich hier dan ook maar niet op te houden, toen zij eensklaps iemand in het oog kregen, dien zij hier in het geheel niet hadden verwacht. Op den grond hurkte naast een theepot, ofschoon hem voor deze buitendien reeds ongemakkelijke houding den steun van kuiten volslagen ontbrak, met zijn klein bekend koffertje naast zich... mijnheer Lehmann uit Berlijn.
Reinhard en Wolff staarden hem werkelijk aan als een wonder. ‘Mijnheer Lehmann uit Berlijn! Maar nu vraag ik u! Hier zijn immers in het geheel geen brievenbussen. Wat zoekt u dan hier met uwe briefkaarten?’
Mijnheer Lehmann uit Berlijn begroette hen vriendelijk, maar toch weemoedig. ‘Ik vervul mijn beroep. Ziet u al deze roode en blauwe handdoeken, die hier overal aan de muren en zelfs aan de zoldering hangen? Dat zijn gaven van pelgrims, haast zou men kunnen zeggen, visitekaartjes aan den heiligen Foejiyama. Op ieder station worden zij
| |
| |
afgestempeld. Zoo doe ik nu met mijne kaarten. Beneden stop ik ze dan in de brievenbus. Maar ik vrees er voor, dat ik den top niet bereik en dan zijn moeite en onkosten tevergeefs geweest.’
‘Geef ze ons maar mee,’ stelde Reinhard voor. ‘Ik beloof u ze te laten afstempelen, waar ik er slechts gelegenheid voor kan vinden. Morgen krijgt u ze van mij terug en u kunt ze daarna aan al uwe groote kinderen zenden.’
Doch dat voorstel kwam toch de eer van mijnheer Lehmann uit Berlijn te na. ‘Eerlijk duurt het langst. De kaarten van Foejiyama zijn iets geheel nieuws in den handel, eenigermate een specialiteit van mij. Zij zijn bestemd om de kroon te zetten op mijne verzameling en mijn uithangbord te zijn, als ik mij ter ruste zet. En ik ben van plan dat weldra te doen. Ik heb een kleine erfenis gekregen en ga een winkel in Berlijn opzetten, natuurlijk prentbriefkaarten en postzegels, want ik heb mijn zaak uitgebreid in den laatsten tijd, ja, ik verschaf zelfs uitheemsche vlinders aan liefhebbers. Die dingen worden weder modern als kamerversiersel. Indien u op uwe reizen eens aan mij zoudt willen denken, mijnheer Von Trappen? Er komen u toch voorzeker recht vreemde kevers in de vingers, Braziliaansche bladluizen of...’ Hij schoof heen en weer. ‘Ik raad u hier maar niet binnen te komen. Het is hier op den vloer bijzonder onrustig. Ik geloof, dat het zijn... met permissie gezegd...’
‘Vlooien,’ riep Wolff lachend uit. ‘Verlangt u misschien ook, dat ik die in alle deelen der aarde voor u zal verzamelen, mijnheer Lehmann uit Berlijn?’
Mijnheer Lehmann uit Berlijn keek hem verwijtend aan. Als u mij zoudt willen meenemen, mijnheer Reinhard? Ik zal u zoo weinig mogelijk last veroorzaken.’
Reinhard was zoo vrij, dit te betwijfelen. Hij zou zich veel liever hebben belast met mijnheer Lehmann's briefkaarten dan met mijnheer Lehmann uit Berlijn zelf, de makelaar in bladluizen en uitheemsche vlinders. Maar hij
| |
| |
kon het niet over zijn hart verkrijgen, hem dit verzoek te weigeren en behalve dat, gaf Wolff, die zich een dolle pret beloofde van het gezelschap van mijnheer Lehmann uit Berlijn, hem ook een wenk, toe te stemmen. ‘Neem het dappere snijdertje toch mee,’ fluisterde hij. ‘En zoo werd het koffertje met de kaarten aan de koelies toevertrouwd, die zich buitendien voorzien hadden van een groot aantal stroosandalen voor den tocht later, bergaf, waarop men opbrak.
