| |
Achtste Hoofdstuk.
Henschel en Platen. - Platen zoekt naar den sluier van de Drusin.
‘..... Van morgen luidden voor het eerst de klokken van de kerk van den Verlosser,’ schreef Heiner aan Wolff, die tot diens groote ergernis op het instituut in Kiel zat en het feest in Jerusalem met zijn vader niet kon bijwonen. ‘De keizerin heeft zelve het opschrift uitgekozen. ‘Troost, troost mijn volk. Spreekt vriendelijk met Jerusalem!’.... Verder volgde er een gloeiende beschrijving van den feestdag. Heiner was 's morgens zijn oom behulpzaam geweest bij het aantrekken van het costuum der Johanniters. Door diens bemiddeling had hij daarna een goede plaats gekregen, om de feestelijkheden te aanschouwen.
‘..... Je kunt begrijpen, hoe het mij te moede was, Wolff, toen ik, arme banneling, daar in den vreemde onzen keizer zag voorbijtrekken en vooral de keizerin. En natuurlijk was ik als Duitscher vol geestdrift over de rede van
| |
| |
den keizer in de kerk, die je in de kranten zult lezen.....’
Een gezellig dinertje, 't welk de drie reisgenooten van Jericho Heiner aanboden, besloot het feest. Zij moesten heden van elkander scheiden, maar slechts voor korten tijd; in Damascus hoopten zij elkander weer te zien. Henschel had echter tot zijn grooten spijt geen kans ook verlof te krijgen in Beiroet, de haven van Damascus, waarheen hij met de ‘Hertha’ de ‘Hohenzollern’ vergezelde. Hij bezat de vaste overtuiging, dat Platen met zijn overmoed er nog eens geducht tegen aan zou loopen en daar zou hij maar al te gaarne bij zijn geweest.
In het groote hotel zaten verscheiden reizigers te eten, onder hen ook Mr. Smith.
‘Die modegek met zijn vierkante kin,’ waarmede Von Platen Mr. Smith bedoelde, ‘prikkelt mij steeds om een kuur bij hem te beproeven, waarvan mij mijn collega, de Duitsche dokter in Jaffa, vandaag vertelde. Vroeger had ik niet weinig lust eens zoo'n soort van geneesheer in de een of andere kustplaats te worden. Na hetgeen de goede man mij echter heeft verteld, dank ik den hemel, dat hij mij hiervoor heeft bewaard.’
‘Voor den dag met je verhaal. Als je wat op het hart hebt, dan moeten wij er toch ook aan gelooven, daar helpt niets aan. Maar als het kan zonder opsnijden.’ Dit riep natuurlijk Henschel.
‘Nou, ik ondervroeg mijn collega in Jaffa dan naar zijn praktijk. Veel vertrouwen had het nest mij bij de landing nu juist niet ingeboezemd, maar dat men daar met den revolver in de hand zijne ziekenbezoeken moest maken, dat had ik toch niet gedacht. De kerels daar schijnen den dokter als hun doodsvijand te beschouwen. Eens echter heeft deze zich gewroken. Er was er een onder de bruine bende, waarvan hij, de dokter, nog nooit een piaster had gezien... zij schijnen zelfs meer de meening aan te hangen, dat men hen nog iets op den koop toe moest geven, als zij zich laten behandelen. Bovendien was de kerel rebelsch,
| |
| |
verzette zich voortdurend tegen de wet en was oneerlijk. Toen kreeg hij een maagziekte. De dokter schudde zijn hoofd en verklaarde, dat de maag uitgepompt moest worden, het was een ernstig geval. De toebereidselen werden zoo omslachtig mogelijk gemaakt; men bracht Ali een lange slang in zijn maag, dit proces werd iedere acht dagen herhaald; Ali leed en kermde, maar dit keer schikte hij zich in het geval. En toen alles voorbij was, hield de dokter hem een klein fleschje voor. ‘Beste Ali,’ zeide hij, ‘een lepel van dit mengsel zou telkens dezelfde uitwerking hebben gehad, als de lange guttapercha-slang. Maar ik wilde je straffen; onthoud dat voor het vervolg’.... ‘Wat dunkt je, Henschel, als wij aan boord eens op dezelfde manier te werk gingen?’
‘Ik denk, dat je dan spoedig over boord zou slaan, dokter. Maar over een half uur moet ik naar Jaffa. Ik wensch jullie allen de schitterendste avonturen en jou, Platen, evenveel succes als Baron van Münchhausen. Hier in Jerusalem was de geschiedenis te officiëel. In Damascus kun je voor mijn part den sluier van de mooiste Turkin veroveren.’
