In de klauwen van den gelen draak
(1904)–Louise Zaalberg– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
de keizersfeesten in Jeruzalem wilde meemaken, had hem uitgenoodigd hem deze dagen gezelschap te houden. Heiner was met zijn oom ingekwartierd in een der lange tenten, die een reisondernemer voor de poorten van Jerusalem, waar alle hotels overvuld waren, had laten opslaan. Mijnheer Von Trappen, die tot de Johanniterorde behoorde en daarom door den Duitschen keizer was uitgenoodigd om de inwijding van de kerk van den Verlosser op het tempelplein van de Johanniters in Jerusalem bij te wonen, had aan tafel Heiner juist het doel van de reis van keizer Wilhelm II naar Jerusalem uiteengezet, toen een der andere heeren van het gezelschap, Heiner vroeg: ‘U begon dus naar huis te verlangen, mijnheer Oswalt?’ ‘Zeker. Maar toch zou ik nog gaarne vier weken hebben gewacht. Men staat daar in China voor een regeeringscrisis. En daar ik toch weer naar China terugkeer, had ik het gaarne bijgewoond, dat onze troepen Peking waren binnengetrokken.’ De heeren verzochten, terwijl zij, om de koffie te gegebruiken, zich in kleine groepjes schikten, Heiner, hen eens het een en ander van den toestand in China te vertellen. Heiner had bijgewoond, hoe alles zich in Kiautsjou zoo gunstig mogelijk ontwikkeld had. Duitsche militairen waren ingedeeld in de Chineesche garnizoensplaatsen, er was een Duitsche post opgericht, Duitsche politie, enz. Heiner had de heeren reeds verteld van zijn school voor tolken, waar reeds twee Chineesche jongens, die later bij de troepen als tolk zouden dienst doen, de Duitsche taal hadden geleerd. Hoewel Heiner van alles goed op de hoogte was en de verzamelde heeren reeds veel had verteld, antwoordde hij toch dit keer: ‘Ik geloof, dat Dr. Reinhard u dit toch nog beter zal kunnen vertellen, dan ik.’ Dr. Reinhard was verslaggever van een groote Duitsche krant en als zoodanig naar Kiautsjou gezonden, waar hij Heiner had leeren kennen. De laatste weken had hij in | |
[pagina 152]
| |
Peking doorgebracht en de reis naar Jerusalem met Heiner samen gemaakt. ‘Mijn neef zegt, dat er in China onlusten zijn uitgebroken, mijnheer Reinhard.’ ‘Als ik u even beter mag inlichten, mijnheer Von Trappen, niet in China, maar in Peking, in de provincie Petsjil was het niet volkomen rustig. De oproerige bewegingen, tengevolge van droogte en mislukte oogsten houden in dit onmetelijk land nooit op, zijn echter bijna steeds lokaal. Het eigenlijke volk moet reeds diraect opgeruid worden, als het zal ontwaken uit zijn politieke stompzinnigheid. Dit schijnt de keizerin voor dit keer echter nog niet voor noodig te houden.’ ‘Wie is zij toch, die geheimzinnige Chineesche keizerin?’ ‘Wie Tze-hsiyoe is, de ‘Semiramis van het Noorden!’ Een arm Mandsjoemeisje van heel eenvoudige afkomst, dat als slavin werd verkocht aan een rijke Mandsjoefamilie. In China worden alle drie jaar een heel troepje Mandsjoemeisjes naar Peking gebracht, daar de keizer dan een aantal nieuwe bijvrouwen uitzoekt om er een even groot aantal af te danken. Hij neemt die moeite niet eens zelf, maar de keizerin-moeder bezorgt dit voor hem en hij heeft dan slechts een keuze te doen uit een kleiner aantal. De toenmalige keizer was Sien-Foeng, Tze-hsiyoe, het verstandige, mooie Mandsjoemeisje zette haar zin door en werd met de anderen aan het hof voorgesteld en verkozen. Dat zij een Mandsjoe was, was voldoende. Eenmaal in het paleis kreeg zij zooveel invloed, dat zij opklom tot aan de tweede plaats en ‘keizerin van de westelijke kamers’ werd. ‘Keizerin van de oostelijke kamers’ is steeds de eerste, de rechtmatige gemalin van den keizer. Sien-Foeng was geen gelukkig heerscher. Voor China zou het beter zijn geweest, dat er in dien tijd een vorst met energie en verstand begaafd op den troon had gezeten. De Mandsjoes zijn een geslacht, dat aan het afdalen is. Hun ontbreekt de dagelijksche, werkelijke aanraking met hun volk. Vroeger | |
[pagina 153]
| |
was dit anders. De keizers maakten reizen door hun land en zagen met eigen oogen. Sien-Foeng moest het beleven, dat na den veldtocht van Palikao, Engelschen en Franschen Peking binnentrokken. Hij verliet zijn ontwijde hoofdstad en trok naar Sjehol, waar hij in 1861 stierf. De keizerinnen van de ‘oostelijke en de westelijke kamers’ regeerden nu te zamen, want de opvolger, die iedere keizer, zich naar eigen verkiezing, uit al zijne kinderen kan benoemen, was nog onmondig. Eigenlijk regeerde enkel Tze-hsiyoe en dat schijnt haar zoo goed te zijn bevallen, dat zij het besluit heeft genomen, de teugels niet weer uit handen te geven. In 1873 werd de keizer Toeng-Tsji mondig, stierf echter reeds twee jaren later. Eenigen zeiden aan de pokken en de doktoren verbandden dan voor duizend taels josspapiertjes om de booze geesten te verdrijven. Anderen echter beweerden, dat men den keizer zeker goud te eten had gegeven, dat wil zeggen, dat men hem vergeven had. En deze anderen kenden de paleisgeschiedenis van Peking waarschijnlijk goed. Hoe het zij, na zijn dood ontstond er een paleisrevolutie, die in Europa weinig bekend is, ofschoon zij den invloed verklaart, dien Li-Hoeng-Tsjang aan het hof bezit. De gelukkige bezitter van het gele buis was reeds onderkoning van Petsjili, toen hij op zekeren dag na den dood van den keizer de dringende boodschap van de beide keizerinnen ontving, haar te komen beschermen, daar er een paleisrevolutie was uitgebroken, die haar van hare plaats wilde stooten. Li-Hoeng-Tsjang ondernam nu met zijn eigen lijfgarde van vier duizend man een opmerkelijken tocht, een tocht zonder onnoodige wreedheid, waarop in de geschiedenis van Oost-Azië wel de aandacht mag worden gevestigd, als iets heel opmerkelijks. Midden in den nacht verschenen zij in Peking. Aanhangers van de keizerinnen openden hun de poorten. De hoeven van de paarden waren omwikkeld en om hen te beveiligen voor de ongelooflijke babbelzucht van de Chineezen, droeg iedere | |