Het langste en moeilijkste gedeelte van de bestijging, de eigenlijke klimpartij, die het reisgezelschap nu wachtte, is op regelmatige afstanden verdeeld door tien berghutten, waarin de pelgrims niet meer vinden dan het allereenvoudigste onderkomen. In een dezer hutten wilde men overnachten en het was niet meer dan natuurlijk, dat Reinhard en Wolff eerzucht genoeg bezaten om heden nog zoo hoog mogelijk te komen. Doch deze eerzucht scheen mijnheer Lehmann uit Berlijn niet te kennen. Reeds bij de eerste hut wilde hij rusten. Hij werd echter slechts onthaald op een slok kokawijn. Verder ging het in de duisternis van den lenteavond. Eerst was het weer zacht en mild geweest en de fakkels van de koelies brandden zoo rustig, dat zij op gloeiwormpjes geleken. De met sneeuw bedekte top van den heiligen berg, die in het maanlicht glinsterde als zilver, scheen zoo dicht bij, alsof men er slechts de hand naar behoefde uit te steken om een sneeuwbal te maken. Het was een gezicht zoo prachtig, dat Reinhard en Wolff er alle vermoeienissen door vergaten. Nu echter stak er een ijskoude wind op. Natte, kille nevels hulden zich om de bergbeklimmers. Het goddelijk, verheven tafreel verdween. En nu woedde er eensklaps een storm om hen heen, dat zij zich nauwelijks staande konden houden op hunne beenen. Het losse puin, de asch kwam in beweging en belemmerde de ademhaling. Een oogenblik moesten zij blijven staan, om op krachten te komen. De fakkels van de gidsen, die niet eens ver af waren, geleken op witte
| |
| |
puntjes. Af en toe hoorde men een dof getjingel. Dan gleden er nevelgestalten langs hen heen, met stokken in de handen, wonderbaarlijk verwrongen en vergroot. Het waren naar beneden dalende pelgrims. Hunne groote hoeden deden hen op reuzen gelijken.
‘Spoken,’ zeide Wolff met een grafstem. ‘De Japaneezen zeggen, dat al het puin, hetwelk de duizenden van voeten daaglijks naar beneden sleepen, 's nachts weder door spoken naar boven wordt gedragen. Dit nu zijn de geesten.’
Mijnheer Lehmann uit Berlijn uitte een door merg en been dringenden kreet en klemde zich aan Wolff vast. ‘De hut,’ jammerde hij, ‘naar de hut. Liever opgevreten worden door vlooien, dan onder deze omstandigheden nog langer op den nachtelijken straatweg rond te zwerven.’
‘Dat u deze lavakorst een straatweg noemt, is een vleierij, waarvoor de Foeji zich morgen op zijn mooist aan ons moet vertoonen. Maar mij dunkt, doctor, dat mijnheer Lehmann, ons dapper snijdertje, gelijk heeft en dat het tijd is, om uit te kijken naar de eerste de beste hut.’
Tot overmaat van smart begon het nu ook nog te regenen, een ijzige regen en zelfs Dr. Reinhard zou er op dit oogenblik wat om hebben gegeven, indien een der hutten in de buurt was, ofschoon hij zich bij zich zelven reeds verheugde over het buitengewoon, fraai artikel, dat hij over dezen avontuurlijken bergtocht aan zijn krant wilde zenden en waarin mijnheer Lehman uit Berlijn, al was het ook onder een anderen naam, bestemd was een groote rol te spelen. De koelies waren nu zoo gelukkig, een hut op te sporen. Uitgehouwen uit de rotsen, slechts met een enkele opening, als venster en deur tegelijk dienende, vormde zij een ellendig hol, dat bovendien reeds overvuld was van pelgrims. Wolff beweerde dan ook, dat de Japaneezen gelijk kregen, als zij beweerden, dat men hier voor een gedeelte zijner zonden boete deed. Tenminste ijdelheid en voornaamheid moest men voor eenigen tijd in
| |
| |
de liefelijke dalen achterlaten. De waard, die naast een hoop gloeiende asch zat, waarin een theeketel stond, haalde eenige dekens te voorschijn en maakte plaats voor de nieuw aangekomenen in een hoek. Eenige papieren lantaarns verspreidden een mat licht. Voorzichtig klom het drietal over de slapende pelgrims heen. Mijnheer Lehmann uit Berlijn viel terstond neer op zijn deken. Reinhard en Wolff pakten eerst hunne flesschen uit. Smeekend strekte mijnheer Lehman uit Berlijn zijn hand uit en nam een flinke teug uit de hem gereikte flesch. Doch proestend en blazend en afschuwelijke gezichten trekkend, sprong hij op, het vocht weer uitspuwend.
