| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Heiner Oswalt thuis. - Erica en Iris.
Wederom was er een jaar verloopen. Het was midden in den zomer en zooals reeds zoo dikwijls was geschied, was de familie bijeengekomen op het stamslot van de familie Von Trappen. Mevrouw Oswalt vertoefde gaarne op de plaats, waar zij als kind had gespeeld en mijnheer Von Trappen zag bijzonder gaarne gasten in zijn mooi kasteel Louisehof, zoo genoemd naar de ongelukkige koningin Louise van Pruisen, die dikwijls een bezoek had gebracht op de plaats in den tijd, dat de grootmoeder van mijnheer Von Trappen, mevrouw Oswalt en Erica's vader, hofdame bij haar was. Nog een andere herinnering aan haar bezat de familie en wel een gouden ceintuurgesp met kostbare steenen. Koningin Louise had hem veel gedragen en hare geliefde hofdame eens als aandenken gegeven. Sedert was het in de familie gebruik, dat telkens het oudste vrouwelijke lid hem zou erven. Op het oogenblik was hij in het bezit van mevrouw Oswalt en Erica zou hem krijgen op haar bruiloftsdag.
Zoo levendig als dit jaar was het op Louisehof in lang niet geweest. Wolff, die op het instituut in Kiel was, had vacantie. Heiner eveneens van het Oostersche Seminarie in Berlijn en was verschenen met zijn vreemdsoortig gevolg, Afong en Damasius. Damasius was onder de goede verpleging opgegroeid tot een afschuwelijk monster van een hond, bezat echter toch een echte hondeziel, zooals Heiner beweerde. Hij had iets van een wolfshond, met den gevlekten huid van een jakhals. Hij was zijn meester genegen en had een hekel aan Afong, hetgeen wederkeerig was. Afong was weinig veranderd. Hij was geheel volwassen en had in zijn vaderland stellig reeds lang een vrouw genomen. Heiner en Wolff, die wat leeftijd betreft,
| |
| |
hem toch vooruit waren, schenen naast hem nog veel jonger, mede een gevolg van hun minder groote eenzelvigheid. En toch had Afong in Duitschland slechts één persoon gevonden, die een instinctmatigen diepen afkeer voor hem koesterde... Erica Von Trappen. Het jonge meisje was door niets te bewegen, haar tegenzin in Afong te overwinnen. En juist zij was van de geheele familie het meest met hem in aanraking gekomen, daar Heiner na een kort verblijf in Maagdenburg naar het Seminarie in Berlijn was gegaan, waar Erica op kostschool was.
Dat verblijf in Maagdenburg! Eerst het wederzien met zijn familie, de vreugdetranen zijner moeder. Dan den volgenden dag zijn bezoek op de kostschool. De leeraren hadden hem vriendelijk ontvangen, de scholieren zouden hem het liefst als een held hebben gevierd. Iedereen had hij voor zich teruggewonnen... slechts één persoon niet. Met een diepe smart gevoelde Heiner, dat zijn vader hem wel had vergeven, zooals in zijn eersten brief had gestaan, maar dat hij zijn zoon niet meer zijn volle vertrouwen kon schenken. Volgens zijne strenge begrippen van plicht scheen het een onmogelijkheid te zijn, dat een mensch na zulk een lichtzinnige daad zoo spoedig weder in het rechte spoor zou zijn gekomen. Ondanks al het goede, hetwelk hij van alle kanten over Heiner hoorde, viel het hem moeilijk zonder zorg Heiner's toekomst tegemoet te zien. Nog gaf hij hem regelmatig het beloofde geld. Het was echter goed, dat Heiner in China had gespaard, want zijn verblijf in Berlijn werd reeds door Afong duurder, dan hij had gedacht. Hij vroeg echter nooit om geld, maar redde zich zoo goed hij kon. Zijn vader verwonderde zich hierover en meende, dat Heiner schulden maakte, waarmede hij op zekeren dag wel eens zou aankomen.
De vacantie van Heiner's broers was reeds om en mijnheer Oswalt met zijn beide zoons naar Maagdenburg vertrokken, toen er op Louisehof een vreemde gast verscheen. Erica had op de kostschool vriendschap gesloten met een
| |
| |
jonge Japanneesche en mevrouw Oswalt en mijnheer Von Trappen zooveel van de vreemde ‘Iris’ verteld, dat deze haar te logeeren hadden gevraagd. Wolff en Heiner verkeerden in de grootste opgewondenheid en wachtten vol ongeduld op het oogenblik, dat Erica, die haar gast met het rijtuig van den trein was gaan halen, zou terugkomen. Wolff had zich piek, piek fijn gemaakt en trok aan zijn opkomende snor. In marinekringen werd over de Japansche schoonen steeds met geestdrift gesproken. Als bonte vlinders, steeds vroolijk, steeds glimlachend zweefden zij tusschen de bloemen van haar onbeschrijfelijk, mooi vaderland. De beide neven waren dus een weinig uit het veld geslagen, toen er naast Erica een jonge dame de vestibule binnentrad, die slechts door hare vriendelijke, scheefstaande oogen en haar gele gelaatskleur aan haar afkomst deed herinneren. Ook in den loop van den eersten dag was er niets opmerkelijks aan haar, zij was zelfs niet mooi dan dat zij steeds vroolijk was. De glimlach verdween nauwelijks van hare lippen. Daarbij was zij zoo bescheiden, niet alleen tegenover de oudere personen, maar ook tegenover de beide neven, dat deze van hunne verbazing niet bekwamen. Iris was als een kind en toch wisten zij van Erica, dat zij de beste leerling op school was geweest en verscheiden talen onberispelijk sprak. Zij tenniste met de jongelui en reed paard met hen, zoodat de beide jongelieden trotsch konden zijn op hunne amazone.