[pagina 154]
| |
soldaat op Li's bevel een eetstaafje in zijn mond. Nog in den nacht werd het paleis bezet en 's morgens zagen de oproerlingen, dat zij zich moesten overgeven. Zij werden een kop kleiner gemaakt. De keizerin liet in het geheim nog de jonge gemalin van den keizer vergift toedienen, riep de Mandsjoersche prinsen samen voor een familieraad, haalde de kleine, driejarige Tsaitjen, den zoon van prins Choen uit zijn bed en liet hem tot keizer uitroepen. Daar men wist, dat zij niet tegen eenige moorden opzag, stootte zij op geen tegenstand en de kleine, schreiende jongen werd onder den naam Kwang-Su tot zoon des Hemels uitgeroepen. Kwang-Su beteekent: hoogedele opvolger. Ik behoef de heeren niet in herinnering te brengen, hoe de Europeesche grootmachten inmiddels tegenover China waren opgetreden. Hoe Duitschland zich ook deed gelden, hoe Engeland dit met leede oogen aanzag. Ook het bezoek van prins Heinrich aan China is u allen bekend. Toen ik het land verliet, had de Semiramis van het Noorden weer voor een keertje een staatsgreep achter den rug en Kwan-Su afgezet. Dit keer heeft zij gehandeld zonder Li-Hoeng-Tsjang, die juist onder Engelschen invloed, zijn plaats had moeten verlaten in het Tsjoengli-Yamen. Tien jaar lang had Kwan-Su in naam geregeerd en voorzeker heeft de keizerin zijn val verhaast, door hem geheel te laten begaan bij het invoeren van nieuwigheden, die hem gehaat moesten maken bij de reactionaire partij. Want Kwang-Su is voor den vooruitgang, zooals nooit een keizer vóór hem. Opgevoed is hij weliswaar geheel volgens de oude methode. Nog geen vijf jaar oud moest hij leeren van zonsopgang tot zonsondergang. Wilde hij niet, dan kreeg de hahachoetzede, zondebok, stokslagen. Natuurlijk leerde hij slechts Chineesch, maar de geruchten van westersche beschaving drongen toch tot hem door, voornamelijk door een vriend, een jonge letterkundige Kang-Yoe-Wei uit Canton. Canton, dat veel meer ontvankelijk is voor Europeesche beschaving, schijnt buitendien de zetel van de reformpartij te zijn. In de | |
[pagina 155]
| |
regeeringsorganen verschenen nu in den laatsten tijd bijzondere verordeningen van den keizer. Om in Peking een universiteit op de westersche leest geschoeid op te richten, de boeddhistische en taoistische tempels te veranderen in scholen voor westersche beschaving en ook den Christenen volle vrijheid van godsdienst toe te staan. Jonge Mandsjoes vreemde talen te leeren en te laten reizen in het buitenland, enz. Overal heerschte nu de grootste opgewondenheid. Men vreesde voortdurend te hooren, dat de keizer goud had moeten eten. En nu kwam in September de laatste verordening van den keizer, de mandarijnen van den eersten tot den derden graad moesten hunne staarten afknippen en Europeesche kleeding gaan dragen. De keizer zelf droeg reeds Europeesche kleeding, die zijn vriend Kang-Yoe-Wei in het geheim het paleis had binnen gesmokkeld. De keizerin-weduwe, die thans haar tijd gekomen achtte, liet het keizerlijk paleis terstond door hare troepen omsingelen. Zij moet in haar haat tegenover al wat vreemd is, als een furie zijn aangegaan. Men vertelt zelfs, dat zij gezworen heeft alle Europeanen uit te roeien en dat zij zelfs met de geheime genootschappen, zooals, die van ‘het lange Mes’ in verbinding staat. Een feit is, dat zij geen mandarijn laat aanstellen, die den vreemdelingen goed gezind toont te zijn en Li-Ping-Heng, de bloedhond, die op verzoek van onze regeering uit Sjantoeng moest worden verwijderd, is reeds lang tot hooge eereambten bevorderd. Zij rukte den armen keizer eigenhandig de Europeesche kleeren van zijn lijf en dwong hem zelf het decreet van afdanking te onderteekenen, door haar tot mederegentes te benoemen. De ‘mederegentes’ heeft hem echter.... zoo vertelt men.... terstond op een eiland van den ‘westelijken tuin’ van het paleis laten sleepen. Dit eiland was te bereiken door middel van een prachtige marmeren brug; deze brug is vernield. Daarna heeft zij een waar bloedbad aangericht. Kang-Yoe-Wei en nog eenige ande- | |
[pagina 156]
| |
ren zijn nog ontsnapt naar Japan. Tsjantsi-Hoean, een oprecht vriend van de gezanten, werd eveneens ter dood veroordeeld. Hier zijn echter de gezanten tusschen beiden gekomen en hebben weten te bewerken, dat hij verbannen is naar Turkestan, hetgeen hij echter nauwelijks levend heeft bereikt.’ ‘En de gezanten?’ ‘Toen ik Peking verliet, onderhandelden zij met het Tsoengli-Yamen wegens landing van vreemde troepen. Men begon de vreemdelingen in de straten lastig te vallen. Natuurlijk wilde de Chineesche regeering dit niet toelaten. Daarmede erkent zij immers zelve haar eigen onmacht waar het geldt de orde te bewaren. In elk geval is de “Keizerin Augusta” reeds van Kiautsjou naar Takoe gestoomd en prins Heinrich heeft mijnheer Von Heyking getelegrafeerd, dat er troepen tot zijn beschikking gereed zijn. Inmiddels zullen deze wel zijn aangekomen.’ ‘Is China volgens uw meening dan rijp voor hervormingen?’ vroeg mijnheer Von Trappen. ‘Waarom niet evengoed als Japan? Als de staart werd afgeknipt, dan was dit van evenveel beteekenis, als dat de Samoerai in Japan geen zwaarden meer dragen. Maar nu roept mij mijn plicht elders. Wij hebben van avond in een klein lokaal buiten de Jaffapoort een samenkomst van de Duitsche Helden van de pen, hier in Jerusalem verzameld.’ ‘Neemt u morgen ook deel aan den gemeenschappelijken tocht naar Jericho?’ vroeg mijnheer Von Trappen. ‘Zeker. Ik heb met Von Platen en Henschel een wagen besproken.’ ‘Dan hebt u dus nog een plaats vrij. Ik geloof, dat mijn neef Oswalt u zeer dankbaar zou zijn, indien u hem deze plaats wilde afstaan. Hij kan ook wel met ons rijden, maar ofschoon hij zoolang in China heeft gewoond, geloof ik toch, dat hij de voorkeur geeft aan het gezelschap van jongelui.’ ‘Maar het kan uitstekend,’ merkte Reinhard op. ‘Os- | |