‘Hij heeft vlooienolie gedronken,’ schaterde Wolff. Verbeeld je, Reinhard, dat hij inwendig wil aanwenden. O, mijnheer Lehmann. Hoe prachtig. Nu bent u van binnen waterdicht, voortaan gevrijwaard voor iedere aansteking. Als het helpt, zeg het mij dan, dan doe ik het u na.’
Mijnheer Lehmann uit Berlijn viel uitgeput neer en men liet hem met moeite een weinig van den verlangden wijn drinken. Zijne tanden klapperden als in de koorts. ‘En ga nu maar rustig slapen. Ik zal u nog een weinig besprenkelen. Muskieten zijn een aangename afwisseling, vergeleken bij de vlooien van den Foejiyama.’ Mijnheer Lehmann uit Berlijn sliep werkelijk reeds, toen de medelijdende Reinhard het kostbare koffertje met prentbriefkaarten nog bezorgd op een vooruitstekende rotspunt zette.
‘Het is me zoo'n bestaan,’ merkte hij op. ‘Van natuurschoon geen denkbeeld. Of hij op de Lüneburgerheide zit of in de vlakte van Damascus of op de Foejiyama, het is hem alles hetzelfde. En daarbij raast hij de aarde over, als de wandelende jood, terwille van een karig bestaan, dat er voor zoo'n genoegzaam persoon toch ook nog wel tehuis in Berlijn zou zijn te vinden. Er bestaat evenwel geen zonderlinger menschengeslacht dan het Germaansche ras. Zwerven moet het, dat is reeds het geval sedert de Cimbern en de Teutonen....’
| |
| |
‘Zou je niet een anderen keer kunnen filosofeeren, vriendlief. Geef me liever je flesch eens aan. De pret begint al te kras en ik wil tenminste probeeren, mij van top tot teen in te wrijven, eer ik ga liggen in dit duivelsgraf, om het even of het gebouwd is door de Teutonen of niet....’
Nadat zij zooveel penny royal oil over zich gegoten hadden, dat zij tenminste mochten hopen den eersten aanval voor geruimen tijd te hebben afgeweerd, wikkelden zij zich in hunne dekens en wendden het gelaat naar den wand. De waard, die niet op meerdere gasten scheen te rekenen, blies alle lampions uit, op een na. Eenigen tijd was alles stil, toen er plotseling hard op de deur werd gebonsd. Slaapdronken keken Reinhard en Wolff op en zagen zij, dat de waard Mr. Smith en zijn dubbelzinnigen reismakker binnenliet. ‘Kop naar beneden,’ commandeerde Reinhard op fluisterenden toon. ‘Hier zoekt ons niemand.’
Wolff gehoorzaamde, zag echter toch nog, dat het jonge mensch met het kindergezichtje en een velletje als van melk en bloed, zich door zijn metgezel bijna liet dragen. ‘Je krijgt, wat je toekomt,’ dacht hij. ‘Thuis zoo preutsch, dat je om het andere ding iets “shocking” noemt en hier met een echte broek aan - je zou in onmacht vallen als je het woord maar hoorde - nou wacht maar, de vlooien zullen, hoop ik, zoo op je belust worden, dat zij ons allen verder met vrede laten.’
Mr. Smith droeg zijn reismakker voorzichtig over de slapende pelgrims heen naar den anderen hoek, waar de waard nog een paar havelooze dekens had neergelegd, trok hem zijne laarzen uit en begon zijne voeten, die verstijfd schenen te zijn, te wrijven. ‘Bill,’ zeide een fijn stemmetje in het Engelsch, ‘had ik voor dit keer slechts naar je geluisterd.’
Wolff kneep Reinhard zoo venijnig in de zijde, dat deze slechts met moeite een kreet kon onderdrukken.
‘Natuurlijk, Bell. Maar wanneer hebben ooit jongere
| |
| |
zusters naar hare oudere broeders geluisterd? Het ergste echter is, dat ons allerlei onaangenaamheden staan te wachten, indien men ons ontdekt. En tot overmaat van ramp moeten wij ook nog Europeanen aantreffen. Die jonge vlasbaard in Gotemba scheen reeds iets te vermoeden. Hij naderde je op zulk een opvallende manier.’ Bij het woord ‘vlasbaard’ meende Reinhard aan de beurt te zijn, zijn buurman eens flink te mogen knijpen en hij liet dit ook niet na.
