| |
Zesde Hoofdstuk.
Heiner helpt Ying-Yang ontvluchten.
Toen het donker werd, braken Nikol en Heiner op. De koffers waren op een stoomboot naar Sjangai gebracht; want aan den mond van den Yangste moesten zij overstappen op een zeestoomboot naar Tientsin. Zij hadden een dsjonk gehuurd, die Heiner, Ivan, Afong en den geredden Chinees aan boord zouden brengen. Nikol wilde, nadat hij het drakenkleed had vermeesterd, alleen aan boord gaan. Alles was zoo nauwkeurig uitgerekend, dat het niet anders kon, of het moest goed gaan.
Het regende niet meer. Maar de Yangste was gestegen en de stroom sneller geworden. Heiner dacht met medelijden aan den armen drommel, die nu vol verlangen op zijn bevrijding wachtte. Zij lagen tamelijk dicht bij den muur, waarachter het hooge huis duidelijk tegen den avondhemel afstak. Heiner keek op zijn horloge. Nu moest Nikol bij Sankwei zijn. Hij gaf bevel de gele en de blauwe lampion aan te steken. Afong voldeed terstond aan het bevel. De Chineesche koeli's hadden den dsjonk uit den stroom gebracht, zoodat hij ongeveer honderd voet van den oever verwijderd lag. Dichterbij konden zij niet komen, daar zij moesten vreezen de opmerkzaamheid te trekken.
| |
| |
Heiner haalde diep adem. Toen klonk de driemaal herhaalde kreet van den valk door den nacht.
Met ingehouden adem luisterde hij. Minuten verliepen, die hem toeschenen een eeuwigheid te zijn. Het gold hier een menschenleven te redden en te bewaren voor een lot, honderdmaal wreeder dan de marteldood. Daar! Wat was dat? Een kreet, half onderdrukt, een gerochel.... en nu op den muur de gestalte van een man. Maar dat was niet de ongelukkige Chinees. Hemel, dat was Nikol! En nu wierp hij zich in het water, zeker met de bedoeling de boot te bereiken.
Nikol was een goed zwemmer. Maar hij had kleeren en laarzen aan..... Heiner beefde, terwijl hij bevel gaf, den zwemmer tegemoet te roeien. De slagen werden reeds matter. Daar scheen hij hulp te krijgen. Een tweede gestalte vertoonde zich naast hem in het water en scheen hem te ondersteunen. Toen zij nader kwamen, onderscheidde Heiner een geel gezicht.
‘De wilde man,’ fluisterde Afong. ‘Lampions uit, daar komen booten.’
Terwijl de anderen de zwemmers opnamen, wierp Afong de beide aan elkander gebonden lampions voorzichtig in het water, zoodat zij brandend met den stroom meedreven, teneinde mogelijke vervolgers van hun spoor af te leiden, terwijl hij de gewone roode dsjonkenlantaarn opheesch, zoodat hun boot in niets meer van de anderen te onderscheiden was. Toen hij echter de boot begon te sturen in de richting van de stoomboot en de haven, zeide Nikol met moeite: ‘Dat niet. Stroomop. Wij moeten vluchten. Het is niet onwaarschijnlijk, dat wij vervolgd worden.’
Afong lichtte de koeli's in en nam zelf de riemen op. Heiner volgde zijn voorbeeld. Het was een moeilijk werk, maar hunne vervolgers hadden het niet gemakkelijker. Buitendien werden deze misleid door de drijvende lantaarns. Zij zagen duidelijk, hoe twee booten er op af roeiden, hun dwaling inzagen en daarna op de stad aanhielden. Waar- | |
| |
schijnlijk gingen zij de vluchtenden in de haven zoeken. Voor het oogenblik waren zij dus buiten gevaar. Zij staakten echter geen oogenblik hun werk. Toen de stad reeds verre achter hen lag, roeiden zij eerst op den oever af. Hier wilden zij den morgen afwachten.