Eenige dagen later echter verraste zij de aanwezigen met een Japansch costuum en nu eerst was zij bepaald mooi. De eenige kimono, die zij bij zich had, was gemaakt van zware, hemelsblauwe zijde, bedekt met kersen- en abrikozenbloesems. De obi was van vuurroode zijde. In haar obi droeg zij verscheiden zakdoekjes van zacht papier, een kleine pijp en een zakje tabak. In de omslagen van hare wijde mouwen was nog van alles verborgen, ook poeder en een kwast. Iris was een weinig verlegen, toen zij de ontbijtkamer binnenkwam en er reeds iedereen verzameld vond.
| |
| |
Maar door de algemeene bewondering gevoelde zij zich gevleid en zij verklaarde er ook niets op tegen te hebben, toen mevrouw Oswalt er haar om verzocht dit costuum vaker te dragen.
Op de mouwen van de kinomo was een teeken geborduurd, een ring van witte zijde, waarin een glycinebloesem. Mijnheer Von Trappen ontdekte dit teeken het eerst en keek verbaasd op. Hij wist niet, dat hij zulk een voorname gast logeerde.
‘Ben je een Foejiwara, Iris?’
Gravin Iris knikte nu toch met een zekeren trots.
‘Ik wist wel, dat Iris van zeer voorname familie was en zelfs in de verte verwant aan den Mikado van Japan. Maar vertelt u me nu eens, oom, wat een Foejiwara is en waaraan u dit kunt zien,’ zeide Erica.
‘Hieraan,’ antwoordde mijnheer Von Trappen, duidend op het kleine wapen, dat de gravin op haar mouw droeg. ‘Foejiwara beteekent glycinenveld. De Foejiwara's echter zijn het alleroudste geslacht van de Koege of hofadel. Zij stammen af van een dienaar van den grootvader van Jimmoe Tenno. Jimmoe Tenno is de stichter van de keizerdynastie, die nu reeds sedert tweeduizendzeshonderd jaar in Japan regeert, een zoon van de godin der zon.’
‘Maar dan is het 't alleroudste geslacht van de wereld!’
‘Dat is het ook, maar men moet niet vergeten, dat in Japan evenals in China de erfopvolging niet op den oudsten zoon overgaat en uitsterft met de mannelijke lijn, maar dat de opvolger willekeurig wordt gekozen uit de zoons van de talrijke vrouwen. De keizerin Haroeko, of Lente, heeft bijvoorbeeld geen kinderen. Toch is de erfgenaam van den troon reeds lang gekozen en als hij mocht sterven, dan is er keuze genoeg onder al de familieleden.’
‘Daar sprak markies Nokami ook van.’
‘Iris keek Heiner verrast aan. ‘Kent u markies Nokami?’
Het bleek, dat Iris den markies zeer goed kende. Zij sprak echter toch een weinig uit de hoogte over hem, want
| |
| |
ofschoon hij volgens de nieuwe regeling in Japan den titel van markies voerde, was hij toch maar een Daimio. Wederom moest mijnheer Von Trappen de zaak nader toelichten, want Iris was te bescheiden om in tegenwoordigheid van vreemden veel te spreken. Zij luisterde slechts met een gelukkig glimlachje en neeg het smalle gezichtje als een bloem, nu eens naar den eenen en dan weer naar den anderen kant.
‘Terwijl de Koeges den hofadel vormen, vertegenwoordigen de Daimios den landadel. De Koeges hadden alle macht in handen, zoodat de regeering van den Mikado, dien zij kozen, slechts een schijnregeering was. De keizer had niet veel meer te zeggen dan in China en was onzichtbaar voor zijn volk. De Daimios zijn aanvankelijk waarschijnlijk slechts welvarende boerenfamilies geweest, die dan echter langzamerhand hun grondbezit zoodanig hebben vermeerderd, dat zij de macht van kleine vorsten verwierven en groote rijkdommen verzamelden. Hun voornaamste macht bestond echter daarin, dat iedere Daimio uit zijne onderhoorigen een soort militie vormde, de Samoerai, genoemd. Deze vormden in den loop der jaren wederom den militairenadel en juist hun afstammelingen hebben bij de hervorming in het rijk een belangrijk woord meegesproken, want zij bevatten de meest intelligente en ook de meest patriotistische elementen.’
‘En hoe is het mogelijk, dat zulk een staat plotseling Europeesche zeden aannam en dat wel zoo, dat zij in sommige opzichten reeds beginnen te concurreeren?’ vroeg Heiner, die in dit alles zeer veel belang stelde, met het oog op China.
‘Het schijnt nauwelijks mogelijk. Maar zit niet gravin Iris, die nog gisteren, eer zij deze schilderachtige kimono voor den dag haalde, geheel Europeesche was, als het beste bewijs voor ons?’ Hij wendde zich beleefd tot Iris, die allervriendelijkst glimlachte. ‘Na hetgeen ik voorheen van den Mikado zeide, is het natuurlijk buiten- | |
| |
gesloten, dat de hervorming zijn werk is. Daar hij geen vreemde vormen kende, kon hij ook niet hervormen. Maar het is nooit genoeg te waardeeren, dat hij de vaderlandslievend gezinde mannen uit zijn omgeving liet begaan en zich als de eerste schikte naar hunne bepalingen. Welk een groot offer hebben zij niet juist van hem verlangd! Hij was een god..... en plotseling werd hij een mensch. Een reeks uitmuntende mannen, in de eerste plaats markies Ito, die met meer recht dan Li-Hoeng-Tsjang de Bismarck van zijn land kon genoemd worden, gingen eenige jaren naar het buitenland, kwamen terug.... en Japan had een parlement, hetwelk de keizer opende; een leger naar Europeesch model, een vloot, spoorwegen, universiteiten, fabrieken.’
‘En hoe staat het met den godsdienst?’ vroeg Heiner, die onwillekeurig aan China dacht en de zendelingen, die hij daar had leeren kennen.
