| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
De taifoen. - Markies Nokami. - Hankou.
Wat stond er nu in de brieven, die Ivan zijn ‘vadertje’ mee had gebracht uit Kalgan? Niet veel goeds voor een ingenieur van de Siberische spoor, die verlof had genomen om een vrouw te halen. Het is waar, de vrouw zou hij hebben. Werschagin verklaarde zich bereid hem zijn dochter Tatiana te geven, zijn eenig kind, om haar na zijn dood alles, wat hij bijeen had geschraapt, na te laten; vooruit kreeg zij natuurlijk geen cent, want Nikol had steeds bij hoog en laag beweerd, dat het vermogen van den ouden heer hem onverschillig was, maar die oude heer verzekerde tegelijkertijd, dat zijne tegenwoordige omstandigheden zoo slecht waren, dat hij Tatiana in huis niet kon missen. Wilde Nikol dus zijn huwelijk bespoedigen, dan moest hij er toe meewerken, de omstandigheden te verbeteren. En Werschagin was voorkomend om hem hiervoor de middelen aan de hand te doen.
De zetel van den theehandel is Hankou, landwaarts in aan de rivier de Yangste gelegen. Hierheen wordt alle in de buurt van de Yangste verbouwde thee gebracht, hier wonen de Russische en Engelsche theehandelaars, en van hier wordt de Russische thee langs de rivieren en op de ruggen van kameelen naar Kalgan, Kiachta en Irkoetsk vervoerd, terwijl de Engelsche thee op groote stoombooten de Yangste af naar den Stillen Oceaan door Amerika naar Canada of New-York en vandaar naar Engeland wordt gebracht. De kortere weg door den Indischen Oceaan wordt voor de betere soorten niet gekozen, omdat hier de hitte de thee aan het gisten zou brengen.
Russische en Engelsche handelshuizen geven dus voor den theehandel den doorslag. In de officiëele lijsten, die in handen van de makelaars zijn, zijn enkele firma's met
| |
| |
honderdduizenden van ponden vertegenwoordigd. De makelaar voor Werschagin was reeds sedert jaren een oude, slimme Chinees Tsjin-Li, die tegelijkertijd het gewichtig ambt van Tsjarsieh of theeproever uitoefende. Hij bezat veel invloed in Hankou en stond op een even goeden voet, dank zij zijn Chineesche dubbelhartigheid, met de Engelschen als met de Russen, die in heel China jaloersch op elkanders invloed zijn. Behalve voor Werschagin was Tsjin-Li ook makelaar voor den belangrijksten Russischen mededinger van Werschagin, Pobleneff in Kiachta. Werschagin vond nu, dat zijn Chineesche makelaar dezen bij de laatste bezendingen belangrijk had bevoordeeld en hij verlangde van Nikol nu niet meer en niet minder, dan dat deze den Chinees met list of met geweld zou trachten over te halen, voortaan enkel zijne belangen te behartigen, natuurlijk tegen een overeenkomstigen soueeze (fooi zouden wij zeggen), zooals in China iedereen aanneemt, van den eenvoudigen koeli af, tot den vicekoning toe, als het hem maar aangeboden wordt.
Tot zoover was de zaak dus heel eenvoudig. Maar nu was niet alleen Werschagin op het denkbeeld gekomen zijn zaak te vergrooten en zijn handel uit te breiden, maar ook Pobleneff wilde zich van zijn kant verzekeren van de hulp van den ouden Chinees. Werschagin had vernomen, dat hij niemand anders naar Hankou dacht te zenden dan den bonthandelaar Asinoff. Werschagin gaf nu Pellinski te verstaan, dat het slechts aan hem lag, Asinoff den loef af te steken. Mocht het Pellinski niet gelukken, dan bestond er voor Werschagin, die vast besloten was de grootste theehandelaar in het noorden van China te worden, nog slechts één middel om Asinoff onschadelijk te maken n.l. hem de hand van zijn dochter Tatiana te geven. Het zou hem geducht spijten, deze dan te moeten dwingen tot een huwelijk met den haar onaangenamen vrijer, maar daar het toch eigenlijk ook te doen was om haar toekomst en hij haar, mocht de geheele zaak mislukken, als bedelares moest achterlaten, zoo zou zij wel toegeven.