‘Aangenomen,’ riep Platen overmoedig uit. ‘Je kunt me het hyenavel toch altijd nog niet vergeven, Henschel. Als ik deze gemakkelijke overwinning bezegelen zal door een moeilijke.... mij goed.’
‘Bega, als het je belieft, geen dwaasheden, Platen,’ mengde zich Reinhard nu in het gesprek van de beide mededingers, dat onwillekeurig ernst dreigde te worden. ‘In Damascus komt het er op aan voorzichtig te zijn. Daar is de bevolking veel dweepzieker dan hier of in Constantinopel. Er komen nog gedurig Christenvervolgingen voor. Het zou lichtzinnig zijn daar avonturen te zoeken.’
Deze woorden hadden geen andere uitwerking dan dat Platen nog eigenzinniger werd. ‘En ik breng hem toch den sluier! Waarom gewed?’
‘Indien je je nu met alle geweld voor zulk een teeder
| |
| |
aandenken in gevaar wilt begeven.... ik ben geen onmensch. Maar mijn vermogen, dat ik niet bezit, zet ik niet op het spel. Laten wij liever bescheiden zijn en zeggen, dat de verliezende zich verplicht den anderen bij gelegenheid uit de klem te helpen. Vindt je dat goed?’
Eer Reinhard het kon verhinderen, lagen de handen van het weddende tweetal in elkander.
Toen Reinhard en Heiner later op weg waren naar mijnheer Von Trappen, vroeg de laatste ‘Is die zaak met den sluier dan werkelijk zoo gevaarlijk?’
‘Zij is eenvoudig onmogelijk. Jonge menschen, zooals Platen en Henschel, die zich in den vreemde vrijer gevoelen en meenen alles te mogen doen, weten eenvoudig niet, wat zij uit overmoed ondernemen. De poging alleen om een harem binnen te dringen, kan Platen het leven kosten. En Damascus is een echt Oostersche stad, anders dan Jeruzalem. Dat juist maakt “de halsband van de schoonheid” of “het gevederte van de paradijspauwen”, een paar van de tallooze bijnamen, die de Arabier Damascus geeft, zoo belangrijk.’
‘Waar moet dat dan heen?’
‘Ik weet het niet. Nu ik er eenmaal bij ben geweest, gevoel ik mij verplicht mee te zorgen voor een goeden afloop. In het allerergste geval maken wij er een kleine comedievoorstelling van. Dan kan Platen zijn sluier krijgen.... maar niet van een Turkin. Maar dat vertellen wij hem dan eerst veel later.’
Heiner lachte. ‘Dat zou nog zoo kwaad niet zijn. Hij is werkelijk wel een beetje teveel met zich zelven ingenomen en Henschel zal er ons dankbaar voor zijn. Het was bijzonder netjes van hem geen hoogen prijs te verlangen, maar het bij een grap te laten blijven.’
In het tentenkamp vonden zij mijnheer Von Trappen in een druk gesprek met Mrs. Williams. Het tweetal scheen bijzonder met elkander op te schieten. ‘Ik vind het niets mooi van je, Heiner, dat ik Mrs. Williams toevallig hier
| |
| |
moet vinden en dat jij mij niet eens voorstelt aan je vrienden.’
‘Ik heb er nog geen gelegenheid voor gehad, oom. Ik heb Mrs. Williams gisteren eerst zelf ontdekt.’
‘Weet je, wat je oom mij heeft gegeven?’ Zij opende haar hand een weinig en liet twee goudstukken zien. ‘Water des levens van den onbekenden weldoener.’
‘Verbeeldt je, Mrs. Williams vertelt mij daar, dat reeds vier weken lang de regenputten afgesperd zijn en de arme menschen geen water kunnen krijgen, omdat men het water noodig had om de wegen te besproeien. De arme stakkerts moeten hun water nu heelemaal van de Apostelbron aansleepen. Rijke, lieden zenden nu hunne waterdragers met steenen kruiken rond om kosteloos water rond te deelen.’
Zooals gewoonlijk raakte men met Mrs. Williams voorloopig niet uitgepraat. ‘Wij zullen nu helaas weer spoedig afscheid moeten nemen,’ zeide Heiner, nadat zij hen van allerlei toestanden in Jerusalem op de hoogte had gebracht en veel van hare eigen wederwaardigheden had verteld.
‘Nog niet terstond,’ antwoordde zij vroolijk. ‘Ik trek ook mee naar Beiroet. En buitendien, mijnheer Oswalt, wij zien elkander later weder. Niet waar?’...