‘Het moderne Japan geeft in politiek, economisch en sociaal opzicht bewonderenswaardigen vooruitgang te zien. Wat het in godsdienstig opzicht belooft, moge nog verborgen zijn, toch niet in allen deele. Kort na de omwenteling werd het orthodoxe Christendom er door Europeesche en Amerikaansche zendelingen onder het volk ingevoerd. De vrijzinnig godsdienstige denkbeelden vinden echter meer sympathie onder de welopgevoede kringen.
In den laatsten tijd wekt bij de opvoedkundigen van Japan bijzondere belangstelling de vraag, hoe de zedeleer op de scholen moet onderwezen worden. Een nieuwe moraal in overeenstemming met de nieuwe omstandigheden, is nog niet geformuleerd. De Chineesche zedeleer kan niet meer dienen. Het Boeddhisme komt niet in allen deele overeen met de beginselen, die bij de opvoeding behooren gehuldigd te worden.
De vrijzinnige godsdienstige beginselen maken in de laatste jaren groote vorderingen in Japan. Toch zou het een dwaling zijn, wanneer men meende, dat een bepaald
| |
| |
godsdienstig stelsel met uitsluiting van alle anderen door het geheele land tot heerschappij zal komen. Japan zal noch geheel Boeddhistisch, noch geheel Christelijk worden. Het zal ten slotte, meen ik, een godsdienst omhelzen, die niet een nationalen, niet een uitsluitenden stempel vertoont, een, die wat zijn geest en strekking betreft, een algemeen karakter draagt. Een godsdienst, die berust op den dorst der menschelijke ziel naar God en de liefde tot de menschen, bereid om waarheid op te nemen, vanwaar zij kome.’
Op dit oogenblik ging Afong met den jongen Danlekat langs de waranda, waar de familie zat.
‘Hoe is de wind, Danlekat?’ vroeg mijnheer Von Trappen.
‘Je hebt je belofte toch niet vergeten?’ voegde Wolff er aan toe, op den jongen man afgaande. Danlekat was de zoon van een oud gediende van de familie Von Trappen en voer als onder-stuurman op de stoomschepen van de Noord-Duitsche Lloyd.
‘Het gaat, jongeheer! Noordoost. Als mijnheer de baron het toestaat, kunnen wij na den middag oversteken, als de wind niet flauwer wordt.’
Mijnheer Von Trappen had er niets op tegen en als hij zijn zin had gekregen, waren de jonge meisjes mee van de partij geweest. Maar mevrouw Oswalt was nog al bang uitgevallen en liet reeds Heiner ongaarne van hare zijde gaan. In den korten vacantietijd moest hij haar alleen toebehooren....
De meisjes, de mooie Moesmi en Erica, vergezelden dus de vertrekkende jongelieden tot aan het strand. De oude Danlekat had zijn visschersboot naar de aanlegplaats gebracht, waar de roeibooten van mijnheer Von Trappen en ook de sierlijke zeilboot ‘Erica’ lagen, die Wolff toebehoorde. Daar de oude man echter in Pillkoppen op de kust zaken had te doen, zou de ‘Erica’ voor vijf personen te zwaar zijn geweest. De jonge meisjes wuifden nog lang met hare zakdoekjes. Een mooi tafreel. Achter haar aan
| |
| |
den oever het heerenhuis, dat boven de reusachtige linden uitstak, die het in een dichten kring omgaven. Voor hen echter de donkere, lichtgerimpelde oppervlakte van het Koerische haf. In de verte de verblindende duinenreeks. Hier en daar duidden zwarte plekken bosch aan. Het voornaamste bosch van de kust, de fraaie dennen van de badplaats Schwarzort lieten de mannen in de boot rechts liggen, toen zij het bruine visscherszeil bijzetten, de boot zich licht op zijde legde en zij naar het dorp Pillkoppen overkruisten.
‘Daar waar de duinen zoo grijs lijken, ligt Pillkoppen, niet waar?’ vroeg Heiner.
De oude Danlekat knikte. ‘Daar hebben ze alles beplant. 200 000 Mark hebben ze er in gestopt. In dat ééne duin.’ Er klonk wel bewondering uit zijn stem, maar toen hij het pruimpje extra goede kauwtabak, dat zijn zoon hem had meegebracht, in zijn mond van stuurboord naar bakboord had verplaatst, voegde hij er onverschillig aan toe: ‘Al te laat, al te laat voor de doode dorpen.’
Heiner wist wel, wat de oude man hiermede bedoelde. De oude Danlekat had met zijne ouders nog gewoond in het oude Pillkoppen, dat evenals zoovele dorpen onder het stuifduin bedolven was. Nu beschouwde hij de duinen als zijne doodsvijanden en hij verheugde er zich over, dat de menschen ze onschadelijk begonnen te maken. Doch voor hem en de zijnen was het weliswaar te laat. Het kerkje, waarin hij gedoopt was, was onder het zand bedolven. Het huis van zijne ouders eveneens. Hun gebeente zou het zand binnen korten tijd waarschijnlijk weer bloot leggen. Een gedeelte van het oude kerkhof was reeds te voorschijn gekomen.
‘Zoolang er op de zandbergen bosschen stonden, zoolang is alles goed gegaan. Maar nauwelijks heeft men ze geveld, of het ongeluk is begonnen.’
‘Wie heeft de duinen dan laten rooien, Wolff?’
‘De oude Frits, na den zevenjarigen oorlog, toen hij
| |
| |
gebrek aan geld had. 800 000 Thaler hebben de bosschen aan de kust in dien tijd opgebracht, zegt men.’ Zij waren nu naderbij gekomen en men kon nu zien, dat het grauwe op de kust duinaanplantingen waren.
‘Wat een arbeid,’ zeide Heiner.
‘Wij kunnen ze op ons gemak bekijken. De oude Danlekat heeft een uur werk bij den ouden schout.... Hoe kijk je zoo naar het weer, Wilm? Maak ons maar niet bang. Wij zijn allen zeevast. Heiner en Afong hebben hun taifoen even goed achter den rug als jij, die van 23 Juli 1896.’
‘Dat wil ik niet hopen jongeheer, dat de duivel hen zoo te lijf is gegaan, als ons toen. Dan zaten zij nu niet hier.’