Nikol, die weer geheel op krachten was gekomen door een flinken slok uit Ivans woetkoflesch, vertelde nu, wat er eigenlijk gebeurd was. Ying-Yang lag inmiddels als dood uitgestrekt op den bodem van den dsjonk. Toen Nikol bij Sankwei was gekomen, had zij hem ontvangen in het benedenste hol van haar paleis. De lantaarn hing weer trillend aan den bamboestok; de eenige verandering gaf de arme dwerg, de krabbe, met zijne dunne beentjes, die aan de voeten van zijn meesteres hurkte, en in den loop van het onderhoud telkens luisterend van het hol naar het binnenplein liep. Deze bijzondere waakzaamheid had Nikol terstond verontrust en hij vreesde nu, dat Heiner en Afong bij hun vorig bezoek toch uit den een of anderen hoek door het kleine monster moesten zijn beloerd. Daar hij nu buitendien vlak van af het pandjeshuis op straat rakelings langs een gestalte was gekomen, waarin hij den schurkachtigen Dick meende te hebben herkend, achtte hij het beter zijn aangelegenheid zoo spoedig mogelijk tot een einde te brengen. Doch Sankwei was taai. Zij wilde niets meer aflaten van vijfhonderd dollars. Nikol wils reeds begonnen honderd en vijftig geldstukken verleidelijk voor hare oogen uit te tellen, meer kòn en mòcht hij niet opofferen voor Tatiana's gril, nadat de bemachtiging van het theecontract zoo kostbaar was geworden, de grijpvingers van de oude heks hadden zich ook reeds uitgestrekt naar het geld... stemde zij eindelijk toe... toen plotseling de krabbe met alle teekenen van onrust en onder het uiten van voor Nikol onverstaanbare, schorre keelklanken in de deur verscheen. Hierop sprong Sankwei op en liep met een voor de gouden leliën ongelooflijke snelheid naar het binnenplein.
| |
| |
‘Ik snelde haar achterna, niets goeds vermoedend. Het geld liet ik liggen, het stuk zijde nam ik mee. Zij liep langs de muren van het binnenplein en toen zag ik, hoe zij plotseling Ying-Yang naar zijn keel sprong, die op het punt stond, in de goot te kruipen. De krabbe klemde zich aan zijne beenen en een afgrijselijk menschelijk kluwen wentelde zich voor mijne voeten. Toen gelukte het Ying-Yang zijn eene arm vrij te krijgen. Ik zag een mes glinsteren, hoorde een schreeuw en klom met de uiterste krachtsinspanning op den muur. Mijn eenige redding was de dsjonk. Want als er menschen op het geschreeuw verschenen, moesten zij mij voor den moordenaar of tenminste voor den aanstooker van den moord houden, vooral omdat ik het heilige stuk drakenzijde bij mij had. Ying-Yang beschouwde ik als verloren. Ik meende, dat de goot bij dezen waterstand onder de oppervlakte lag. Toen ik boven op den muur stond, zag ik inderdaad reeds eenige Chineezen op het plein verschijnen. Nog één keer keek ik om. Sankwei lag naast haar lantaarn, die haar hoofd met de wijd opengesperde oogen en den vertrokken mond op een griezelige, onvergeetlijke wijze verlichtte. De krabbe was verdwenen. Misschien wel om zich meester te maken van de goudstukken. Ying-Yang waagde juist het wanhopende duikerwaagstuk en ook ik sprong naar beneden. Het was hoog tijd. Alles ging natuurlijk veel sneller, dan ik het nu vertel. Ik had mijn zwemkracht, geheel gekleed, toch overschat. Zonder de hulp van Ying-Yang lag ik nu op den bodem van den Yangste.’
‘Goddank, Nikol!’ riep Heiner uit. ‘Wat een verschrikkelijk avontuur. Maar wat nu te doen? In geen geval kunnen wij naar Hankou terug. Als het werkelijk die schurk van een Dick was, die jou heeft gezien, dan zal hij Asinus zulk een afgrijselijk verhaal van ons doen, dat wij eenvoudig voor moordenaars en oplichters worden gehouden. Wie zal ons gelooven, dat wij enkel ons leven op het spel hebben gezet om den armen Ying-Yang te redden?’
| |
[pagina p.t.o. 146]
[p. p.t.o. 146] | |
YING-YANGS REDDING.