‘Wat heeft je oom eigenlijk van de Drusen verteld van middag in den trein hierheen?’ vroeg Reinhard aan Heiner. Zij hadden hun intrek genomen in een groot hotel in Damascus, dat een breed schild boven zijn deur vertoonde: ‘Welkom keizer Wilhelm II en keizerin Augusta Victoria?’ Heiner zette juist zijne laarzen voor de deur, toen Reinhard hem van de andere zijde van de gang wenkte. ‘Ik kon niet bij jou komen, omdat Platen's kamer vlak naast de jouwe is en ik vertrouw de muren hier niet, al zijn zij dik. Ik moet je echter even spreken.’
‘Ja, Platen wil met alle geweld een sluier van een
| |
| |
Drusin rooven. Hij hoorde dat oom onder het voorbijsporen van den Libanon vertelde, dat de Drusen een van de aantrekkelijkste wilde stammen zijn. Er is zooveel geheimzinnigs aan hen verbonden. Men weet niet veel meer van hen, dan dat hun groote emir in het maanklooster in den Libanon woont. De geheele geschiedenis van de secte blijft in een ondoordringbare duisternis gehuld. Zij ontstond onder kalif Hakim, ongeveer in het jaar 1000, die de Pers Hamza, de eigenlijke stichter van de Drusen, tot god verhief. Dat Hakim plotseling verdween, bevestigde het geloof aan hem. Hij zal weder komen en de aarde overwinnen. De Drusen, waarvan er in den Libanon meer dan honderdduizend leven, zijn wild, bloeddorstig, maar edel. Onderwerping aan God's wil, broederliefde... waaronder enkel de liefde in de secte onderling bedoeld wordt... waarachtigheid maken de ziel waardig om na den dood een hoogere trede in te nemen bij de zielsverhuizing. Zoover was oom gekomen, toen Platen vroeg: “Zullen wij in Damascus Drusen zien?” “Natuurlijk,” antwoordde oom, “Damascus is een van de middenpunten van het Oosten. Daar komt alles samen. De vrouwen van de Drusen zijn buitendien gemakkelijk te herkennen. Zij trekken haar zwarten sluier voor het gelaat, zoodat het eene oog bedekt is en het andere vrij blijft.”... Toen was het zeker, dat je Platen hoorde zeggen: “Het is beslist. Ik roof den sluier van een Drusin.” Oom schijnt dit echter te hebben overhoord.’
‘Het zou de grootste lichtzinnigheid zijn of liever ijdelheid, en hij zou het met zijn leven moeten betalen, die onnatuurlijke zucht tot avonturen. Een reis als deze, waarbij het te doen is om Duitschland's aanzien in den vreemde te versterken, een reis, waarbij wij den keizer als het ware vergezellen, is geen geschikte gelegenheid voor zoo iets. Het is jammer, dat hij indertijd niet met jou en dien Finschen ingenieur in Hankou was, toen jullie dien ouden Chinees het theecontract had afgetroggeld. Die geschiedenis
| |
| |
maalde mij vandaag door het hoofd, toen ik er over peinsde, hoe wij dat jonge mensch zijn dwaasheid zullen beletten, door hem schijnbaar te helpen en hem op den koop toe nog een poets te bakken. Wij konden wel zoo iets ondernemen, als jullie streek in den tempel.’
‘Ja, maar Platen wil nu eenmaal een sluier hebben en geen onsterfelijkheidsdrank en bij een sluier hebben wij een vrouw noodig...’
‘Een Drusin, die haar gelaat onder een zwarten sluier verbergt en slechts een oog laat zien... Afong!’
Heiner schaterde het uit. Hij begon pleizier in het geval te krijgen. ‘Afong heeft echter scheeve oogen.’
‘De Drusen zijn zoo geheimzinnig, dat dit er minder op aankomt. Misschien hebben de wilde volken in den Libanon ook wel scheeve oogen. Dat zal Platen althans wel niet zoo precies weten. Ik heb een van de dragomans uitgezocht, die hier den vreemdelingen ten dienste staan. Eigenlijk gezegd is hij een Pruis, al noemt hij zich Hassan en draagt hij Turksche kleeding. Dien Hassan heb ik gedeeltelijk ingewijd en hij zal ons plan met vreugde ondersteunen; aanvankelijk zal hij zich als dragoman van een ander reisgezelschap zoover mogelijk op een afstand van ons houden, opdat Platen niet te vroeg lont ruikt. Het is nu echter noodzakelijk, dat jij niet meegaat met je oom en het andere gezelschap naar Baalbeck, maar beide dagen in Damascus blijft.’