‘Maar jij zit immers toch ook hier.’
‘Dat is ook een wonder,’ zeide de jonge zeeman geheimzinnig.
‘Een wonder? Voor den dag er mee, Wilm! Draai af. Je hebt gelijk, als wij eenmaal samen op het water zitten, dan moeten wij ook over spoken spreken, dat behoort er bij.’
De oude Danlekat wisselde weer voor een keer de ligging van zijn pruim, spoog een bruin vocht over boord en zeide langzaam: ‘Wilm liegt als een boek!’
Wolff kwam in zijn element. ‘Als een boek! Voor den dag er mee, zooals ik al zeide.’
De oude man verschoof zijn zuidwester. ‘Veel wat waar is en dat wij menschen ook zien en weten, omdat ik ook mijn leven lang enkel op het haf vaar. Van den kabouterman en van den Vliegenden Hollander en van het spookschip en zijn commandant, die met zijn hoofd aan den mast is gespijkerd, van de zeeslang en dat zij op zekeren dag een haai, dien zij een harpoen gegeven hadden, bij windstilte door twee breedtegraden getrokken heeft. Dat wil ik alles glad weg gelooven. Maar gisteren heeft hij mij willen wijs maken van vliegende visschen, terwijl ik reeds veertig jaar allerlei visch vang... een vliegende visch! Zoo'n brutale vlegel! Hij denkt zeker, dat hij zijn
| |
| |
ouden vader bij den neus kan hebben!’ Danlekat keek de beide neven, die slechts met moeite hun lachen konden inhouden, verontwaardigd aan.
‘Tot straf vertel je ons nu je wonder, Wilm!’
‘Nou dan. De “Iltis” lag reeds lang in de Oost-Aziatische wateren. Zij hebben later gezegd, dat het reeds een oud schip was geweest, dat geen storm meer kon uithouden. Maar de bemanning, die dacht er anders over. Alle half jaar werd hij gedokt en de aangegroeide schelpen van de huid geschraapt. En omdat het nu eenmaal het bedrieglijkste vaarwater is daar om China heen, vroeg de commandant, de kapitein-luitenant Braun, zooals het voorschrift was voor het uitloopen bij het eerste kuststation, steeds inlichtingen voor de kleine vaartuigen en de “Iltis” was slechts een schip van de zesde klasse met vijf-en-tachtig koppen bemanning. Op elf na zijn ze allen omgekomen. Maar in God's diepen kelder slapen ze toch niet. Jongeheer Heiner is immers op het kerkhof geweest, waar zij begraven zijn in China en waar zij een gedenkteeken hebben gekregen.
Jongeheer Heiner, hebt u Rähm, den opperbrandweermaat in China, ook een bezoek gebracht, van wien ik u steeds moest vertellen, toen u nog een jongen was en zoo ongaarne naar school ging?’
Heiner knikte.
‘Nu, Rähm heeft ook gezien, wat ik nu zeggen wil. Het mag zoo een paar weken voor den ongeluksdag zijn geweest. Een heete dag. De zee als een looden spiegel. Slechts af en toe een roller, waarvan niemand wist waar vandaan. Wij dachten allen aan een onweer. Maar niets. Stille, zwarte nacht. Nou, wij vertrouwden den vrede niet en opdat wij klaar zouden zijn, kwam er bevel de paar zeilen te bergen, die wij hadden uitstaan. Ik werd in de groote top gezonden. Toen is hij gekomen.’ Wilm hield even op.
‘Wie?’ vroegen de neven, en ook Afong hoorde aan- | |
| |
dachtig toe en zelfs Damasius, die aan Heiner's voeten lag, knorde.
‘De geest, de geest van Peter Holding.’
‘Wie was Peter Holding?’
‘Lichtmatroos. Over boord geslagen in den storm. Slaapt in Gods diepen kelder.’
‘En zijn geest....’
‘Zijn geest stond achter mij, toen ik het zeil borg. Als een groote, blauwe kogel stond hij achter mij. Rähm heeft hem ook gezien en mij gezegd, dat hij er een oogenblik bang voor was, dat hij op mijn schouder zou gaan zitten. Dan zou het met mij gedaan zijn geweest. Maar ik zag hem ook en nam mij in acht. Toen ik naar beneden klom, gleed hij steeds voor mij uit. Toen liep hij langs den kluiverboom en sprong in het water.
‘Sint-Elmusvuur,’ zeide Heiner.
Wilm trok verachtelijk zijne schouders op. ‘Mijn vader gelooft niet aan vliegende visschen en ik zou aan het Sint-Elmusvuur gelooven! Dat weet ieder kind, dat verdronken menschen in een blauwen kogel komen en de kameraden halen of waarschuwen. En toen dan ook op den drie-en-twintigsten de duivelsdans los ging, toen was ik ook heel kalm. Zij hebben later gezegd, dat het geen taifoen was geweest, enkel een gewone storm en dat de “Iltis” reeds verscheiden uren voor den ondergang niet stuurbaar was geweest. Maar van Likawei uit hebben zij den taifoen gesignaleerd. Het trof echter, dat wij reeds een uur weg waren, toen het telegram kwam. Een van de geleerde paters moet er een geschrift over hebben geschreven. Dat helpt de kameraden nu niet meer. Ik zou den kerel toch ook wel eens willen zien, die in een taifoen stuurt, niet waar, jongeheer Heiner? Nou, wij waren negen uren van Sjantoeng, toen wij zagen, dat het uit was. Daar is het gewoonlijk al moeilijk varen. Nu had de duivel vrij spel. Voor ons een hooge, steile kust en de zee als een belleketel. Wij dreven er recht op af. Toen zong een onzer het
| |
| |
vlaggelied... en de hemel mag weten hoe het kwam, maar wij zongen allen mee. Toen riep de commandant: Zijne Majesteit den Keizer, hoezee! hoezee! hoezee! En toen wist ik niets meer. Ik had niet eens een bijzeilspier in de hand, toen ik op het strand dreef. De geest van Peter Holding heeft mij drijvende gehouden.’