[pagina 157]
| |
walt kent Von Platen nog uit Kiautsjou en de luitenant ter zee Henschel, die twee dagen verlof had en met Z.M. “Hertha” te Jaffa ligt, had er natuurlijk ook niets op tegen.’ Hiermede ging men uit elkander. De zon stond reeds laag en een licht windje, dat om dezen tijd gewoonlijk opsteekt, bracht een weinig verademing in de verschroeiende, droge hitte. ‘Wij beiden moeten vandaag nog naar het feest van de Duitschers in de Tempelkolonie. Eerst zou ik echter den Olijfberg nog gaarne bezoeken. Ga je mee, Heiner?’ ‘Gaarne, oom. Ik zal Afong even waarschuwen.’ ‘Altijd Afong. Als alle Europeanen de Chineezen zoo behandelden, als jij je bediende dan zou de vreemdelingenhaat, waarvan Reinhard daareven sprak, de snoodste ondankbaarheid zijn.’ ‘Afong heeft mij reeds zoovele diensten bewezen. Hij is eigenlijk mijn bediende in het geheel niet meer, hij is...’ ‘Je vriend, niet waar?’ zeide mijnheer Von Trappen glimlachend. ‘Nu, hierop zou ik niets tegen hebben, als hij mijn vriend wilde zijn. Er staat altijd wat tusschen ons. Ik weet niet, wat het is. Het is dikwijls, alsof iets hem tegen houdt, zoodra hij vertrouwelijker wil worden. Misschien is hij toch geen goed Christen, zooals zuster Beate en pater Heinrichs meenden. Dat hij bijgeloovig is, weet ik. De fong-shoe, de geesten van wind en water blijven een Chinees steeds in zijn hersens spoken.’ Het verdere van den dag bracht Heiner in gezelschap van zijn oom door, doch 's avonds voldeed hij nog aan het verzoek, hem door Heiner gedaan, om hem namelijk te komen opzoeken in de kleine herberg voor de Jaffapoort. Reinhard wenkte hem reeds uit de verte, maar hartelijk moest Heiner lachen, toen hij naast Reinhard gezeten, mijnheer Lehman uit Berlijn vond, die natuurlijk prentbriefkaarten zat te schrijven. Mijnheer Lehman uit Berlijn was eenigszins verlegen bij de begroeting. Hij had zich | |
[pagina 158]
| |
hier gezet aan de tafel van de pers, omdat in zijne oogen de prentbriefkaarten evenveel recht konden laten gelden als de dagbladpers. ‘Ik kan niet nalaten u geluk te wenschen, mijnheer Lehman uit Berlijn. U moet voor het minst millionair zijn. Steeds onderweg te zijn, teneinde die bonte dingen aan vrienden te kunnen zenden, is toch een kostbaar genot.’ Mijnheer Lehman werd na een glas bier vertrouwelijker. ‘Mijne millioenen zijn helaas ver te zoeken. Maar er zijn zulke wonderlijke menschen in Duitschland. Zij verlangen prentbriefkaarten van alle deelen der aarde. Het is eigenlijk een manie. Nu kan men in een Berlijnschen winkel voor papier en schrijfbehoeften alles krijgen op een briefkaart, een gezicht op Honoloeloe of het familieleven van de Boschjesmannen. Maar de stempel, weet u, dat is het hem. Voor een echten verzamelaar is de stempel alles. Nu ga ik dan heen en open een kleine inschrijving onder hartstochtelijke prentbriefkaart-verzamelaars en de luidjes zenden mij dan met een bescheiden provisie de wereld in. Indertijd in Kiautsjou heb ik mooie zaken gemaakt. Dit keer is het hen natuurlijk te doen om den datum 31 October. Kijk nu eens hier’... hij wees op een berg kaarten met de afbeelding van de kerk van den Verlosser en het medaillonportret van het keizerpaar.... ‘Ik schrijf reeds dagen lang adressen. Ik heb echter nog een bijzonder plan. In den tijd, dat de keizer zijn kamp bewoont, in de tent van den grooten Soliman, hem door den sultan afgestaan, de tent, die eens opgeslagen was onder de muren van Weenen, wordt daar een eigen postkantoor opgericht. Het stempelt met: Tentenkamp van den keizer, Jerusalem. Deze stempel zal eenig zijn in de wereld. Ik wil mijne rijkste afnemers kaarten zenden en beproeven ze in de keizerlijke brievenbus te steken. Dat zou mij nog een belangrijk extratje opbrengen. Het was nog donker, toen men den volgenden morgen | |
[pagina 159]
| |
opbrak. Jericho in het Jordaandal ligt slechts vier en een half uur van Jerusalem verwijderd. In een opgewekte stemming reden de vier jongelieden uit en wisten elkander veel te vertellen van hunne avonturen hier in de primitieve hotels beleefd. Jerusalem was ‘schoon’ gemaakt en Heiner vond het, bij China vergeleken, ook werkelijk nog al schappelijk. Het viertal had zich goed voorzien tegen de komende hitte met witte boernoes en tropenhelmen. Een heele reeks wagens reed hen reeds vooruit in de duisternis. Zij reden voorbij de Turksche kazerne, eenmaal het paleis van Herodes en langzamerhand kwam de zon bloedrood op achter het gebergte van Judea. Toen zij Jerusalem achter zich hadden, kwamen zij aan den zoogenaamden Apostelbron, waarom zich geiten en schapen met hunne herders verdrongen. ‘Een tafreel uit den tijd van Abraham. Nu moesten er roovers komen en de herderinnen aanvallen, of Jacob moest Rachel om een teug water verzoeken.’ ‘De rooverhoofdman is er reeds. Kijk daar, de sjeikh.’ In zijn schilderachtige kleedij met het lange geweer liet een Arabier zijn schimmel drinken. ‘Dat is geen rooverhoofdman, maar sjeikh Abdallah, die onze karavaan moet beschermen. Hij is voorheen reeds eenige malen in dollen galop langs onzen wagen gesprongen.’ Toen Abdallah wederom langs hen heen galoppeerde en de gelegenheid aangreep om zijn rijkunst te toonen, riepen de jongelieden hem aan en verzochten hem beleefd een poosje naast hun wagen te komen rijden. Sjeikh Abdallah voldeed terstond aan het verzoek en het bleek, dat hij uitstekend Fransch sprak, een herinnering aan de Fransche wereldheerschappij, die de Engelschen bij deze zonen der woestijn nog niet hebben kunnen uitroeien. De heeren wierpen nieuwsgierige blikken op het ros. Dr. Reinhard, die bij de huzaren gediend had, brandde van verlangen den schimmel van echt Arabisch bloed | |