Heiner beloofde Reinhard niet te verlaten. ‘Maar natuurlijk mag je oom niets weten. Het plan werpt geen goed licht op den dokter, die overigens een kapitale kerel is. Later bij gelegenheid, kun je je oom eens alles vertellen.’
‘Ik ben geen groen in dat opzicht,’ zei Heiner lachend. ‘Zulke dingen vertelt men eerst later. Dan maken zij veel meer effect. Maar benieuwd ben ik toch, hoe het Afong zal afgaan voor een jonge Drusin te spelen.’ Daarna sloop hij behoedzaam naar zijn kamer terug.
Den volgenden morgen trok men in troepjes uit om de
| |
| |
stad te bezichtigen. Iedere dragoman diende als gids voor ongeveer zes reizigers. Het ontbreekt er nog maar aan, dat hij ons aan een touw bindt en een muilkorf voordoet,’ merkte Reinhard op, die een bijzonderen hekel had aan deze manier van reizen en er zich ook niet toe geleend zou hebben, als hij Platen niet in het oog had willen houden, die vandaag bijzonder ondernemend zijn blonde snor opstreek. ‘Een koffiehuis bezoek ik echter alleen. Dat moet het mooiste hier in het oosten zijn en dat wil ik genieten zonder dezen Ali Baba, of hoe de man anders heet.’
‘Ik hoop, dat u er niets op tegen hebt, mij mee te nemen,’ zeide mijnheer Von Trappen. ‘Ik wil enkel drie dingen koopen, een paar mooie turkooizen voor mijn nicht Erica, een dolk voor mijn zoon en een tapijt voor mijzelven.’ In het Oosten, waar het geheele leven van de menschen zich op straat afspeelt, heeft men geen winkels, maar werkplaatsen en verkooplokalen vullen de geheele wijk. Somwijlen zijn deze straten overdekt. Steeds heerscht hier een verschrikkelijk geschreeuw, gedrang en lawaai, daar er behalve de vaste kooplieden ook een menigte venters rondloopen.’
‘Ik zou wel eens willen weten, hoe u zich de bedelaars toch van het lijf houdt, oom. U zegt een paar geheimzinnige woorden en zij gaan terstond heen. Ik heb zoo'n geduchte last van dat volkje.’
‘Die tooverspreuk wil ik je gaarne noemen. Ik zeg eenvoudig: Allah ja' atîk! Dat wil zeggen: God moge je geven! En daar de arme onder God's onmiddellijke bescherming staat, zoo is die aanwijzing voldoende. Maar daar hebben wij een juwelier. Ik raad jullie niet te wachten op mij, want de koop kan lang duren.’ Er was echter zoo veel in de bazaar te zien, dat niemand een oogenblik aan verveling dacht. Later kwam men ook langs de baden. Een kleine handdoek boven de deur toonde aan, dat de badinrichting op dit uur voor de vrouwen geopend was. Er kwamen dan ook onophoudelijk Turkinnen met hare
| |
| |
vrouwelijke bedienden uit den ingang. Zij droegen fijne zijden gewaden in schitterende kleuren, de rok steeds dubbel. De bovenrok werd eenvoudig van achteren over het hoofd geslagen, zoodat hij een mantille vormde, waarin de armen verborgen waren. Over het gelaat lag nog een gebloemde, dunne zijden stof, die de trekken volkomen verborg. Nu verscheen er een zwarte gesluierde gestalte. Doch de sluier was slechts voor de eene helft over het gezicht getrokken. Het eene zichtbare oog vertoonde een vrijmoedige uitdrukking.
‘Een Drusin,’ fluisterde Platen en wilde de verschijning reeds volgen. Doch mijnheer Von Trappen verzocht hem dringend dit te laten. Platen moest zich wel schikken. ‘Wij zijn hier gasten in dit land,’ zeide de oude heer, ‘dat moeten wij niet vergeten. Buitendien moet de wijsheid het ons ook wel in herinnering brengen, want toen de Omajjadenmoskee, die wij nu gaan bekijken, in 1893 afbrandde, schoof men de schuld eenvoudig op de Christenen en een aantal moorden was hiervan het gevolg. Dat, gepaard aan de onmenschelijke moorden van den jongsten tijd in Armenië, moet ons een waarschuwing zijn.’