De zeeman had met zulk een geestdrift gesproken, dat Wolff, toen hij zweeg, uitriep: ‘Op de nieuwe “Iltis” zou ik geplaatst willen worden, als ik mijn examen heb gedaan!’
Maar nu riep de oude man, die opmerkzaam had toegeluisterd en dikwijls goedkeurend met zijn hoofd had geknikt, zijn zoon toe de zeilen te bergen. Het duin was bereikt. Zij liepen binnen in de kleine visschershaven van Pillkoppen en Wilm trok de boot op het zand. Terwijl de beide Danlekats de herberg binnen gingen, begonnen Wolff en Heiner een zwerftocht over het duin. Damasius sprong in dolle sprongen vooruit. Ook Afong volgde, waarover Heiner zich verwonderde, want van vrijwillige beweging zijn de Chineezen geen vrienden. Allereerst bekeken zij de aanplantingen. Een ontzachelijk werk. Maar hoe kostbaar het ook is, het is de eenige mogelijkheid het stuifduin in zijn voortgaan te beperken. Als een levend wezen onheil brengend, wentelt het zich van het westen naar het oosten, van de zee in het haf. Aan de zeezijde werkt het zand zich op tegen de hier zacht glooiende duinen. Gedurende den storm lijkt het of de duinen rooken, een gedeelte bevindt zich dan letterlijk in de lucht. Hebben zij den duinkam bereikt, dan vallen zij plotseling naar de hafzijde neder. Daar echter liggen de arme visschersdorpen met hunne kleine moestuintjes, hunne schrale velden. Wellicht heeft een bosch ze vroeger beschermd. Nu steken van de zestig voet hooge dennen nog slechts de kruinen uit het zand. Acht dorpen heeft het zand reeds begraven. De bewoners zijn verder getrokken, hebben de oude huizen in den steek gelaten en opnieuw gebouwd, dichter bij het haf. Op de hielen volgt hen de gele dood. Bereiken de
| |
| |
duinen den oever van het haf, dan storten zij zich in zee en vormen zandbanken, die hier snel aangroeien: zes-en-twintig voet in het jaar.
Verslindt het duin aan den eenen kant, aan den anderen kant geeft het terug. De muren der huizen komen weer voor den dag, de als skeletten schoorsteenen duiken op, verweerd door het bijtend zand. De boomen strekken hunne kale takken als geraamten omhoog en wee hem, die in ‘het doode bosch’ geraakt. Soms is de stam der boomen bewaard gebleven als een holle cylinder. Wie er in stort, is levend begraven. Zelfs het kerkhof geeft de dooden weder. De frissche zeewind speelt over de geraamten, evenals de samoen van de woestijn de karavaan weer bloot legt, die hij jaren geleden heeft begraven. Dat zijn de geheimen van het stuifduin en naar het kerkhof van Pillkoppen wandelden de beide neven. Nu hadden zij de hoogte bereikt.... ver strekte zich de Oostzee uit, een blauwe oppervlakte door de zon beschenen. En beneden dicht voor hen lagen de geraamten van de vroegere dorpsbewoners, kleine en groote naast elkander al naar gelang de dood hen had gehaald. Ontroerd staarden zij naar de plek. Afong huiverde. Het kwam hem als een ontheiliging voor. Waar waren de zielen dezer dooden gebleven?
‘Mij dunkt, dat zij deze beenderen toch wel naar het kerkhof zullen brengen, merkte Wolff op. ‘Ik heb gehoord, dat zij eerst onlangs vrij gekomen zijn.’ Eensklaps sloeg Damasius aan. Niet ver van hen op een hoog vooruitspringend duin stond een eland. Dat was een zeldzaamheid. Wolff was een en al bewondering. Hij had geen geweer bij zich en schieten was ook verboden, maar hij wilde zijn spoor toch zien te volgen. Damasius liep mee. Heiner bleef met Afong staan. Toen hij echter zag, dat Wolff achter een duin verdween, keerde hij langzaam naar het dorp terug. Hier en daar stond een verschrompelde pijnboom. Telkens bleef zijn voet haken.
‘Pas op, Afong. Hier schijnen huizen onder het zand
| |
| |
te hebben gestaan. Wees voorzichtig, dat je er niet inzakt. Het is gewoonlijk niet gevaarlijk, maar....’ Terwijl Heiner nog sprak, was hij ook reeds verdwenen voor Afongs oogen. Een doffe kreet om hulp, toen was het stil.
Afong stond een oogenblik als versteend. Toen sloop hij voorzichtig naderbij en boog zich tot op den grond. In de buurt van een pijnboom was een opening. ‘Afong,’ hoorde de Chinees duidelijk zeggen: ‘Afong, haal hulp, Wilm en zijn vader. Ik heb mij niet bezeerd. Het is ook niet diep. Zij moeten een touw meebrengen. Maar let goed op de plaats. Alle duinen lijken op elkander.’
‘Goed heer. Afong vinden. Heer gerust zijn.’ Daarna richtte de Chinees zich op. Zijne oogen, die anders steeds omfloerst waren, brandden en gloeiden. Met een wilden blik van doodelijken haat keek hij over de ledige zandwoestenij naar beneden, naar de schitterende zee. Toen liep hij weg in de richting van het haf....