[pagina 160]
| |
eens te mogen berijden en toen men in Samaritaine, een karawanserei, halt maakte, kwam hij met zijn verzoek voor den dag. Hij wilde eens zien, of hij het dier niet kon noodzaken eens ordentelijk te draven. Daarover bezat de sjeikh nu echter een geheel andere meening. Voor den Arabier is de draf een verachtelijke gangaard. De moderne sportlieden op hun beurt beweren, dat de zoo hoog geroemde Arabische rijkunst niet veel heeft te beteekenen. In de eerste plaats worden de dieren niet ontzien, veel te vroeg in gebruik genomen en zijn dan ook met vier jaar, als bij ons het paard eerst afgericht wordt, reeds op. De hitte was ondraaglijk. Men reed met buitengewone snelheid in een soort van tentwagens. De weg, die anders met steenen was bezaaid en nauwelijks te berijden was, was door Turksche arbeiders voor den ‘imperatore’ in orde gemaakt. Alles in Palestina herinnerde op het oogenblik aan de geschilderde coulissen van Potemkim, den gunstiling van keizerin Catharina van Rusland. ‘Rijdt men in China evengoed?’ vroeg Henschel. ‘Neen, vergeleken bij Chineesche toestanden, is het hier het paradijs, ofschoon niemand dat wil gelooven.’ ‘Nu, u hebt een langstaartige getuige.’.... Afong zat naast den koetsier op den bok... ‘die gisteren overigens niet van uw meening was. Hij heeft twist gehad met den Syrischen gids Dragoman Fayad. Fayad is protestant en zij moeten elkander geducht klop gegeven hebben, want ieder noemde den ander een heiden. Het schijnt er dan bont uit te zien in die hoofden en ik benijd eigenlijk den tegenwoordigen gezant van Mexico niet, die Von Heyking in Peking zal aflossen.’ ‘Wie is het,’ vroeg Heiner vol belangstelling. ‘Ik zou mijnheer Von Heyking zeer missen. Het volgend jaar ga ik naar China terug en zal hoogstwaarschijnlijk in het secretariaat van het gezantschap aangesteld worden.’ ‘Nu, u krijgt een uitstekend opvolger voor Von Heyking. Ik heb langen tijd met mijn schip in de Amerikaan- | |
[pagina 161]
| |
sche wateren gelegen en verscheiden malen gelegenheid gehad Von Ketteler te ontmoeten. Von Ketteler, zoowel als zijn beminnelijke vrouw was een Amerikaansche van geboorte. Maar heeren, kijkt eens naar het Jordaandal!’ Het was een woeste rotsachtige streek, die zij doorreden, totdat zij de Doode zee bereikten. Het hotel, waarin de reizigers in Jericho een onderkomen vonden, bestond uit een rei gebouwen, niet veel meer dan stallen, achter een hoogen muur van doorns gelegen. Evenals al de andere huizen van Jericho. ‘Dit kunnen toch onmogelijk de muren zijn, die hier eens werden omgeblazen,’ merkt Reinhard op. ‘Dat kunnen wij later eens onderzoeken. Voorloopig stel ik er meer belang in te weten, of de waard van dit paleishotel iets ordentelijks heeft te eten,’ antwoordde Platen. ‘Kwast is hier natuurlijk niet te krijgen. Hoe denken de heeren over champagne?’ ‘Gekookte champagne, Platen? Dank je stichtelijk,’ zeide Henschel. ‘Wedden, dat ik hem binnen twintig minuten koud heb?’ ‘Zonder ijs?’ ‘Zonder ijs. Ik hang hem enkel in de zon.’ ‘Bij 45° Celsius? Aangenomen.’ ‘Goed. Je zit er aan, Henschel.’ ‘Top.’ Champagne was natuurlijk zelfs in Jericho te krijgen. De Mohamedanen noemen champagne geen wijn, die hen streng is verboden. Von Platen nam een flesch, liet ze in natte doeken wikkelen en hing ze zelf in de blakende zon. Waard en gasten vormden een opmerkzaam publiek. Platen goot er onophoudelijk water over heen. De verdamping was bij de hooge temperatuur zeer sterk en toen hij de flesch na verloop van een kwartiertje met zorg uit haar natte omhulling wikkelde en de glazen vol schonk, riepen de beide onpartijdigen, Reinhard en Oswalt, uit één mond: ‘Champagne frappé!’ en Henschel moest betalen. Hij liet | |
[pagina 162]
| |
echter voor alle zekerheid terstond nog een tweede flesch in de zon hangen. Het eten was zoo goed, als het onder de gegeven omstandigheden kon zijn. Rijst met kerrie en kip. ‘Het schijnt, dat de kippen in het Oosten steeds driemaal zooveel beenderen hebben, als bij ons,’ kon Platen niet nalaten op te merken. De waard ging inmiddels rond en beproefde met Jerichorozen, kleine, groene cederappeltjes en kruisjes zaken te doen. Bij onze vrienden kwam hij echter aansleepen met een dozijn huiden van hyena's. ‘Wel man,’ riep Platen een en al vuur, ‘waar heb je die vandaan?’ ‘Uit mijn tuin.’ Allen keken door de geopende deur naar buiten, waar een paar palmen stonden. ‘Groeien die daar op die palmen?’ ‘Kuilen,’ zeide de waard kortaf. ‘Je wilt toch niet beweren, dat die dieren in je tuin komen?’ ‘Als de doornenhaag soms niet dicht genoeg is, dan zeer zeker.’ ‘Dus tegen de hyena's is deze soliede muur opgericht?’ ‘Zeker. Het is het beste middel hen op een afstand te houden. Daarbij nog de waakzaamheid van den hond. De heeren zullen ze dezen nacht hooren, behoeven echter geen angst te hebben, daar alle heggen ter eere der vreemdelingen nagezien zijn.’ ‘Angst kennen wij bovendien niet,’ antwoordde Henschel zeer uit de hoogte. ‘Het is werkelijk waar,’ fluisterde hij Heiner toe, ‘ik kan nergens een kogelgat vinden. De beesten zijn niet geschoten. Platen, weet je, wat ik vannacht doe, ik ga op de jacht van hyena's.’ ‘Ik ook,’ riep deze uit, doodsbenauwd, dat hij niet tegenwoordig zou zijn bij zoo'n relletje. ‘En ik weet ook, hoe ik aan een geweer moet komen. Ik vraag dat van den sjeikh.’ De controle in Jaffa was namelijk bijzonder streng geweest, iedereen had zijne wapenen moeten afgeven. Henschel | |