Men bezichtigde nu de moskee en keerde naar het hotel terug. Na den eten reed mijnheer Von Trappen alleen uit. Platen haalde verruimd adem. ‘Ik koester den meesten eerbied voor je oom, Oswalt. Maar ik gevoel mij niet waardig genoeg, steeds in zijn gezelschap te zijn. Als ik nu eens een voorstel mag doen, dan gaan wij op avontuur uit. Hoe denk jullie over een mooi Oostersch café?’ Maar de beroemde koffiehuizen leverden, zooals zoo vele dingen hier weer een teleurstelling op. Het waren niets dan overdekte hallen, waarin op rijen net als in een schouwburg met roode kussens belegde banken waren geplaatst. Tafels vond men er niet. De Turk komt, gaat met over elkander geslagen beenen op de kussens, die veel van matrassen hebben, zitten, krijgt eerst een kommetje koffie, dan een nargileh en zit dan uren lang, zonder zich te bewegen.
| |
| |
Voor den Europeaan, die er zulk een geheel andere manier van zitten op nahoudt, is het verblijf in zulk een koffiehuis geen plezier en onbevredigd keerde het drietal dan ook in het hotel terug, om zich gereed te maken voor den schouwburg. Het was donker in de straten en het oponthoud voor vreemdelingen minder aangenaam.
Heiner en Platen zaten in de eetzaal, toen Reinhard met een eenigszins bedrukt gelaat binnenkwam. ‘Wat heb je, Reinhard?’
‘Niets... eigenlijk niets... maar de arme kerel doet mij leed.’
‘Wie?’
‘Er was daar even een Turk in het hotel. Hij heeft gehoord, dat hier Franken hun intrek hebben genomen. Zijn eenige dochter Fatme is ziek. Hij zoekt een dokter, een westersche geleerde. De hotelhouder heeft hem, geloof ik, alweer weggezonden; wie weet, het is misschien een besmettelijke ziekte...’
Als een haai aan het eerste beste aas, waaruit de angel vingerdik te voorschijn gluurt, beet de dokter aan. ‘Weggezonden! Terwijl ik hier ben! Een Turk, misschien wel een Druse...’
‘Ja werkelijk een Druse, Platen. Maar ik vond het beter, dat jij het niet wist. Met het oog op je weddenschap...’ Platen was reeds buiten de deur. Reinhard volgde hem. In de schaduw van de groote hal naast de springende fontein stond Hassan uit Elbing in West-Pruisen. Hij sprak Fransch tot Platen, een Fransch met een afschuwelijk accent, wat de op avonturen beluste dokter echter in het geheel niet scheen op te vallen.
‘Ik ga naar Fatme,’ riep deze Reinhard toe, ‘terstond. Er is geen tijd te verliezen.’
Reinhard zette een zeer ernstig gezicht. ‘Maar hoor nu toch eens naar rede. Niemand kent den man, ook de waard niet. Het kan eenvoudig een list zijn. Nu midden in den nacht kun je toch onmogelijk meegaan.’
| |
| |
‘Maar de sluier? Hij valt door dit toeval letterlijk in mijne handen. Ik moet hem hebben.’
‘Ga dan morgen vroeg. Fatme zal het dezen nacht nog wel halen. Wie weet, of zij haar maag niet een beetje bedorven heeft met zoetigheden. Luister naar mijn raad en toom je moed wat in. Ik beloof je, morgen met je mee te gaan. Het is tevens een bewijs voor de waarheid, als deze man morgen weer komt.’ Ongaarne gaf Platen toe. Maar dat Reinhard niet aan zijn moed twijfelde, had hem gevleid.
Midden in den nacht was de zaak ook werkelijk gevaarlijk. Hassan beloofde buitendien zoo vroeg mogelijk weer te komen, als de wijze Frank hem dan slechts wilde volgen, en zoo gaf Platen toe en kwam fier bij Heiner terug. Al was het dan niet heden, dan wenkte hem morgen de zwarte sluier van de Drusin...
Den volgenden morgen bevonden de vrienden zich toch in eenige ongelegenheid. Zij hadden den vorigen dag de ervaring opgedaan, dat een dragoman toch een onmisbaar iets was in dit land. Bij den tocht naar de poort van Paulaus, waaraan mijnheer Von Trappen had deel genomen, had een inlandsch koetsier een der reizigers beproeven te slaan. Een Turksch inspecteur van politie, die de reizigers vergezelde, had terstond na den terugkeer de inhechtenisneming van den schavuit bevolen, die binnen het hotel was ontsnapt en eerst na lang zoeken gevonden werd onder een tapijt. De Turksche inspecteur, die later ook deelnam aan het middageten van het gezelschap, had onze vrienden logeplaatsen voor een schouwburgvoorstelling aangeboden. Men had ze dankbaar aangenomen en acht francs voor een plaats betaald. Mijnheer Von Platen vooral was bijzonder ingenomen met den jongen man, die zelfs Duitsch sprak. In de loge nu zaten zij naast een Turksch generaal. Van dat soort herbergt Damascus er een groot aantal binnen zijne muren, want het is een verbanningsoord voor in Constantinopel in ongenade gevallen grootheden. Die heer was eveneens zeer vriendelijk. Daarentegen was
| |
| |
de voorstelling echter miserabel en Dr. Reinhard kon zich eindelijk ook niet langer weerhouden de opmerking te maken dat acht francs hiervoor wel wat veel was.