| |
| |
‘Oude Vos!’ mompelde Nikol, terwijl hij zijn vuist balde. Het was maar goed, dat Tatiana's briefje hem zachter stemde. Zij schreef hem, dat zij veel liever een Chineesche zelfmoord zou begaan, dan zich door haar vader te laten verschacheren. Nikol moest dus maar alles in het werk stellen om Asinoff te slim af te zijn. ‘En breng mij,’ schreef zij aan het slot, ‘een stuk Chineesche zijde met den geborduurden draak mee. Maar niet dien met den vierklauwigen, zooals men overal kan koopen, maar dien met den keizerlijken, vijfklauwigen.’ Daar het op straffe des doods aan gewone stervelingen verboden is, vijfklauwige draken te dragen, handelde Tatiana dus ongeveer als de jonkvrouw in de middeleeuwen, die haar ridder als hij uittrok op avontuur, een sjerp ombond en hem daarbij verzocht, haar bij zijn terugkeer een drakentand en den baard van een reus mee te brengen.
Nikol lachte en wijdde Heiner in alles in.
‘Het is natuurlijk afschuwelijk op die wijze misbruik van je te maken, Nikol. Maar in den handel op zich zelven vind ik niets onteerends. Men verlangt niet van je, dat je iemand zult bedriegen, maar dat je eenvoudig vlugger zult zijn dan een ander. Je mooi vaderlandsch spreekwoord: “God schiep geen haast voor Finland!” zul je, wel-is-waar, daarbij niet kunnen gebruiken.’ Heiner en Wolff hadden hun vriend dikwijls geplaagd met zijn bedachtzaamheid. ‘Ken je dezen Asinoff?’
‘Hij was zoo verregaand onbeschaamd om gedurende ons bezoek in Kalgan, ook een bezoek te maken en zich door Tatiana een glas thee te laten geven. Wij hebben elkander nu juist geen vriendschappelijke blikken toegeworpen. In elk geval kent Asinoff de Chineesche toestanden beter dan ik en daarom ben ik er zoo blij om, dat wij Afong hebben.’
‘En waarmede beginnen wij onze handelsreis?’ vroeg Heiner eenige oogenblikken later.
‘Met een bezoek bij den vicekoning van Petsjili, den beroemden Li-Hoeng-Tsjang in Tientsin, om ons de noo- | |
| |
dige papieren voor Schanghai en Hankou te verschaffen. Indien Werschagin in Kalgan minder geheimzinnig was geweest en mij alles mondeling had meegedeeld, dan hadden wij het gemakkelijker kunnen aanleggen en zouden langs den Peiho in zes-en-dertig uur de reis van Peking naar Tientsin hebben kunnen afleggen.’
‘Jammer dat Wolff hier niet is om je op de vingers voor te rekenen, wat wij dan alles hadden gemist.’
In Tientsin aangekomen, een stad van meer dan een millioen inwoners, terwijl Peking nog geen half millioen telt, begaven de vrienden zich het eerst naar den commissaris van de zeetallen, den heer Detring, een Duitscher, een persoonlijk vriend van Li-Hoeng-Tsjang. Deze verschafte Pellinski de gewenschte audiëntie en gaf hem nog menigen goeden raad. ‘Laat u vooral niet overbluffen door de wonderlijke vragen van den ouden heer,’ voegde hij er lachend aan toe.
‘Dat is mijn zwak gewoonlijk niet,’ antwoordde Pellinkski opgewekt. En zoo droegen op den bepaalden dag de vrienden twee draagstoelen voorzien van reusachtige vuurroode visitekaartjes, in het yamen van den vicekoning.