De oude Danlekat en zijn zoon sprongen op, toen Afong oogenschijnlijk in de grootste opgewondenheid het gebeurde kwam mededeelen. ‘Je weet toch precies de plek? Je kunt je toch niet vergissen?’ En toen Afong verzekerde, dat hij goed op de plaats had gelet, stormden zij er op af. Wilm had een touw meegenomen. Boven op de hoogte troffen zij Wolff. Deze kon het bericht nauwelijks gelooven. Een oogenblik keek hij Afong aan, zooals indertijd in de Chineesche zending. Doch Afong bracht woordelijk de boodschap over, die Heiner hem had gegeven. Het kwam er nu maar op aan spoed te maken. Op de voetstappen kon men niet afgaan. De wind was meer opgestoken en dreef het zand spelend heen en weer. Hunne eigen voetstappen waren een oogenblik later reeds verwaaid. Gloeiend van ijver snelde Wolff vooruit. Eerst naar het kerkhof, van daar uit zou Afong zich beter van de richting kunnen vergewissen. Deze beweerde echter, dat Heiner en hij reeds niet meer in de buurt van de graven waren geweest. Doch Wolff stond er op vandaar uit hun
| |
| |
punt van uitgang te nemen. Eindelijk waren de kale beenderen bereikt. Een vreeselijke beteekenis kregen zij op dit oogenblik. Wolff wendde zich huiverend af.
‘Nu spreek,’ zeide hij tot Afong, en zonder te weten, hoe de woorden over zijne lippen kwamen, voegde hij er aan toe: ‘En als wij binnen een uur Heiner niet levend hebben gevonden, dan worg ik jou.’
Afong deinsde achteruit. Het scheen, dat hij zich wilde verdedigen tegen de ongehoorde beschuldiging, die er in Wolff's woorden lag opgesloten. Eensklaps wees Wilm op Damasius. Met zijn neus in het stuivende zand snelde het ruige dier, in deze omgeving meer dan ooit gelijkend op een jakhals van de woestijn, vooruit. En wat Afong ook een oogenblik van plan mocht zijn geweest te doen.... bliksemsnel begreep hij zijn voordeel en snelde de anderen vooruit, den hond achterna....
Heiner nam de zaak licht op. Hij schudde allen de hand en vroeg of zij niet geschrikt waren, toen Afong met de jobstijding kwam. ‘Het was goed, dat jullie kwam. Aangenaam was de toestand toch niet, ofschoon ik nauwelijks meer dan zes voet ben gezakt. Ik had lucifers bij mij en bekeek mijn omgeving. Een van de eenvoudige Lithausche visschershuizen van het oude Pillkoppen, half bedolven onder zand, dat later naar beneden is gegleden, toen de opening in het dak, waardoor ik ben gevallen, ontstond. Een herinnering heb ik ook nog meegebracht.’
Hij liet een verroesten windwijzer zien. Een scheepje met een kroon. Deze ging van hand tot hand. De oude Danlekat knikte bedachtzaam met zijn hoofd, toen hij het Heiner teruggaf. ‘Dat ik dat nog eenmaal terug zou zien, dat had ik toch niet gedacht. Ja, zoo keert alles terug. Buiten de beenderen en hier de windwijzer.’
Allen keken hem vragend aan. ‘U meent toch niet vader....’
‘Ik meen, dat het onze oude windwijzer is. Van ons oude huis. Zie je niet de “D” in het schip? En hier be- | |
| |
neden aan den haard, waar de windwijzer zeker door het dak naar beneden is gevallen, heb ik dikwijls genoeg gestaan. En als het stormde en moeder kookte de avondbrei, dan zijn dikwijls genoeg de zandkorrels door de reten van het dak gestoven. Nu liggen zij zeker hoog opgehoopt daar beneden.’ Kalm wendde hij zich om, om heen te gaan. Zijn leven was afgesloten. Het oude huis, waar het stuifduin zijne ouders reeds uit had verdreven, kon hem niet meer schelen.
Allen zwegen en waren in zich zelven gekeerd, toen zij over het haf terugzeilden. Toen het heerenhuis in zicht kwam, verzocht Heiner de anderen over het voorval te zwijgen. Zijne moeder was buitendien bang genoeg voor hem. Hij scheen ook niet van plan te zijn verder over de zaak te spreken, doch Wolff vroeg hem bij het naar bed gaan: ‘Heeft Afong zich niet over mij bij jou beklaagd?’
‘Afong... over jou? Ik begrijp je niet, Wolff. Je weet toch, dat Afong de bescheidenheid in persoon is. En dan nog wel over jou. Hij zou zich nog eerder zijn tong afbijten!’
‘Dat kan hij voor mijn part kalm doen. Overigens had hij zich dit keer gerust over mij kunnen beklagen.... indien hij tenminste een zuiver geweten had.’ En hij vertelde zijn neef het kleine voorval.
‘Maar hij heeft jullie toch den rechten weg gewezen. Jullie hadt er niet eerder kunnen zijn.’
‘Ja. Met dit onderscheid, dat Damasius de richting aangaf. Ik zou er wat om hebben gegeven, indien de hond in zijn ijver slechts twee seconden had gewacht.’
‘Wolff, je bent wreed. Waarom zou Afong mij dan hebben willen prijs geven aan de ijselijkste van alle dooden? Ik ril, als ik er maar aan denk.’
‘Ik ook. Daar ik echter weet, dat er met jou over deze zaak niet valt te spreken, eer het te laat is, is het 't beste nu maar te gaan slapen. Goede nacht.’
In zijn kamertje lag Afong te bidden voor zijn schim- | |
| |
mentafel. Of hij den grooten Konfucius dankte voor de redding van zijn heer?
Een paar dagen later zat de familie onder de linden bij elkander. Erica verzocht mevrouw Oswalt Iris den gesp van koningin Louise te laten zien. Mevrouw Oswalt had het étui meegebracht en opende het op de steenen tafel, terwijl Afong en de oude huisknecht van mijnheer Von Trappen de thee presenteerden. De gesp zag er met zijne groote parelen zeer kostbaar uit en Heiner nam hem in de hand, terwijl hij onderzoekend zeide: ‘Hoeveel zou hij wel waard zijn?’
‘Niet veel volgens de hedendaagsche begrippen. Misschien een paar honderd Mark. Maar daarin zit zijn waarde ook niet. Voor de Von Trappens is hij een soort talisman.’
‘De koningin heeft immers ook tot grootmoeder gezegd: mogen deze paarlen u geen tranen brengen.’