[pagina 163]
| |
dacht een oogenblik na. Het stond hem niets aan, dat Platen hem de baas zou zijn. Hij wendde zich tot den waard om een vuurwapen. Deze bezat echter slechts een oud zakpistool. Er was reden genoeg om het ding met wantrouwen te bekijken. Maar daar hij waarschijnlijk toch niets anders zou vinden, nam de jonge zeeman het aan. ‘Wacht maar,’ zeide hij dreigend tot Platen, ‘de beurt komt ook nog wel eenmaal aan mij.’ De jongelieden verkeerden allen in de beste stemming, toen de tocht naar de Doode Zee werd voortgezet. De streek was aanvankelijk niet zeer belangrijk. Zand en niets dan zand. Geen levend wezen te zien, ofschoon talrijke sporen er op wezen, dat de woestijn 's nachts wel degelijk bewoond is. Toen naderden zij langzamerhand de Doode Zee. Op Reinhard's plaats in den wagen zat de sjeikh. De held van de pen wilde zijne reisgenooten eens toonen, dat hij een goed ruiter was, zelfs waar het gold, het berijden van een Arabischen hengst. Sjeikh Abdallah had den strijd tusschen man en ros aanvankelijk met oogen gevolgd, waarin ondanks alle plechtige beleefdheid, eigen aan dezen voornamen volksstam, toch duidelijk de wensch te lezen stond, dat de overmoedige Frank in het zand zou bijten. Maar nadat de schimmel zijn ruiter eerst in een wilden galop een eind rechtuit had gedragen, zoodat een wolk woestijnzand achter hem opstoof en Platen, de dokter, het reeds betreurde, dat hij zijn verbandmiddelen niet bij zich had, keerde hij na een poosje... in draf terug, terwijl Reinhard zijn reisgezelschap triomfantelijk toewuifde. Later echter zeide hij tot zijne vrienden, dat wat hem betreft Arabische rijkunstjes niets te beteekenen hadden. Het paard was, al was hij eerst drie en half jaar, totaal afgereden. Jullie kunt hem van mij cadeau krijgen.’ Henschel keek hem wantrouwend aan. Daar hij echter den kluiverboom beter kon berijden dan de oudste, afgedankte kurassiersmerrie, zoo zeide hij niets, maar hield zijn twijfel aan de rijkunst van den jongen verslaggever voor zich. | |
[pagina 164]
| |
De Doode zee nam voorloopig ieders aandacht in beslag. Volkomen stil, zonder golfslag lag ze tusschen de bergen. Zij is vijf en zeventig kilometer lang en op enkele plaatsen vijftien kilometer breed, en ofschoon haar bedding zeer diep gelegen is, bezit zij toch een diepte van negen en negentig meter. De onbeweeglijkheid van haar spiegel heeft wel haar oorzaak in de zwaarte van het water, dat 25 procent vaste bestanddeelen bevat, hoofdzakelijk keukenzout, maar ook chlormagnesium en chlorcalcium. De Romeinen noemden haar asfaltzee, omdat er in haar omgeving en waarschijnlijk ook op haar bodem groote asfaltlagen te vinden zijn. Heiner stelde de anderen voor een bad te nemen, welk voorstel met bijval werd begroet. Zij kleedden zich uit en begaven zich over het zand van den zacht glooienden oever te water. Mocht er hier of daar ook een ondiepte zijn, waarop zij niet waren voorbereid toch zou dit nog geen kwaad kunnen, want het water draagt door zijn zwaarte zelfs personen, die niet kunnen zwemmen. Het kost waarlijk menigmaal moeite om te duiken. De jonge mannen waren echter goede zwemmers en het oponthoud in het verfrisschende water deed hunne door de muskieten toegetakelde lichamen zóó goed, dat zij er in het geheel niet van konden scheiden. Eerst toen sjeikh Adbdallah reeds weder op zijn paard zat, sprongen zij lachend aan land. Van zonderlinge gedachten vervuld, had Afong, inmiddels aan den oever neergehurkt, naar de zwemmenden zitten kijken. Sedert hij zich in het Heilige land bevond, verkeerde hij in een groote, steeds toenemende innerlijke onrust. De tijd, dien hij met Heiner had doorgebracht was niet spoorloos langs hem heen gegaan. Van zijn vroegste jeugd af aan had hij, de afstammeling van Confucius, dus behoorende tot zulk een voorname Chineesche familie, onder Chineesche invloeden gestaan, ook tijdens zijn verblijf in de Christelijke zending. Er kwamen bij pater Heinrichs telkens Chineezen, die nog niet bekeerd waren, of, al waren zij ook voor het uiterlijk tot het Christelijk geloof overgegaan, toch in het | |
[pagina 165]
| |
geheim de oude goden trouw waren gebleven. Deze waren het, die allen meer of minder invloed op den knaap uitoefenden, maar toch geen van allen opkonden tegen zuster Beate. De dood van zijn zusje had zijn hart eerst geheel afgewend van zijne opvoeders. Daar men hem, om hem te ontzien, niet had toegelaten tot de kleine doode, die aan de pokken was gestorven, had hij terstond aan toovenarij gedacht. In het geheim 's nachts was hij naar het lijkje geslopen, en het gezicht van het afgrijselijk, onherkenbaar geworden kindergelaat had hem nog in zijn onzinnige denkbeelden versterkt. De oogjes waren geheel gezwollen. Zeker had men ze uitgerukt, ze tot poeder fijn gestooten voor tooverdranken, waardoor de fankweis zoo sterk werden en al deze uitvindingen konden maken, waarmede zij de Chineezen verdrongen, die toch reeds sedert ondenkbare tijden, eerder dan de fankweis, alle kunsten en wetenschappen hadden beoefend. Wat hadden de Chineezen er eigenlijk voor voordeel bij, als zij hun God