Li-Hoeng-Tsjang scheen vandaag bepaald audiëntie te verleenen, want terwijl ons tweetal uitgestegen was en op den bediende wachtte, die met de visitekaartjes was verdwenen, kwam een ander bezoeker reeds terug uit het yamen. Hij droeg gedeeltelijk Aziatische kleeding, gedeeltelijk Europeesche, en Nikol stond, toen hij hem zag, op het punt, Heiner op hem opmerkzaam te maken, toen ook de vreemdeling Nikol reeds had opgenomen met een blik, die niet paste bij de plechtigheid van het oogenblik, vervolgens haastig plaats nam in zijn draagstoel en de gordijnen toetrok.
‘Wie was dat?’ vroeg Heiner.
‘Als ik mij niet grondig vergis, Asinoff.’
‘Hè, wat jammer, dat ik hem niet heb gezien, dien heer Asinus!’
| |
| |
‘Hij is geen asinus geweest, als hij ons voor was bij Li-Hoeng-Tsjang.’
‘Denk je, dat de vice-koning ons nu geen beloften zal doen?’
Pellinski moest lachen. ‘Beloften doen wel, want hij is immers een Chinees en nog wel een van de meest geslepene.... maar of zijne beloften waarde hebben, dat weet ik niet. Als afgezant van den heer Werschagin kan ik slechts mooie woorden brengen. Pobleneff heeft zijn onderhandelaar waarschijnlijk krachtdadiger ondersteund.’
‘Nu verschenen er twee bedienden om ons te brengen bij den Bismarck van China, zooals Li-Hoeng-Tsjang zich door vleiers gaarna laat noemen,’ schreef Heiner zijn neef Wolff. ‘Want ofschoon hij reeds de teekenen van de hoogste ongenade heeft ontvangen en hem het dragen van het gele buis een tijdlang verboden is in den ongelukkigen oorlog met Japan, zelfs een der drie pauwenveeren is afgenomen, zoo is hem toch steeds weder gelukt in eer hersteld te worden en de vriendschap van zijn beschermster, de keizerin-weduwe terug te winnen.
De Bismarck van China ontving ons met beleefdheid en waardigheid. Heel chique was zijn omgeving niet, zijn huis onderscheidde zich niet veel van de anderen. Alles muren. Zijn tolk moest hem eerst onze namen vertalen, daarna schudde hij ons krachtig de hand en stelde ons voor aan zijn kleinzoon, van misschien twaalf jaar, een jongen even rijk in zijden gewaden uitgedost als hij zelf. Nadat er verder eenige formaliteiten gewisseld waren en Li-Hoeng-Tsjang mij gevraagd had of ik Bismarck kende, vroeg de staatsman Nikol eensklaps, hoeveel geld hij bezat. En waarlijk, Wolff, bijna was onze gladde Nikol uit het veld geslagen. Bijna, zeg ik. Hij antwoordde kalm, dat hij zooveel geld bezat, dat hij het in zijn leven niet op zou kunnen maken.
‘En waarom handelt u dan in thee, terwijl het uw beroep is sporen aan te leggen.’
| |
| |
‘Omdat ik nog veel rijker wil worden, excellentie.‘
Li-Hoeng-Tsjang scheen zoo iets best te kunnen begrijpen. ‘Maar u bent toch eigenlijk geen Rus?’
Aha, dacht onze Nikol, daaraan proef ik het werk van den heer Asinoff. ‘Ik ben Russisch onderdaan.’ Li-Hoeng-Tsjang vroeg nu nog het een en ander naar de vorderingen van den Oost-Chineeschen spoor. Hij beloofde daarna de verlangde aanbevelingen aan de woning van den heer Detring te zullen zenden en wij konden afscheid nemen....’
Pellinski bleef er over soezen, of het werkelijk de oude Asinoff was geweest, dien hij had gezien en hoe hij hieromtrent zekerheid zou kunnen krijgen. Het toeval zou hem te hulp komen. Den volgenden dag maakte hij met Heiner een zwerftocht door de Chineesche stad. De laatste stond juist voor een winkelkast te kijken naar aardige kleine poppetjes, die hij voor Erica wilde koopen, toen Nikol achter hem kwam staan en fluisterde: ‘Hij is het!’