Toen liet het fijne stemmetje zich wederom hooren. ‘Maar hoe het zij, ik win mijn weddenschap tenminste. En dan ben ik de eerste vrouw, die den Foejiyama heeft beklommen en het komt in alle kranten. Maar ik wilde, dat wij maar boven waren. Heb je nog wat whisky?’
De broeder haalde zijn flesch tevoorschijn, terwijl Reinhard er tot afwisseling over lag te filosofeeren, dat een Engelschman of een Amerikaan nog op zekeren dag zijn ziel en zaligheid verwedt. En toen werd het werkelijk stil. Alleen Wolff greep midden in den nacht naar de flesch met olie en wierp met een zucht van wanhoop den geheelen inhoud over zich en zijn buurman uit. Heel in de vroegte, toen de zon hare eerste stralen door de rotsspleten zond, stonden de vrienden op en wekten mijnheer Lehmann uit Berlijn. Zij beduidden hem echter tegelijkertijd met zulke krachtige bewegingen, zijn mond te houden, dat de arme mijnheer Lehmann uit Berlijn, die waarschijnlijk nog aan de geesten van den afgeloopen nacht dacht, bevend een kop thee uit hunne handen aannam, zijn koffertje greep en hen naar buiten volgde, nog eer de schare pelgrims, die de geheele hut vulde, zich dunde en hen zichtbaar maakte.
Het broeder en zusterpaar Bill en Bell lag inmiddels nog rustig in zijn hoek. Het jonge maatje sliep nog, zooals Reinhard tersluiks behendig waarnam. Het was meer dan bekoorlijk met zijn gloeiende wangen. Buiten de hut was het prachtig, helder weer. Beneden in de diepte was alles nog in een nevel gehuld. Doch de oude Foejiyama had
| |
| |
zich voor de moedige wandelaars reeds op zijn schoonst getooid. Hij schitterde en straalde en in de reine lucht scheen zijn besneeuwde top zoo nabij te zijn, dat zelfs mijnheer Lehmann uit Berlijn een bemoedigden zucht slaakte. Wolff echter sprong een meter hoog in de lucht. Dat was nog eens een kolfje naar zijn hand al dat mooi voor zich, aan zijn rechter kant een mensch, waar hij mee kon opschieten en aan zijn linker het dappere snijdertje, waar hij zich mee kon vermaken.
‘Mijnheer Lehmann, wij zenden een briefkaart aan mijn vader!’
‘Ik niet. Mijnheer uw vader heeft het mij in Jerusalem uitdrukkelijk verboden. Ik doe het niet.’
‘Nou, ik wel. En ik deel hem mede, dat ik van nacht bijna barakiri begaan had. Voor het eerst in mijn leven begrijp ik, dat er omstandigheden kunnen komen, waarin men lust gevoelt zich met zijne nagels den buik open te krabben.’ Mijnheer Lehmann uit Berlijn zuchtte. Hij was volslagen getatoweerd. Vroolijk begonnen zij nu hun tocht. En zelfs mijnheer Lehmann uit Berlijn droeg er het zijne toe bij, om den weg te bekorten. Hij deed zulke snoeverige verhalen van zijne dapperheden, dat Reinhard hem op zijn schouder kloppend zeide, dat hij verdiende mijnheer Lehmann uit Berlijn te zijn. ‘Het is u onder den invloed der omstandigheden mogelijk dikwijls genoeg moeilijk gevallen, uw nationaliteit te handhaven en menigeen, die minder dapper is, zou er zich van hebben ontdaan. Maar nu verwacht ik opnieuw bewijzen van uw moed. Wij mogen ons nu niet langer laten ophouden door uwe belangrijke verhalen. Over twee uur moeten wij nu den top hebben bereikt.’
‘Nog twee uur?’ vroeg Wolff. ‘En de top is al zoo nabij, en wij klimmen toch al een uur, al is ons de tijd kort genoeg gevallen onder de verhalen van ons dapper snijdertje.’