‘Ik zag een mes glinsteren, hoorde een schreeuw en klom met de uiterste krachtsinspanning op den muur.’
| |
| |
Ying-Yang, die zijn naam hoorde noemen, wierp een dankbaren blik van Heiner op Nikol.
‘Indien wij veel tijd hadden, Heiner, dan konden wij nog een paar dagen stroomop roeien maar....’
‘Maar....’
‘Maar afgezien van alle andere bezwaren, heb ik ook geen tijd meer te verliezen. Mij rest juist nog zooveel tijd van mijn verlof, dat ik met mijn Tatiana naar de kerk kan gaan en haar kan ontvoeren naar Mandsjoerije.’
‘Maar wat dan?’
‘Voorloopig hoop ik op een vriendelijke Decemberzon, die mijne kleeren zal drogen. Onze koffers zullen inmiddels wel kalm met de stoomboot naar Sjangai op reis gaan, daar zullen wij ze wel weer vinden. En dan denk ik, dat wij maar moesten handelen naar het grondbeginsel: den brutalen behoort de wereld. Aan de eerste aanlegplaats de beste, laten wij onzen dsjonk in den steek en nemen plaats op een stoomboot. Want het lijkt mij toch minder raadzaam om ons zoo op den stroom als schipbreukelingen te laten opnemen. Wij varen dan brutaalweg Hankou voorbij en vieren een vroolijk weerzien met onze koffers in Sjangai.’
Het was in alle opzichten het beste, wat zij konden doen. Den volgenden middag bereikten zij de eerste havenplaats, betaalden de roeiers van den dsjonk, die zich echter moesten verplichten nog een dag hier te blijven toeven en hadden het geluk spoedig een Japansche boot te krijgen. Toen zij in Hankou aanlegden, bleven zij als toevallig in hun kajuit, letten echter op iederen dsjonk, die hun stoomboot naderde. Er vertoonde zich echter niets, dat hun verdacht voorkwam. Ivan bleef intusschen in een mopperige stemming, hij schoof het ongeluk, dat hen had getroffen, op rekening van den afgod, die wraak nam. Dan echter troostte hij zich met zijn: ‘Nitsjewo’!
Afong had bevel gekregen aan land te gaan en onderzoek te doen naar Asinoff. Hij deed het en bracht het
| |
| |
bericht mede, dat deze heer reeds gisteren was vertrokken, voorloopig eveneens naar Sjangai, waar hij nog eenigen tijd dacht te blijven, om er zaken te doen. Afong vertelde, dat hij den bruiloftsstoet van de liefelijke Woe had gezien. Natuurlijk was deze prachtig geweest. Zoo had de aardige, kleine Chineesche toch haar zin gekregen en Nikol en Heiner verheugden er zich over, dat de vermoording van Sankwei geen nieuwe hinderpaal voor haar in den weg had gelegd. Van den moord wist men te vertellen, dat deze was begaan door de tooverkunst machtige fankweis. De krabbe, Sankwei's eenige bediende en vertrouwde, was verdwenen.
Onze reizigers konden nu zonder verdere stoornis hun reis vervolgen en vonden hunne koffers in Sjangai en op een boot van de Hamburg-Amerika-lijn naar Tientsin een kerstboom in het salon. Het verwonderde Nikol dan ook niets, dat hij Heiner met tranen in de oogen in zijn kajuit trof. Zijn eerste kerstfeest ver van huis onder zulke omstandigheden was moeilijk voor hem te dragen. Nikol beurde hem zoo goed mogelijk op: geheel zonder kerstgeschenk zou hij ook niet blijven, al vond hij het ook eerst eenigen tijd later bij zijn komst in Peking, ten huize van Von Heyking. De gezant vertelde hem, dat hij voorloopig naar Kiautsjou kon gaan, waar men een school voor tolken wilde oprichten. Men zou daarvoor een Duitschen onderwijzer zenden en Heiner zou dezen als helper ter zijde staan.