Heiner begreep hem terstond. Ginds in een bontwinkel stond de oude heer van gisteren. Bekijk hem eens nauwkeurig. Als hij bezig is in bontwerk te handelen, is hij onschadelijk. Waar is Afong?.... Afong!’ Dit tegen den jongen, die hen op eenigen afstand volgde.
Afong en Ivan hadden eigenlijk in het geheel niets te doen en dus tijd genoeg vriendschap te sluiten. Dat had echter van het begin af aan moeilijkheden opgeleverd, daar Ivan half verging van jaloezie op Afong. Afong echter gedroeg zich steeds netjes en voorkomend tegenover den Rus. Hij had eerbied voor zijn leeftijd en zijn langen baard. Afong kwam naderbij en beschouwde den vreemdeling eveneens. ‘Zou je hem herkennen?’ Hij knikte zwijgend.
Zij bekeken nu de kleine kunstwerken, wetend, dat de Rus niet hierheen zou komen en zochten eerst weder de vreemdelingenkolonie op, toen Asinoff den anderen winkel had verlaten. Zoo snel zij konden, begaven zij zich naar Detring en toen Nikol hoorde, dat deze de verlangde
| |
| |
papieren eigenhandig van den vice-koning had ontvangen, besprak hij plaats op de eerste de beste stoomboot naar Sjangai. De beide vrienden begaven zich terstond met hunne bedienden aan boord en Afong kreeg bevel op te letten of de heer, die men hem had gewezen, zich misschien ook bevond onder de nog komende passagiers. ‘Want,’ zeide Nikol tot Heiner, ‘niemand is gedwongen avonturen te zoeken. Doet hij het echter, dan moet hij ze ook met goed gevolg ten einde brengen. Heb je den kerel goed bekeken? Een woetkineus en toegeknepen kleine oogen. Als ik bedenk, dat die kerel mijn Tatiana wil hebben, dan zou ik hem kunnen worgen.’
‘Doe het toch, dan kunnen wij onze zaken in Hankou veel rustiger afdoen.’
‘Eerst wil ik hem met een langen neus naar huis zenden om Pobleneff alles te vertellen, die een jongen als jou kalm aan de karavanenweg in Mongolië liet liggen en dan zal ik hem aan het verstand brengen, dat ik ten allen tijde bereid ben met hem om Tatiana's bezit te strijden, dan zullen wij eens zien, of de kerel niet ook nog een te kleinen lever heeft, zooals de Chinees gebrek aan moed noemt.’
De stoomboot, waarmee onze vrienden naar het zuiden trokken, behoorde aan de Nippon Yusen Kaischa, dat wil zeggen in het Hollandsch en droeg den naam Cwari Maroe. De geheele bemanning bestond uit Japanners. Nikol en Heiner gebruikten den maaltijd met de officieren, die zich gedroegen als Europeanen en vloeiend Engelsch en Duitsch spraken. Een hunner markies Nokami, luitenant ter zee, die op weg was naar zijn schip in Sjangai, had zijn opvoeding zelfs in Berlijn ontvangen. Pellinski en Oswalt stelden zich aan hen voor en hadden menig gesprek, vooral met Nokami.
Natuurlijk kwam het gesprek ook op den Chineesch-Japanschen oorlog. Nokami uitte zijn begrijpelijke verontwaardiging.
‘Ja, de vrede van Sjimonoseki,’ zeide hij smadelijk.
| |
| |
‘Toen werd Japan door een coalitie van Europeesche mogendheden.... Frankrijk, Duitschland en Rusland.... gedwongen de voornaamste vruchten van zijne overwinningen op China prijs te geven. En erger: het gewichtige Port-Arthur, waar de Japanners reeds hadden post gevat, werd niet aan China teruggeven, maar viel in handen van Japans grootsten mededinger Rusland. Het scheen, alsof Japan een grooten, kostbaren oorlog had gevoerd om de Russen een voortreffelijk uitgangspunt te bezorgen voor hun spoorweg door het Chineesch gebied Mandsjoerije. Dat hebben de Japanners nooit kunnen verkroppen en te verwonderen is dat niet.