Erica en Iris bekeken het erfstuk nauwkeurig. De Japansche schoonen dragen nooit sieraden, slechts frissche bloemen. ‘Krijg jij dien later?’ vroeg Iris.
Erica knikte toestemmend. ‘Op mijn bruiloftsdag.’
‘Als Heiner of ik het geluk zullen smaken deze jonge dame naar het altaar te geleiden,’ voegde Wolff er aan toe.
Heiner zweeg en Erica, die nu bijna zestien jaar was, vermaande Wolff niet zoo'n onzin te praten. ‘En jij, Iris?’ vroeg Erica om het gesprek een andere wending te geven.
Iris glimlachte, met haar waaier spelend. Het Japansche meisje wordt evenmin gevraagd, als er sprake is van een huwelijk, als het Chineesche. In Japan, zoowel als in China, volgt zij den man, die door hare ouders is gekozen. Ja, in Japan wordt nog veel minder omslag met de bruiloft gemaakt en de geheele ceremonie bestaat enkel daarin, dat bruid en bruigom driemaal gemeenschappelijk uit een kom sake of rijstwijn drinken.
En toch glimlachte gravin Iris, toen Erica haar vroeg.
| |
| |
Dit zachte, vriendelijke glimlachje wordt de Japansche als kind reeds geleerd. Het verlaat haar nooit. Nooit hoort men bij dit beleefde volkje scheldwoorden, die de Japansche taal niet eens bezit.
‘Ik zal nooit een Japansch huwelijk sluiten, Erica. Sedert ik in Europa ben geweest, wil ik zoo bemind worden, als de Europeesche vrouw.’ Iris had aller harten gewonnen. De Japansche vrouw is misschien de beminnelijkste vrouw, die er bestaat. Nooit twist zij. En steeds moeilijker viel het mijnheer Von Trappen als Erica's voogd te blijven volharden in zijne weigering om zijn nichtje met Iris mee te laten gaan naar Japan. Hij was begonnen met het verzoek van zijn nichtje ronduit af te slaan. Maar Erica liet het er niet bij zitten en in hare neven had zij twee goede bondgenooten. Zij wilde Heiner ook in China opzoeken.
‘Als je met Heiner trouwt,’ zeide Wolff, ‘die toch zeker eenmaal generaal-consul in China wordt, moet je dat land toch kennen. En als wij, marine-officieren, onze vrouwen niet mogen meenemen, dan kunnen zij ons toch eens komen opzoeken. Prinses Heinrich heeft het voorbeeld gegeven.’
En Erica beriep zich nu voortaan op prinses Heinrich en ruimde het eene vooroordeel voor, het andere na uit den weg. Heiner ging reeds in den herfst naar Peking terug.
Heiner was natuurlijk goed op de hoogte van al de gebeurtenissen in China. Ook van zijne oude bekenden had hij bericht. Cordes was eerste tolk in Peking geworden. Nikol Pellinski had hem juist vol trots de geboorte van zijn zoon aangekondigd en zelfs mijnheer Lehmann uit Berlijn kon niet nalaten af en toe een prentbriefkaart uit de een of andere onmogelijke hemelstreek te zenden, natuurlijk niet aan mijnheer Von Trappen, maar enkel aan Heiner.
‘Heb je in Berlijn eigenlijk het slot van de crisis in Peking gevolgd?’ vroeg mijnheer Von Trappen op zekeren dag.
| |
| |
‘Natuurlijk, oom. De Europeesche troepen zijn in October 1898, terwijl wij in Jerusalem waren, werkelijk Peking binnen getrokken. De Chineesche regeering heeft al het mogelijke beproefd om het ontschepen te verhinderen. Daar men echter niet ophield, de vreemdelingen lastig te vallen, liet Engeland een detachement mariniers in Takoe ontschepen. Toen de manschappen plaats hadden genomen in den trein naar Peking, haakten de Chineezen de wagens af. De gezantschappen namen verder nu geen notitie van de voorstellen van het Tsoengli-Yamen en verklaarden eenvoudig, dat de troepen zouden komen. De slimme keizerin redde er zich uit, door te zeggen, dat de troepen hare gasten zouden zijn. Zoo zijn dan ook op zekeren dag Engelsche, Russische en Duitsche troepen aan het station in Peking door den gouverneur van die stad met Chineesche infanterie en ruiterij, en natuurlijk ook door hun eigen militair-attaché's, als gasten welkom geheeten.’
‘Heeft deze intocht nog eenige beteekenis?’ vroeg Wolff.
‘Geen andere, dan dat de Chineesche regeering toegeeft, dat zij op dit tijdstip niet in staat is, de vertegenwoordigers van vreemde landen in haar land te beschermen. Dat de keizerin voorloopig eieren voor haar geld heeft gekozen, bewijst het bezoek van prinses Heinrich aan het Chineesche hof. De keizerin is zeer minzaam geweest en heeft herhaaldelijk verzekerd: alles één familie, op de Duitsche en Chineesche dames duidend.
‘Wil dat nu zeggen, dat men in China eindelijk verzoend is, met het denkbeeld om vreemdelingen in het land toe te laten?’
‘Neen, daaraan geloof ik nog niet hard. Vooral wat de keizerin betreft. Misschien een enkele in haar omgeving, zooals prins Tsjing. Maar prins Toean is een groot vreemdelingenhater en hoe de keizerin er ondanks haar: alles één familie! over denkt, bewijst het feit, dat zij dat monster Li-Ping-Heng benoemd heeft tot generaal over de keizerlijke troepen in het noorden. Inplaats van gedegra- | |
| |
deerd te worden na de Christenmoorden, is deze bloedhond dus bevorderd.’
‘Het is een schande!’ riep Wolff opgewonden uit. ‘Neen, ik ben toch voor den oorlog, al is mijn eigen vader ook afgevaardigde geweest op de vredesconferentie in den Haag.’
‘Zorg eerst maar, dat je door je examen komt,’ merkte zijn vader op. Erica echter wierp Wolff een verontwaardigden blik uit hare mooie, blauwe oogen toe. ‘En ik ben dan voor den vrede, net als oom.’....