‘Acht francs!’ schreeuwde de generaal, ‘wie heeft u dat afgenomen?’
‘De inspecteur van politie.’
‘Welke?’
Reinhard wees den man aan, die in het parterre zat. De generaal snelde weg en enkele oogenblikken later werd de arme inspecteur weggebracht, op dezelfde manier als hij het eenige uren tevoren met den koetsier had laten doen. De generaal keerde ten hoogste voldaan over zijn daad terug. ‘De plaats kost namelijk slechts drie francs,’ zeide hij. ‘Hij heeft mij het geld terstond terug moeten geven.’ En daarmede was de zaak afgedaan en de beminnelijke heer kwam er niet weer op terug en indien de vrienden mogelijk hadden verwacht, dat hij hen de overschietende vijftien francs zou teruggeven, dan hadden zij zich eenvoudig vergist en wisten zij nog niet, dat het woord bakschisch rekbaar is en volstrekt niet enkel van toepassing is op een bedelaar. Dr. Reinhard beweerde, dat deze ervaring hem gewichtiger was dan een bezoek aan de Omajjadenmoskee.
Al deze kleine gebeurtenissen, gevoegd bij het feit dat dienzelfden morgen een dragoman zoo onhebbelijk werd tegen den man, die het op zich had genomen de vreemdelingen aan gidsen te helpen, dat deze hem zonder complimenten op het billiard legde en zijn stok op hem stuk ranselde, leerde Platen toch, dat Reinhard gelijk had gehad, toen hij hem den vorigen dag had gewaarschuwd om zich niet te wagen met een vreemden fanatiker in het binnenste van de stad. Ja, het was hem waarschijnlijk niet onaangenaam, dat Reinhard en Heiner hem aanboden mee te gaan, toen de Druse precies op tijd verscheen. Fatme was nog zwakker geworden. De wijze Frank moest komen. Het was hoog tijd.
| |
| |
Hassan had de krijgshaftige kleederdracht van de bergbewoners aangetrokken en toen het drietal, Platen begrijpelijkerwijze in een groote opgewondenheid, toegerust met instrumenten en medicijnen naast hem door de straten van de Oostersche stad gingen, vertelde hij Dr. Reinhard, die het beste met hem wist te praten, een lang verhaal.
‘Wat wil hij toch?’ vroeg de dokter ongeduldig.
‘Hij legt mij uit, waarom hij juist ons vreemdelingen roept. Je weet toch, dat het betreden van een harem op straffe des doods is verboden. Fatme is zijn eenig kind. Zij zijn enkele dagen geleden uit den Libanon naar Damascus gekomen, omdat de groote sjeikh van het Maanklooster hem een boodschap had opgedragen. Hij laat echter zijn dochter nooit alleen. Daar hij haar niet in een karavanserei wilde brengeu, zoo namen zij hun intrek bij een rijken Turk, die eens in het gebergte, nog voor den aanleg van den spoorweg, in handen van zijn stam was gevallen en na de edelmoedige behandeling, die hem door Hassan ten deel was gevallen, den vriendschapseed met hem had gewisseld. Fatme weigerde in het gemeenschappelijk harem te slapen en de vrouwen van den Turk hadden haar daarom waarschijnlijk vergift in het eten gedaan, want ontzettende brakingen en kramp martelen haar van tijd tot tijd.’
‘Een echt Turksch drama,’ fluisterde Platen opgewonden. ‘Het ontbrak er nog maar aan, dat de jaloersche favoriten de ongelukkige Fatme in een zak genaaid en haar in de Barada hadden geworpen. Ik heb haar reeds lief, eer ik haar ken. Vraag hem eens, of Fatme mooi is.’