Maar het was nu gedaan met het spreken. De beklimming werd steeds moeilijker, de sneeuwvelden tusschen de
| |
| |
lavamassa's steeds uitgestrekter. Op een glad lavavlak zou het klimmen onmogelijk zijn geweest, doch de lava was in stukken gesprongen en zoodoende had men telkens steun onder de voeten. Het dappere snijdertje kreunde. Eensklaps stond men aan den voet van een ontzachelijk groote trap. Zij was uitgehouwen uit den lavawand, die naar den top leidde. En hier zakte mijnheer Lehmann uit Berlijn in elkander. Deze reusachtige treden kon hij niet meer beklimmen. Toen ontfermden de koelies zich over het manneke. Zij bonden touwen om zijn lijf, heschen hem omhoog met vereende krachten.... en als een hoopje ongeluk werd het dappere snijdertje den hoogsten berg van Oost-Azië opgetrokken.
Een smal plateau strekt zich uit rondom den krater, die mogelijk een kilometer doorsnede bezit en honderd meter diep is. Men vindt hier, behalve eenige priesters, een paar tentjes met levensmiddelen en kleine voorwerpen om als herinnering mee te nemen. Het dappere snijdertje sleepte zich naar den priester, die de handdoeken afstempelde, reikte hem zijne briefkaarten, borg ze daarna zorgvuldig weg in zijn valiesje, legde zich neer aan den rand van den krater, die geheel gevuld was met witte damp.... en sliep in, zonder een blik te werpen op de heerlijke wereld, die zich rond om hem vertoonde. Reinhard liet een der koelies als schildwacht bij den slapende achter, terwijl hij met Wolff het verdere ging opnemen.
‘Daar komen Bill en Bell,’ zeide Wolff op de Engelschen duidend, die de trap opkwamen. ‘Bell is aangebonden net als het dappere snijdertje. O jé, daar valt zij, kijk toch Reinhard, zij valt en struikelt en trekt den eenen koelie mee.’
Een der koelies beurde het jonge persoontje nu eenvoudig op, en droeg het afwisselend met een ander naar boven, waar zij in een der priester-woningen met hun last verdwenen. Het duurde echter niet lang, of de schellen tjingelden aan alle kanten rondom het huisje, de witge- | |
| |
kleede pelgrims zwaaiden met hunne stokken en veroorzaakten voor beleefde Japaneezen zulk een opvallend alarm, dat Reinhard niet heel gerust meer over de zaak was. ‘Het zou mij niet verwonderen, indien zij de bedriegerij op het spoor zijn gekomen.’
‘Nou wat zou dat? Ge wilt hen toch, hoop ik, niet helpen?’
‘Het zijn blanken. Wij zijn verplicht voor onze rasgenooten optekomen.’
Daar drong Mr. Smith zich ook reeds door de opgewonden menigte en snelde op de beide vrienden af. Hij stelde zich voor, beriep zich op hunne ontmoeting van den vorigen dag en vertelde, hetgeen beide sedert den afgeloopen nacht reeds wisten, dat zijn jonge zuster een zeer lichtzinnige weddenschap had aangegaan, dat zij bewusteloos binnen de hut was gebracht en dat men nu beweerde, dat zij een vrouw was en hij niet vermocht te overzien, welke moeilijkheden daaruit voor hen konden voortvloeien. Of de heeren hem niet hun bijstand zouden willen verleenen? Reinhard bood zijn hulp terstond aan en ook Wolff volgde uit nieuwsgierigheid. In de hut zat naast een klein boeddha-beeld de kleine miss in haar tropencostuum op den grond en staarde de opgewonden pelgrims aan. Reinhard ging naar haar toe en zeide, terwijl hij haar de hand schudde, duidelijk in het pigeon-english, dat tenminste een gedeelte der pelgrims verstond: ‘Wel, dat is een buitenkansje, dat ik je hier aantref, Bob! Hoe is het, ben je niet al te best te spreken, oude jongen? Nou, zorg eerst maar, dat je weer aan boord bent, dan is alles weder goed.’