Toch zullen zij op den duur misschien berusten in het onvermijdelijke, indien zij zich schadeloos kunnen stellen met de onverdeelde en onbetwiste heerschappij over Korea, want het vinden van zulk een uitweg voor de overmaat zijner bevolking en zijner voortbrengselen is voor Japan een levenskwestie.
Wladiwostok is geen ijsvrije haven. Tegen het einde van den Japansch-Chineeschen oorlog begreep de regeering te Petersburg, dat zij haar droom van zulk een ijsvrij eindpunt wel kon opgeven, indien Japan zich te Port-Arthur vastzette en zijn invloed over Mandsjoerije uitbreidde. Zij wist de medewerking van Frankrijk en Duitschland te verkrijgen, zoodat Port Arthur in naam weer onder de Chineesche souvereiniteit kwam, om in werkelijkheid een sterke maritieme basis te worden van de Russische macht in Oost-Azië.... En dat geschiedde onder het voorwendsel, dat een Japansche bezitting op het schiereiland Liao-tong een voortdurend gevaar zou opleveren voor... de onafhankelijkheid van China en Korea.’
Na tafel zocht Heiner Afong op. Hij zag Ivan op een paar zeilen op het dek liggen. Als Ivan niets te doen had, sliep hij. Daartegenover stond, dat zijn heer van hem had kunnen verlangen, dat hij drie dagen en drie nachten achter elkander zou waken en hij zou nog niet met zijne oog- | |
| |
leden hebben geknipt. Afong stond aan de reeling en staarde in zee. Het gezicht van den jongen Chinees stond zoo somber, dat Heiner er van schrikte. ‘Doet het je leed, je vaderland Sjantoeng te moeten verlaten?’
‘Afong heeft geen vaderland meer. Vader en moeder dood en kleine Min dood.’
‘Maar daarom heb je toch een vaderland. Ik druk mij eigenlijk ook niet goed uit, heel China is je vaderland en dat verlaat je niet. Maar ik meen meer de missie, de goede vaders en zuster Beate.’
Afong trok zijne schouders op. ‘China groot en toch vele honderdduizende Chineezen in andere landen gaan en terugkomen in doodkisten.’
Afong dacht hierbij zeker aan het bijgeloof van de Chineezen, dat de arme ziel toch niet onder de vreemde duivels kan blijven en dat men daarom de lijken steeds naar China moet terugbrengen. Maar Afong was toch Christen, uit bijgeloof kon hij toch niet spreken, het was dan ook zeker medelijden met de onbekeerden, dat hem zoo deed spreken.
Heiner wist niet goed, wat hij er van moest denken. Hij zeide dan ook slechts: ‘Kom, Afong, wij zullen aan onze les gaan. Hij liet zich namelijk door Afong inwijden in de geheimen van de Chineesche taal. Mijnheer Von Heyking had hem immers gezegd, dat hoe meer hij verstond van de zeden en de taal van het land, hoe meer kans er voor hem bestond, vooruit te komen. De inbezitneming van Kiautsjou opende nieuwe vooruitzichten voor hem. Aan hem zou het voorzeker niet liggen, als hij de moeilijkheden niet overwon. Maar toch viel het leeren van de Chineesche taal hem niets mee. En als hij dan hier aan boord zijn gelen onderwijzer met de lange staart naast zich zag zitten, dan dacht hij toch met een zucht aan Maagdenburg.