Hassan geraakte geheel en al in vuur bij zijne beschrijving. Fatme was zoo mooi, als de maan. Haar huid was geel, als een citroen, hare oogen zwart als kersen, heur haar lang en donker als zijde. Platen was nu zoo opgewonden, dat Reinhard hem waarschuwde zich toch niet te vergissen in zijne mengseltjes, toen men het huis had bereikt. Als de vrienden hier gisteren geweest waren, zooals
| |
| |
enkele andere reizigers, dan hadden zij kunnen vernemen, dat dit huis leeg stond en te koop. Nu schoof Platen de doodelijke stilte op rekening van de ziekte van Fatme. Over een binnenplein met oleanders en myrthen, waar een fontein ruischte, schreden zij op een gordijn af, dat voor een venster hing. Hassan fluisterde een paar woorden en door de tralie's werd een gele vinger gestoken. Platen trok Reinhard mee, terwijl Heiner zich op den achtergrond hield, daar hij vreesde zich niet langer goed te kunnen houden.
‘Is dat nu alles, wat men van haar te zien krijgt!.... Dan tenminste de hand. La main, la main,’ zeide hij haastig tot Hassan.
Deze hield zich verwonderd, dat een wijze Frank zijn geliefde Fatme niet kon genezen, op het zien van een vinger, maar - inshalla! - hij klapte een luikje open en een lange, gele hand kwam te voorschijn. Platen knielde neder en terwijl hij den pols voelde, gluurde hij onafgebroken door de tralie's. Hij kon weinig te zien krijgen. Zwarte haren waren verward over het gelaat gevallen, een paar donkere oogen staarden hem vol haat aan. De uitdrukking van haat was zoo onmiskenbaar en veranderde den geheelen toestand, dien Platen zich had uitgedacht, zoo volkomen, dat hij in zijn verwarring de polsslagen driemaal moest tellen. Hassan stond er bij en liet de vreemdelingen geen oogenblik uit zijn oogen.
‘Eh bien? Moet Fatme sterven?’
‘Nooit. Een weinig koorts. Ik zal haar een poeder ingeven. De maag is niet geheel in orde. Het is geen vergift. Misschien te veel zoetigheden gegeten.’
Hij liet een glas water halen, mengde er een weinig bruispoeder in en overhandigde dit Fatme door het kleine luikje. Toen zij het in handen had, trok Hassan snel het gordijn dicht. Platen kon niets meer bereiken, hoe dankbaar de Turk ook was en hoe bloemrijk hij dit ook uitdrukte. Hij zou 's middags weer in het hotel komen en als het Fatme
| |
| |
beter ging, kon de wijze Frank verlangen, wat hij wilde.
‘En als Fatme zieker wordt? Kan ik haar dan niet zien om haar op Westersche wijze te behandelen?’
Hassan schudde zijn hoofd. ‘Als zij sterft.... mashallah!’
Platen werd boos. Hij had zich meer van de zaak voorgesteld. Eensklaps kreeg hij een denkbeeld. ‘Geef mij een kleedingstuk van haar, het liefst haar sluier. Daaruit kan ik de ziekte opmaken en mijne maatregelen nemen.’
Dat begreep Hassan. Hij verdween en keerde weldra terug met een stuk dunne, zwarte zijde. Platen maakte er zich haastig van meester en de vrienden gingen heen, begeleid door Hassan tot aan de deur van het tuintje, waar een wagen stond, die hen naar het hotel terug bracht. ‘Je bent me een mooie dokter, Platen,’ zeide Reinhard. ‘Op de vraag of Fatme moest sterven, heb je geantwoord: jamais! Ik wilde wel, dat mij dat ook iemand voorspelde, als ik ziek was.’ Allen lachten. ‘Was zij eigenlijk mooi?’
‘Betooverend,’ jokte Platen. ‘De reine hoeri van het paradijs met donkere oogen, fijne wenkbrauwen en lange wimpers. Een klein mondje met tandjes als pareltjes. Er ontbrak niets aan. Waarschijnlijk speelde zij slechts comedie om gelegenheid te hebben, een vreemdeling te zien. Ik zal haar smachtenden blik nooit vergeten.’
‘Je bent me toch een geluksvogel,’ zuchtte Reinhard.
Platen haalde den sluier te voorschijn en bekeek hem met aandacht, ja, hij drukte er zelfs zijne lippen op. ‘Als wij langer hier blijven, zou het een goddelijk avontuur kunnen worden. Ik zou uit dezen sluier opmaken, dat zij leed aan een sluipende koorts, er daaglijks heengaan, de waakzaamheid van den ouden man doen insluimeren, o, een sprookje uit duizend en een nacht!.... Waarom lach je, Oswalt?’