Wolff ging terstond in op den goed gelukten scherts en behandelde Bell zoo kameraadschappelijk, dat hij den priester het liefst zou hebben verzekerd, dat zij zijn jongere broeder was. De pelgrims trokken zich terug en als adelborst Bob stond de mooie Bell van haar stroomatras op. Zij leunde daarbij op Reinhard's arm en Wolff zag met verbazing, hoe ernstig onze penneheld het met zijn steun nam, want
| |
| |
hij stelde Mr. Smith voor den tocht bergafwaarts tot Gotemba gemeenschappelijk te ondernemen. Mr. Smith herinnerde een weinig aan een bulhond, wien men een muilkorf heeft voorgebonden. Hij kon in zijn oogenblikkelijken toestand met den besten wil niet bijten. Buitendien scheen ook deze ruwe, hardvochtige persoon vatbaar te zijn voor teedere gevoelens, tenminste Wolff beweerde op zijn gewone manier, waarbij hij met de juistheid zijner uitdrukkingen niet zoo nauwkeurig nam, dat zuster Bell zijn Achilleshiel was. En toen allen uitgerust waren en zich versterkt hadden, begaf men zich op den terugweg. Mijnheer Lehmann uit Berlijn sloeg zijne oogen juist op, toen een koelie hem de stroosandalen wilde onderbinden. Omkijken kon hij niet meer. De afgestempelde briefkaarten waren zijn eenige herinnering aan de verheven schoonheid van de Foejiyama...
De stroosandalen der koelies deden nu goede diensten. Want men daalde langs een anderen kant naar beneden, langs rollend puin, dat zich uitstrekte tot aan den woudzoom. Het afdalen was, nu eens op een draf loopen, dan weer glijden en ging steeds met groote snelheid. Het scherpe puin sneed de sandalen telkens door en onophoudelijk moesten zij worden vernieuwd uit den voorraad van de koelies. Reinhard liet dan nooit na, ridderdiensten te bewijzen aan den adelborst Bob. Wolff was een en al verbazing en toen men in Gotemba scheidde, was het afscheid tusschen den verslaggever en het knappe adelborstje bijna teeder.
‘Het ontbrak er nog maar aan, dat je haar de hand kuste,’ mopperde Wolff.
‘Dat zou wederom verdacht hebben kunnen werken,’ merkte Reinhard glimlachend op. ‘Waarschijnlijk haal ik mijn schade bij gelegenheid nog wel eens in. Men heeft elkander nooit voor het laatst ontmoet, zooals Mr. Williams zegt. En hoe kan nu de zuster helpen, dat de broeder niet beminnelijker is? Buitendien heeft miss Bell - alias adelborst Bob - bekend, dat ook zij hare beklimming
| |
| |
van den Foejiyama als een boetedoening beschouwt. Die berouw toont, moet men echter steeds vergeven....’
Nog een paar dagen en de Japansche idylle was teneinde. Uit was de droom van het vroolijke leven in de schoone natuur met zachtmoedige menschen, met nesans en geishas, met hare bloemennamen en vriendelijke glimlachjes. De jonge officier moest naar Nangasaki, om zich in te schepen. Hij verheugde zich over den dienst, hij verheugde zich over den ernstigen toestand, die wellicht een ingrijpen van het Oost-Aziatisch eskader noodzakelijk zou maken. ‘Vaarwel, Erica. Als ik mijn zin kreeg, nam ik je mee aan boord van de “Iltis” en zette je in het kabelgat, waar wij als adelborsten ons arrest mochten uitbrommen. Nou, het was er nog niet zoo bar, want goede geesten schoven af en toe den grendel eens weg en het kon er in ons hok heel vroolijk toegaan. Aan land kwam je met mijn permissie niet. Daar je echter, helaas, een zelfstandige Germaansche vrouw bent, zoo moet ik je wel laten trekken, waarheen je wilt. Groet Heiner en als de langstaarten jullie misschien willen insluiten op de oude mestvaalt Peking, laat dan je sluier van den muur waaien, als een adellijke jonkvrouw uit de middeleeuwen. Ik zal je komen bevrijden. Voorloopig verruil ik den saletjonker weer voor den zeeman.’ En een vroolijk zeemansliedje fluitend, vertrok hij en er was niemand, die hem na zijn vertrek niet miste.
Reinhard wilde in Nangasaki een boot naar Tientsin nemen. Ook zijn roeping leidde hem naar het tooneel van verwikkelingen. Wolff had eerst nog zijn best gedaan hem in Erica's oogen van zijn goeden naam te berooven, door haar het noodige op te snijden over den verslaggever en den adelborst. Reinhard echter had er zich niets van aangetrokken, slechts geglimlacht en gezegd, dat het jammer was, dat Wolff ook niet gebruik kon maken van de stoomboot, dan zou hij nog verdere waarnemingen kunnen doen.