Eenige dagen later pakte mevrouw Oswalt haar koffer. Haar man zou komen, om haar te halen. Toen mevrouw Oswalt het étui met den gesp in haar handtaschje wilde pakken, liet zij het vallen, het sprong open... en was leeg. Zij bukte zich om naar het sieraad te zoeken, dat er zeker uit gevallen was. Het was evenwel nergens te vinden. Zij beurde het tapijt op, keek onder de kasten.... het bleef verdwenen.
Zoo vond Erica haar. ‘De gesp,’ zeide zij treurig.... ‘de gesp van de koningin. Hij is gestolen.’ Maar wie zou dien gesp hebben gestolen? De oude huisknecht, daaraan behoefde men niet te denken.
‘Afong!’ fluisterden de beide vrouwen, tegelijkertijd. Erica beefde bij de gedachte alleen, dat men den Chinees zou moeten uithooren. Mevrouw Oswalt vond het dan ook maar beter, eerst haar broeder van de zaak in kennis te stellen. Voor Heiner en Wolff wilden zij voorloopig het voorval verzwijgen. ‘Want ofschoon jij, Erica, als de eenige erfgename het meest belang bij de zaak hebt, is hier toch sprake van een talisman, als ik als Christin deze uitdrukking mag gebruiken. Beide jongelieden gaan een beslissing in hun toekomst tegemoet en konden het als een slecht voorteeken beschouwen.’
Erica sloeg hare armen om den hals van hare tante en kuste haar. ‘Daar spot Heiner nu over de fong-shoe van de Chineezen. En wij zijn zelf bijgeloovig. Maar de gesp
| |
| |
zal nog wel gevonden worden. Laten wij er eerst maar eens met oom over spreken.’
Ook mijnheer Von Trappen hield Afong terstond voor den dief. Hij dacht over het geval na en besloot Afong uit te hooren, nadat hij zijn zuster nog eenigen tijd had helpen zoeken. Afong stond deemoedig met over elkander geslagen armen voor hem en luisterde. Daarna verzocht hij mijnheer Von Trappen zijn koffer te doorzoeken. Ook hij had reeds gepakt, daar Heiner eveneens moest vertrekken. Mijnheer Von Trappen nam die moeite, ofschoon hij vooruit wist, dat dit te vergeefs zou zijn. Afong ontkleedde zich en schudde zijne kleeren uit. Geen spoor van den gesp. Daarbij was zijn anders zoo onbeweeglijk gezicht een sprekend protest tegen de beschuldiging. Onverrichter zake keerde mijnheer Von Trappen naar de vrouwen terug. Indien Afong de dief was, dan zou hij er ook wel een middeltje op gevonden hebben, zijn roof in veiligheid te brengen. Wat nu?
Mevrouw Oswalt weende heete tranen. Doch zij bleef er op staan, het geval voor de jeugd te verzwijgen. Alleen haar man maakte zij er den volgenden dag deelgenoot van. Mijnheer Oswalt luisterde opmerkzaam. ‘Wil je, dat ik de zaak aangeef?’
‘Neen. Het resultaat kon eens te treurig zijn.’
Hij staarde somber voor zich uit. Erica, die aanwezig was, schrikte. Zij was bang voor haar oom, die zoo streng was en zoo moeilijk vergaf. En op dit oogenblik kwam de gedachte bij haar op, dat in de oogen van den jurist niet enkel Afong de schuldige was... maar ook zijn heer. De president had alle vertrouwen in zijn zoon verloren, sedert diens vlucht. Dat Heiner veel geld noodig had, een bediende bekostigde, kwam slecht overeen met het geringe maandgeld, dat hij hem gaf. En Heiner vertelde nooit, dat hij in Berlijn niet enkel les nam, maar ook les gaf en onbegrijpelijk eenvoudig leefde. Voor hem zouden daden moeten spreken. Hij wist, dat zijn vader zijn lichtzinnigheid
| |
| |
nooit had vergeten en dat hij in zijne oogen nog veel had goed te maken. Nooit had hij om geld gevraagd.
‘Oom Oswalt,’ zeide Erica en tranen maakten haar stem onduidelijk. ‘Wij moeten Heiner toch zeggen, dat wij Afong voor den dief houden en dat de gesp verdwenen is.’
De president keek haar vast aan. ‘Ik verbied je dat aanvankelijk. Wie weet, of het sieraad nog niet gevonden wordt. En ik hoop, dat je verstandig genoeg bent, om niet bijgeloovig te zijn. Geluk of ongeluk hangt bij den mensch meer af van zijn aanleg en zijn geweten, dan van uiterlijke invloeden. Ik verlang uitdrukkelijk, dat Heiner niet wordt lastig gevallen met deze zaak.’
Erica zweeg. Het afscheid was niet zoo opgewekt dan de vorige jaren, toen een ‘tot weerziens!’ er het aandoenlijke aan ontnam. Het volgend jaar zouden Heiner en Wolff in den vreemde zijn. Erica en Iris bleven nog een week op Louisehof. Afong had zijn eigen gedachten, toen hij in den trein zat. Steeds, wat hij ook beproefd had, hadden de geesten de fan-kweis beschermd. Nu had hij het tooverding in zijn bezit. Hij had goed opgelet, toen onder de linde. De koningin had het gegeven om de familie te beschermen. Het was haar amulet. En dit blinkende ding alleen had den zoon des huizes beschermd, ook buiten in den vreemde, in de Christelijke missie, in den taifoen en in het doode dorp in het duin. Nu behoorde het Afong toe. Nu wilde Afong eens zien, of de fan-kweis voortaan ook geen tranen meer zouden schreien. En hij sloeg zijne oogen neer. Niemand hier in het vreemde land behoefde te zien, hoe de haat in zijne oogen opflikkerde. Niet lang en Afong zou China weerzien. Hij wachtte immers reeds jaren. Wat kwamen er een paar maanden dan op aan?
|
|