‘O, daar was zulk een dwaze Turk. Hij jaagde ons daar juist op een ezel voorbij en verloor een van zijne pantoffels. Bij den baard van den profeet, je hadt het moeten zien, het was al te komiek!’
| |
| |
Toen zij in meer bekende straten kwamen, zonden zij den wagen weg. Paleizen wisselden af met puinhoopen. Wilde honden trokken door de stad; verwaarloosd lagen zij op de hoeken van de straten. Niemand bekommerde zich om hen, behalve dan hen bij gelegenheid een schop te geven. 's Nachts houden zij groote gevechten. De verschillende wijken behooren aan verschillende koppels. Den vreemdelingen zijn zij een gruwel. Een Arabier dreef een paar geiten voor zich uit. In plaats van een touw had hij hun een ijzerdraad door het oor getrokken. Op een hoek sprong een jong hondje tegen hem op. Met een schop slingerde hij het in een hoek. Het bleef bedwelmd liggen. Heiner liep er op af en beurde het op. Het was nog niet dood. ‘Ik had wel lust het mee te nemen.’
‘Wonderlijke liefhebberijen; eerst Afong, nu den hond!’
‘Zou je het wel doen?’ vroeg ook Reinhard. ‘Je weet niet eens of deze honden de goede eigenschappen van andere honden bezitten, of zij trouw en waakzaam zijn. Zij zijn geheel verwilderd, dus erger dan wild.’
‘Ik probeer het toch.’ Hij droeg den hond op zijn arm naar het hotel. Afong was reeds thuis en nam het dier in ontvangst. Heiner had er vast op gerekend, dat Afong blij met het hondje zou zijn. Met een vogeltje in een kooi kon hij uren lang praten. Maar de hond vond geen genade in zijne oogen. Als het een mops was, kon men hem tenminste nog opeten. Maar andere honden liet men op straat loopen. Daar Heiner evenwel gelukkig was met zijn vondeling, dien hij ter herinnering aan Damascus, Damasius, noemde, en Platen gelukkig was met zijn sluier en Reinhard gelukkig over den goeden afloop van de grap, verliep de dag verder zeer aangenaam. Zij reden naar het Koerdendorp er-Sâlihîji, vanwaar men een prachtig gezicht had over de stad met hare ontelbare minarets, aan de eene zijde begrensd door de bergen van den Libanon, aan de andere zijde door de woestijn. 's Avonds hadden zij afspraak met Mrs. Williams, die hen in hun hotel opzocht. Zij was be- | |
| |
sloten den geheelen winter in Damascus te blijven. Daarna wilde zij naar China terugkeeren. ‘Hier is alles reeds tezeer aangetast door de beschaving,’ merkte zij lachend op. Wie China door en door kende, kon ook niet meer wennen aan Oostersche beschaving.
‘Uit naam van Fatme, de mooiste van de Drusinnen’. Het was aan boord van de Bohemia, dat Platen deze gedenkwaardige woorden sprak tot Henschel, die de reizigers in de haven van Beiroeth een bezoek was komen brengen.
Henschel lachte als een boer, die kiespijn heeft. ‘Je hebt hem toch niet in een bazaar gekocht?’
‘Hier staan mijne getuigen.’
Henschel moest hen wel gelooven, totdat Reinhard hem later vergezelde naar zijn schip en hem de zaak ophelderde. ‘Ik moet een geschikt uur afwachten om hem alles te bekennen, want hij zal zich ontzettend gekwetst gevoelen in zijne ijdelheid.’
Henschel verkneukelde zich van plezier. Hij liet zich het verhaal van A tot Z doen. ‘Afong's rozenlippen zullen mij onvergeetlijk blijven. Het spijt mij meer, dan ik je kan zeggen, dat ik niet tegenwoordig kan zijn bij de ontknooping.’
‘Dat is toch beter van niet,’ antwoordde Reinhard.
Platen vernam de ware toedracht, toen de ‘Bohemie’ reeds het anker had opgehaald. Eerst wilde hij het niet gelooven Daarna..... ergerde hij zich geducht over zich zelven. Hij gevoelde wel, dat hij zich belachelijk had gemaakt met zijn grootsprekerij. ‘Weet mijnheer Von Trappen het?’ vroeg hij na een poosje. Hij wist nog altijd niet, of hij boos worden, of lachen zou om het geval.
‘Wel neen, waar denk je aan!’
‘Ik geef jullie toe, dat ik me als een gek heb aangesteld.’
Dit zeggende reikte hij Reinhard de hand en de vriendschap was gesloten. Platen had een groote overwinning op zich zelven behaald.
|
|