aanhingen? Was zijn vader daardoor niet in de diepste ellende geraakt? En had die God hem toen geholpen? Wel had hij geleerd, dat Hij wonderen kon doen. Maar voor Afong's vader had Hij geen wonder kunnen doen. Hier op de zee Genezareth aan den Jordaan had Hij Petrus uit de golven gered. Maar Afong's vader was als waterkikker zeker reeds lang omgekomen. Het eind van het liedje was steeds, dat het alle Chineezen slecht ging, die Christen werden. De mandarijnen hadden een piek op hen. Niemand beschermde hen. Voor iedere kleinigheid werden zij gefolterd, in de gevangenis gestopt, gedood, hunne huizen werden verbrand. En de God der Christenen hielp nooit. Misschien wilde Hij toch niets van de Chineezen weten, maar waren zij er enkel voor bestemd den fankweis, zijne bevoorrechte kinderen, toegang tot China te verschaffen en zich rijk te maken met de schatten van den bodem, waarvan de Chineezen geen partij wisten te trekken. Zoo had Afong de laatste maanden, dat hij in de missie toefde gedacht. En | |
[pagina 166]
| |
in dezen zielstoestand, dien hij onder zijne neergeslagen oogleden zorgvuldig voor zuster Beate verborg, was hij naar Peking gegaan en daar gemakkelijk in handen van fanatistische opruiers geraakt, die zich al meer en meer over het geheele land verspreidden en alle vreemdelingen den dood zwoeren. Zoo was hij een makker van Dick geworden en had hij bij de vergadering in de Minggraven in een hartstochtelijke rede de schuld van de zendelingen aan den dood van de kleine Min bericht. Toen was Heiner gekomen. Daar de poging om de missie tot ondergang te brengen tengevolge van de waakzaamheid der vreemdelingen was mislukt, had Afong zelf het teeken gegeven om af te zien van een overval. Nu wilde hij echter niet meer in de missie blijven, want hij was bijgeloovig en zou nooit een onderneming tweemaal op touw hebben gezet, evenals de tijger nooit tweemaal den sprong waagt. Maar op de vreemdelingen, die door hun tusschenkomst zijne plannen hadden verijdeld, wilde hij zich wreken. En juist Heiner had hij zich als slachtoffer uitgekozen. Hij wilde het heel behendig aanleggen. Hij had immers tijd. Hij zou jaren lang kunnen wachten, als zijn wraakplan slechts gelukte. Doch er kwam wederom iets tusschenbeiden. Hij had Heiner lief gekregen. Hij was zulk een goed meester, veelmeer kameraad dan heer. Hij zorgde voor Afong als een vriend. Hij gaf hem een goed loon, ofschoon hij als hulpleeraar in Kiautsjou zelf niet veel kreeg en het geld, dat zijn vader hem zond, het liefst zou hebben opgespaard. Neen, Afong begon weder te gelooven aan den God der Christenen, ofschoon hij nog dagelijks bad tot de kleine tafel van de schimmen der voorouders, die hij in het geheim had weten machtig te worden op zijn reis naar Peking, toen hij voor den eersten keer had geofferd in den tempel van zijn grooten voorvader. En nu nam Heiner hem mee in het Heilige Land der Christenen. Hij kende het leven van den Heiland immers en verbond buitengewone voorstellingen aan de plaatsen, | |
[pagina 167]
| |
die Hij had bewandeld. Omdat de Christenen steeds over liefde spraken, meende hij in een land des vredes te komen. Wat vond hij echter op hunne heiligste plaatsen in de kerk van het Heilige Graf? Luister en praal genoeg. Dat hinderde hem als Chinees nu niet zooveel. Maar hij merkte op, dat de liefde ontbrak. In de voorhal van de kerk van het Heilige Graf zaten Turksche soldaten, dobbelden, dronken koffie en hadden het getrokken zwaard naast zich liggen. Ieder oogenblik kon daar binnen in de ontelbare kapelletjes, waarvan elk een andere geloofsbelijdenis toebehoorde, de strijd losbranden, die in den Paaschnacht als de Grieksch-katholieke pelgrims hunne kaarsen aan het vuur willen ontsteken, dat volgens hun geloof van den hemel is gevallen, meestentijds met eenige kwetsuren eindigt. Daar vond men Syriërs, Kopten, Grieken, Armeniers... en ieder verachtte den ander. Afong vond dus in het geheel niet, dat hier in Jerusalem de vrede woonde en van uur tot uur begon hij meer te twijfelen aan de heilzaamheid van het geloof, waarvan de belijders onder elkander zoo heftig strijd voerden..... Zoover gekomen, riep Heiner hem eensklaps om hem af te wrijven. Want hij vreesde, dat de zoutkorst, die zich op zijn lichaam had gevormd, hem jeuk zou veroorzaken. ‘Doe het toch ook, Platen. Een reinigingsbad in den Jordaan, zooals Baedeker dat voorschrijft, kunnen wij toch niet nemen. Wij vinden daar stellig gezelschap.’ Maar Platen lachte. ‘Zoo'n goede gelegenheid om je eens te gevoelen als Loth's vrouw, vind ik mijn leven niet weer.’ Dit zeggende trok hij zijne kleeren aan. Ongeveer een uur lang reden zij nog, eer zij den Jordaan bereikten. Het werd avond, de maan verscheen aan den hemel. Het was een liefelijk beeld, de stroom midden in de woestijn. Allen haastten zich de meegebrachte fleschjes, die men in Jericho overal kon koopen, met het water uit den Jordaan te vullen. ‘Je hebt gelijk, Oswalt,’ zeide nu Platen, ‘het zoutwater | |
[pagina 168]
| |