‘En later’ zeide mijnheer Von Heyking, ‘raad ik je nog eens naar Europa terug te keeren, tenminste voor eenigen tijd om het Crientalische Seminarie of de een of andere inrichting van onderwijs te bezoeken teneinde hinderlijke leemten in je kennis aan te vullen, als je tenminste besloten bent je leven den dienst van de Duitsche taal in China te wijden, een taak, waarvan je de moeilijkheden nu wel zult hebben ingezien.’ Doch Heiner was vast besloten en oneindig dankbaar, dat er zoo spoedig een vaste werkkring voor hem gevonden was, mocht deze ook nog zoo beschei- | |
| |
den zijn. Dit vooruitzicht hielp hem zelfs eenigszins om het afscheid van Nikol gemakkelijker te maken, dat beiden anders moeilijk genoeg viel. Nikol was nu niet meer te houden om zoo spoedig mogelijk naar Kalgan te vertrekken. Hij was er bijzonder op gesteld, dat Heiner zijn bruiloft zou meemaken, doch deze weigerde. Zijn avontuurlijk leven moest nu eindigen, en wijken voor een leven van geregelde bezigheden.
Op nieuwjaarsdag wandelden de beide vrienden voor het laatst samen door Peking. Het was het groote feest van de Chineezen. Overal zagen zij huizen, muren en tempels beplakt met roode reepjes papier, waarop zinspreuken stonden geschreven. De meesten droegen slechts het veelzeggende ‘foe’... gelukzaligheid. Ook Heiner had zulke gelukwenschen naar zijne ouders en Erica gezonden.
‘Gelukzaligheid,’ zeide Nikol..... ‘Dat woord willen wij elkander bij het afscheid ook toeroepen, Heiner. Ieder legt het op zijn manier uit en de hebzuchtige Chineezen zullen er meestentijds wel rijkdom onder verstaan. Wij willen aannemen, dat het een goed gesternte beteekent, dat boven onze levenswegen staat, die zich heden wellicht voor langen tijd scheiden. Tot nu toe heeft dat gesternte ons trouw voorgelicht.’
‘Ja, Nikol. En ik zal nooit vergeten, wat je voor mij bent geweest, sedert je mij hebt gevonden bij het argolvuur. Overigens wensch ik slechts, dat de voorspellingen van den waarzegger, die voor mij zoo weinig gunstig waren, bij jou vervuld zullen worden en dat het geen waarzegger was, van het gehalte als Ivans afgod.’
‘Nitsjewo,’ zeide Nikol.
Zij stonden voor den muur van de Verboden stad. Eenige tempeldaken zagen er geel en geheimzinnig boven uit in het licht van de opkomende maan.
‘Zal dit paleis van een heerschzuchtige vrouw en een zwakken, maar goedmoedigen keizer steeds een oninneembare vesting van het staartendom blijven? Zullen deze
| |
| |
streng bewaakte poorten zich ooit openen? En indien dit het geval zal zijn... zal de Westersche beschaving, die vast en zeker terugkeert naar het Oosten, vanwaar alle beschaving eenmaal zijn oorprong heeft genomen, haar dan ook niet op zekeren dag met geweld openen, omdat zij ook dat onmetelijke, groote rijk noodig heeft, waartoe deze poorten den toegang verschaffen?’
‘Wie zal het zeggen?’ antwoordde Heiner, ‘maar ik hoop het met jou.’
Toen zij in hun hotel bij den vriendelijken Franschman terugkeerden, kwam Ying-Yang juist met een Duitsche krant van het gezantschap. Ying-Yang was bediende in het gezantschap geworden. Heiner kon geen twee bedienden gebruiken, als ‘arme volksonderwijzer in Kiautsjou’... zooals hij zich zelven noemde en Nikol zou door Chineesche mededinging Ivan den dood hebben aangedaan. Aldus was Ying-Yang in het gezantschap gekomen, waar men blij was eindelijk iemand te bezitten, op wien men zich verlaten kon.
En terwijl Nikol zijne koffers sloot, las Heiner hem met stralend gelaat het bericht voor, dat prins Heinrich, de broeder van den Duitschen keizer, uit Kiel was vertrokken naar Oost-Azië, als commandant van de vloot. Heiner kreeg bij het lezen van dit bericht het gevoel, of er weder een stuk van zijn vaderland naar China werd overgebracht, hij zou zich althans nu minder eenzaam gevoelen, hoe meer hij in aanraking kwam met landslieden.
|
|