Het eind van het liedje was echter, dat niet Wolff, maar
| |
| |
Erica met Reinhard vertrok. Mrs. Williams had een ijlbode gezonden, dat zij niet langer kon wachten. Erica ging dus voor eenige weken naar China en beloofde Iris over een maand terug te zullen komen. Opgewekt werd er afscheid genomen en even opgewekt was de overtocht. Mrs. Williams was een goede kameraad, verstandig en vroolijk. Zij verlangde hard naar druk werk en sprak er over, dat zij Peking zeker spoedig zou verlaten, om naar de provincie Sjansi te gaan. Daar zou zij pater Heinrichs vinden en tengevolge van de fanatieke Boxers ook het meeste gevaar voor de missie's. De jonge priester Gentz en zuster Beate waren in het lazareth te Peking.
Erica maakte kennis met miss Bell. Zij en haar broer waren werkelijk op het schip. De jonge Engelsche was in vrouwenkleeding nog veel mooier, dan in het tropencostuum, waarmede zij den bergtocht had ondernomen. Haar broeder bewaakte haar met argusoogen. Wat kon hij er echter aan doen, als Reinhard zijn rol van beschermer voortzette? Buitendien had Mr. Smith van alles aan zijn hoofd. In het Yantsedal waren ernstige onlusten uitgebroken. De handelsbetrekkingen liepen gevaar en ook hij moest, indien het slechts eenigszins mogelijk was, naar Peking, om te beraadslagen met den Engelschen gezant.
Toen de stoomboot de golf van Petsjili binnenliep, scheen men een internationaal marinemanneuver voor te bereiden. Schepen van allerlei nationaliteit Russische, Fransche, Nederlandsche en Britsche lagen hier voor anker. Ook de ‘Iltis’ zag Erica in de verte. Het schip lag echter te ver verwijderd om te kunnen onderscheiden, of Wolff zich onder de andere zeelieden aan dek bevond. Daar Mr. Smith naar Peking wilde, zoo liep in Tientsin alles glad af. De spoorweg was nog niet volkomen onbruikbaar. Wel werd de telegraaf af en toe door Boxers stukgesneden, werden dijken doorgebroken, rails vernield, doch vlug werd alles wederom hersteld. Officiëel onderdrukte de keizerin van China den opstand en daaglijks wendde zij zich met
| |
| |
geruststellende proclamatie's tot de vreemdelingen. Evenwel, het steeds brutaler optreden van de benden, de steeds meer voorkomende moorden op Christenen spraken een andere taal.
Reinhard was in Takoe gebleven. Toen de anderen plaats wilden nemen in den tuin aan het station in Tientsin kwam een Chinees op hen af en smeekte hen, hem mee te nemen. Hij moest haastig terug naar Peking. Hij was een Christen en zijn familie woonde in Peking. ‘Dick bang is voor de Boxers. Boxers arme Christenen dood maken. Fankweis Dick voor Boxers beschermen.’
Op Erica's verzoek nam men hem mee. In een mand had hij een menigte bedrukte roode bladen vloeipapier. Toen men hem vroeg, wat hij daar had, onderzocht hij eerst, of iemand ook de teekens van Tsjing-Tsjang-Chinaman verstond en toen allen ontkennend antwoordden, overhandigde hij kalm een der blaadjes en liet het rondgaan met de bedoeling het terug te hebben. Doch Erica had het reeds in haar taschje gestopt. Zij nam zich voor, Heiner eens te polsen over zijn Chineesche geleerdheid en het blaadje dat Dick uitgaf voor de reclame van een groot dokter, die alle menschen gezond kon maken, door hem te laten vertalen. Toen de trein wegreed, knikte Mr. Smith zijn zuster nog eens hartelijk toe. Hij had niet kunnen besluiten, haar mee te nemen, maar haar achtergelaten bij een hem bekende familie in Tientsin. Miss Bell scheen ook niet ongaarne achter te blijven en Reinhard vergezelde haar nu naar haar gastheer.
Toen het vriendelijke gezicht van zijn zuster uit het gezicht verdwenen was, maakte Mr. Smith het zich gemakkelijk in een hoek van de coupé; strekte zijne beenen uit op de bank tegenover hem, spoog eens uit het venster en gedroeg zich weer even onhebbelijk als ooit tevoren.
|
|