jeukt afschuwelijk. Ik wou, dat ik mijn korst weer kwijt was.’ ‘Neem dan een bad,’ merkte Henschel op. Hij zou den overmoedigen dokter maar al te gaarne eens tot een dommen streek hebben overgehaald. Doch deze was voorzichtig en liep niet in de val. Mijnheer Von Trappen kwam Heiner zeggen, dat hij 's avonds nog een wandeling met hem door het Beduinendorp wilde maken. Toen nam men voorloopig weer afscheid van elkander en reed naar Jericho terug. ‘Alle drommels,’ riep Platen onderweg uit plotseling opspringend. ‘Alle drommels...’ Hij tastte naar achteren naar zijn jaszak met een ontsteld gezicht. De flesch met Jordaanwater was losgegaan. ‘Nou, daar heb je dan het verlangde bad,’ zeide Henschel lachend. ‘En waarschijnlijk dacht je, daar je drankjes mee te vermengen. Neem je nu maar in acht voor plaatselijk kou vatten. Anders komt er niets van onze hyenajacht.’ Zij hadden overlegd tamelijk dicht voor Jericho post te vatten, op een plaats, waar zij 's middags een ezel hadden zien bezwijken onder zijn last. Men had het dier eenvoudig laten liggen en waarschijnlijk zouden de beesten in den nacht wel verschijnen, om het te verslinden. Zij waren zoo druk met hunne voorbereidingen, dat Heiner hun nauwelijks goed succes kon wenschen, eer hij met zijn oom wegging. In het eigenlijke Jericho, een hoopje ellendige hutten, was het reeds stil. Het was negen uur 's avonds. Eenige Beduinenstammen waren in het Jordaandal getrokken, ter eere van de komst van den imperatore. Vlak voor Jericho lag de stam van sjeikh Abdallah. Op een matras lagen daar de Beduinen geheel gekleed, het getrokken zwaard naast zich. Het paard gezadeld stond er naast. Anderen wederom zaten in groepen om het vuur, rookten hun pijp en dronken koffie. Toen oom en neef langs het vuur kwamen, sprong een der Beduinen op. Het was sjeikh Abdallah. Hij verzocht hen beleefd naderbij te komen. En toen beide hieraan vol- | |
[pagina 169]
| |
deden, aangezien een weigering als een onbeleefdheid zou zijn opgevat, maakten de mannen plaats voor hen in den kring en bood men hen koffie aan. Sjeikh Abadallah trachtte zijne gasten op plechtige wijze te onderhouden. Hij wees op de maan en noemde die een waar vriend. De zon verbrandde het land, maar de maan zond den dauw en vertroostte het. En toen vertelde hij van de roemrijke geschiedenis van zijn stam. Zijne voorvaderen hadden gevochten onder den man, dien men ‘le petit corporal’ noemde. Napoleon was nog niet vergeten bij deze zonen der woestijn. ‘Het zijn toch voorname lieden,’ zeide mijnheer Von Trappen, toen hij met Heiner terugkeerde. Geboren vorsten.’ ‘Ja, de sjeikh heeft Von Platen ook terstond zijn mooi geweer geleend, toen hij er hem om verzocht.’ ‘Geleend? Ik wed, dat hij het niet terugneemt. Daarom is het tegen het Arabisch gebruik om iets nauwkeuriger te bekijken of naar iets te vragen. De beleefdheid verlangt dan terstond dat men den bewonderaar het geprezene ten geschenke geeft, al was het ook het dierbaarst, wat men bezit.’ ‘Maar dat zal Platen geducht onaangenaam zijn.’ ‘Dat zal wel zoo zijn. Maar zorg jij er nu maar voor, dat hij niet weigert. En nu goede nacht.’ Heiner en Reinhard deelden hun kamer. De deur sloot niet, maar de bedden waren goed en voorzien van muskietennetten. Toen Heiner verscheen, zette Reinhard juist zijne laarzen buiten onder den palmboom, want de deur leidde direct naar buiten. Er was niet eens een drempel. ‘Ik hoop, dat de doornenhaag werkelijk dicht is en dat hyena's en jakhalzen mijne laarzen laten staan. Ik heb hier in Jericho geen tweede paar.’ ‘Zijn de jagers al terug?’ ‘En het nachtelijke concert is nog niet eens begonnen. Let op hetgeen ik je zeg, dat wordt van nacht een lange nacht.’ En Reinhard kreeg gelijk. De woestijn scheen | |
[pagina 170]
| |
duizendvoudig stemmen te krijgen, die hun echo tot dicht voor de ongegrendelde deur zonden. Nu hoorde men het huilen van de jakhalzen, het spookachtige lachen van de hyena's, dan hoorde men sissende geluiden, fluiten en knorren. Nu klonk er een schot. Spoedig daarop een tweede. ‘Zij zijn bezig,’ zeide Heiner. Maar Reinhard antwoordde niet meer. Aan een opwindend leven gewend, sliep hij weldra in. En het duurde niet lang of Heiner volgde zijn voorbeeld. Maar toen zij lang voor zonsopgang gewekt werden en Heiner om de deur heen naar zijne laarzen greep, gaf hij een gil en deinsde achteruit. Hij had met zijn hand iets harigs, griezeligs aangepakt. Reinhard kwam met licht aandragen. Daar lag een doode hyena voor de deur. In zijn muil hield hij de laarzen van Reinhard. Uit het nevenvertrek klonk een uitbundig gelach over de goed gelukte grap. Platen, de gelukkige jager kwam nu te voorschijn en bracht zijn buit aan den waard, teneinde hem van zijn huid te laten ontdoen, die hij mede wilde nemen. Deze werd dan ook werkelijk achter aan den wagen gebonden, waarom ons viertal nu de karavaan moest besluiten, daar ieder muildier achteruit week voor de bloederige, slecht riekende versiering. ‘Een fleschje rozenolie was mij liever,’ zeide Reinhard. Zij gingen voorloopig nog te voet, omdat men de dieren bergop wilde sparen. Deze moesten heden nog genoeg volbrengen. Bij den dooden ezel bleven zij een oogenblik staan. ‘Daar ligt het lokaas,’ merkte Henschel grimmig op. Hij was uit zijn humeur, want het oude zakpistool was niet afgegaan, wel was de loop gesprongen en een kleine verwonding aan de hand was de eenige trofee, die hij dezen nacht had behaald. ‘Ja, met een eigen geweer is het steeds het beste schieten,’ zeide Heiner lachend. ‘Wat dunkt jou er van, Oswalt? Zal ik den sjeikh zijn | |
[pagina 171]
| |
geweer afkoopen? Voor een Europeesch wapen is het toch wel wat avontuurlijk en in mijn kajuit is er eigenlijk ook geen plaats voor.’ Inmiddels had men den berg beklommen. Zij namen weder plaats in den wagen en om de anderen den onaangenamen reuk van het vel te doen vergeten, begon Platen een sterk gekleurd verhaal van zijn jachtavontuur ten beste te geven. ‘Niet zoo schetteren, kerel, de dieren worden schuw,’ merkte Reinhard op. ‘En daarbij is de zaak doodeenvoudig,’ viel Henschel hem in de rede. ‘Wij stonden onder den wind, hetgeen voor ons aangenaam was, want de ezel stonk reeds. Een paar jakhalzen waren reeds aan den arbeid. Daar naderden twee sluipende schaduwen. Groene fosforiseerende lichten fonkelden. Platen schoot. Een der beesten bleef liggen. Ik schoot eveneens met de grootste inspanning....’ ‘En het andere ging aan den haal. Wees nu maar niet jaloersch, Henschel. Maar daar is de Samaritaine. Ik dacht, dat wij haar vandaag in het geheel niet zouden bereiken. Nu kan ik Abdallah te spreken krijgen, die zich vandaag in het geheel niet laat zien en raak ik eindelijk dat schietkanon kwijt.’ Inderdaad onderhandelde Platen met den sjeikh zeer ijverig op het verblindend plein van de karawanserei. Toen hij echter de koele gelagkamer binnenkwam, trok hij een lang gezicht. Mijnheer Von Trappen had gelijk gehad. De sjeikh nam het geweer niet terug. Henschel geraakte daardoor terstond weer in een goed humeur en voor het overige van den tocht was Platen de gefopte. ‘Ik zal hem in Jerusalem mijn gouden horloge als aandenken moeten aanbieden,’ zeide de dokter zuchtend. ‘Aan boord heb ik gelukkig nog een zilveren knol uit mijn studententijd. Maar ik moet bekennen, dat het mij zuur genoeg zal vallen. Beleefdheid kan ook te ver gaan.’.... Zonder verdere lotgevallen bereikte men Jeruzalem. De stad verkeerde reeds in de grootste opgewondenheid en | |
[pagina 172]
| |
Heiner schreef later een uitvoerige beschrijving van den intocht van den keizer en de keizerin in Jerusalem aan Wolff. 's Avonds vergezelde Heiner zijn oom naar het verblijf van den keizer, waar de Johanniterridders waren uitgenoodigd op de thee. Toen het tweetal naderde, werd er juist iemand op een hardhandige wijze door een langen Turk den uitgang uitgezet. Het was mijnheer Lehmann uit Berlijn. Toen hij Heiner herkende, snelde hij op hem af. Hij had prentbriefkaarten in de bewuste brievenbus willen werpen. Maar men had hem behandeld als een inbreker. Mijnheer Von Trappen nam het verschrikte ventje de kaarten af. ‘Ik zal ze wel voor u in de bus stoppen,’ zeide hij goedmoedig ‘maar onder één voorwaarde, dat u er namelijk nooit een aan mij zendt!’ Dit zeggende gaf hij zijn kaart af en verdween. Heiner wilde juist met Lehmann uit Berlijn den terugtocht ondernemen, toen een uitroep van verwondering hem ontsnapte. ‘Mrs. Williams!’ En inderdaad kwam Mrs. Williams juist uit het kamp door de wacht met den grootst mogelijken eerbied behandeld en met oogenschijnlijk denzelfden korten, grijzen rok en dezelfde vilten muts van vroeger. ‘Wel kom aan, daar heb je werkelijk de jonge dweeper voor Duitschlands wereldheerschappij. Heb ik geen gelijk gehad? In zekere menschen huizen magneten, die hen steeds weer tot elkander trekken.’ ‘Maar hoe komt u hier?’ ‘In mijn vaderstad? Ik ben hier sedert vier weken zelfs een gewichtige persoonlijkheid en heb de vaderen van de stad aan alle toebereidselen geholpen.’ En snel achter elkander voortratelend deed zij Heiner nu het verhaal van alles, wat zij had uitgericht. ‘En nu ben ik op weg naar de citadel om een zekeren Mr. Smith te bevrijden, dien zij hebben gevangen genomen, omdat hij met zijn nijlpaardezweep een weinig ruw om zich heen heeft geslagen en daardoor onheil heeft aangericht...’ | |
[pagina 173]
| |
‘Mr. Smith?’ viel Heiner haar in de rede. ‘Ja die naam is immers algemeen genoeg. Maar u brengt mij geheel in de war, als u mij met vragen in de rede valt. Gaat u mede?’ ‘Zeker. Als u mij inmiddels vertelt, hoe het met uw bijbeluitdeeling in Korea is afgeloopen.’ Zij zuchtte. ‘Hoe wreed om mij nu juist aan zoo iets te herinneren. Ik kom daar juist van een audiëntie van uw keizer. Nou, dat had ik tenminste aan hem verdiend, dat hij mij ontving. Jammer, dat ik hem dat niet kon zeggen. Weet u, wat de Chineezen met al die bijbels hebben gedaan? En eer Heiner kon antwoorden: ‘Schoenzolen hebben zij er van gemaakt.’ ‘En nu hebt u de zending er aan gegeven?’ Mrs. Williams bleef van verbazing staan. ‘Er aan gegeven? Ik leef immers nog. Neen, ik keer de zaak nu om. Vroeger deelde ik de bijbels eerst uit en daarna onderrichtte ik. Nou onderricht ik eerst en dan deel ik bijbels uit. Men raakt nooit uitgeleerd.’ Tot Heiner's groote verbazing was het dezelfde Mr. Smith uit Hankou, die daar nu in de onooglijke gevangenis in Jerusalem zat en de noodige goddams ten beste gaf. Mrs. Williams liet zich niet door hem uit het veld slaan, terwijl Heiner zich een weinig op den achtergrond hield. ‘Men heeft de brutaliteit gehad mij gevangen te nemen een oogenblik voor den intocht van den keizer, omdat...’ ‘Omdat u met uw zweep een klein Turksch meisje, dat u niets deed, maar u toevallig voor de voeten liep, een oog hebt uitgeslagen, ja wel!’ ‘Waarom passen zij dan niet beter op dat ontuig,’ knorde hij tusschen zijne groote snijtanden. ‘Ik heb hen er immers geld voor willen geven.’ ‘Bij de drukte van den intocht was het op het oogenblik het beste u gevangen te nemen, het volk was al opgewonden genoeg. Ik heb het kind zelf naar het diakonessenhuis gebracht. Het eene oog is verloren, maar het | |
[pagina 174]
| |
andere, meenen de zusters, kan nog behouden blijven.’ ‘En die teedere bezorgdheid kost....’ ‘Dertig pond, Mr. Smith.’ ‘Een dure grap. Men ziet in het Oosten zoovele blinden, maar ik wist nog niet, dat het zoo'n winstgevend baantje was.’ Hij telde het geld uit en verwijderde zich met een spottenden groet. Een oogenblik scheen het, alsof hij Heiner herkende, toen hij langs hem heen ging, en deze kreeg het onaangename gevoel, dat hij niet verstandig had gehandeld de kennismaking met Mr. Smith onder voor dezen zoo weinig gunstige omstandigheden op te frisschen. Heiner zweeg dan ook nadenkend, toen hij Mrs. Williams buiten de gevangenis volgde. |
|