Als paardesprongen schenen Heiner de teekens toe, zoo ingewikkeld, met streepjes, die dan eens rechts dan weer
| |
| |
links moesten getrokken worden, met vierhoeken, en driehoeken er tusschen door. En deze teekens schilderde de kleine Chineesche jongen reeds lang, eer hij verlof kreeg een vlecht te dragen, van zijn vijfde jaar af zonder tusschenpoozen; geen Zondagen, die de Chinees niet kent, geen vacantie, de belooning voor de vlijtigen. Slechts eenmaal in het jaar sluiten de scholen in China, die slechts door jongens worden bezocht, slechts eenmaal in het jaar legt de leeraar zijn grooten bril, dien hij als teeken van geleerdheid draagt, ook al heeft hij uitstekende oogen, en zijn bamboesstokje neer, voor een korte rust voor het afschuwelijke bakkes van den schoolgod, die in geen school ontbreekt en waarvoor iedere knaap den koutou maakt, als hij komt en als hij heengaat. Slechts één feest wordt er in China gevierd, het nieuwjaarsfeest.
Afong leerde zijn heer, wat hij zelf geleerd had en hetgeen iedere Chinees van buiten kent, want er bestaat maar één leerboek. ‘Vreemde dingen leer jullie,’ zeide Heiner eens. ‘Dat kunnen jongens toch niet begrijpen.’
‘Spreken enkel woorden na. Niet weten, wat zij beteekenen. Beteekenis komt veel later... Konfucius is goed voor alles. Christen zegt ook wat Konfucius zegt: ‘Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook aan anderen niet.’
‘Maar daarmede houdt onze naastenliefde niet op. Dat zou er treurig uitzien, als wij meenden zoo gemakkelijk met elkander klaar te komen. Wij hebben de spreuk van jullie overgenomen als een lijfspreuk niet als een godsdienstige vermaning. Je weet toch, dat onze Heiland zegt: ‘Hebt uwe vijanden lief!’ Heiner was geheel vervuld van hetgeen hij zeide en zag niet, hoe vreemd de oogen van den Chinees op hem rustten, toen hij zeide: ‘Hebt uwe vijanden lief!’
Den dag na dit gesprek kwam plotseling een dikke nevel opzetten. Heiner en Nikol, die op dek heen en weer liepen, werden door Nokami aangesproken, die bezorgd naar de lucht keek.
| |
| |
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Pellinski.
‘Ik vrees van niets goeds. De barometer is geducht achteruitgeloopen. Kijk die lucht maar eens aan!’
Heiner was een en al aandacht. Hij dacht weer aan de ‘Oranje-Nassau’. Een storm in deze wateren kon gevaarlijk worden. De Chineesche kust is met hare vele eilanden, zandbanken en ondiepten een van de gevaarlijkste vaarwateren en de Owari Maroe was een oud schip. ‘Wat zegt de kapitein?’
‘Niets. Zooals zijn plicht is tegenover de passagiers. Mij behoeft hij echter niets te zeggen, ik ben zelf zeeman. Maar ik vrees, dat wij een taifoen krijgen.’
Pellinski schrikte. ‘Een taifoen in dit jaargetijde? Dan zijn wij verloren.’
‘Daaraan denkt men altijd pas op het laatste oogenblik,’ zeide de Japanner, ‘kijk, aan dek wordt alles klaar gemaakt. Bijleggen, opdat het schip aan den wind loeft en de zeeën er niet overkomen... meer is er nauwelijks te doen.’
Nikol stelde nu Heiner voor Ivan en Afong in hun hut te brengen, terwijl zij zelf zoolang mogelijk boven wilden blijven. Nokami en Heiner lieten zich zelfs binden. ‘Jammer, dat Wolff je niet ziet,’ merkte Nikol spottend op. Maar Nokami beweerde, dat Heiner toonde meer ervaring van de zee te hebben dan Pellinski.
‘Wolff zou mij de “Oranje-Nassau” in herinnering brengen,’ zeide Heiner.
Inmiddels was het geheel donker geworden. De zon was verdwenen achter den zwarten sluier. Maar spookachtig begon de zee te woelen. Nog waren de golven niet hoog, maar onverhoeds aanrollend als geketende roofdieren naderden de golven. De wind was bijna gaan liggen. Doch hoog in de lucht hoorde men zuchten en kreunen, als van geesten des verderfs. Het schip lag hoog aan den wind. Aan de spaken van het stuurrad waren touwen aangebracht, voor het geval dat de armen het alleen niet afkonden. Reddingsloep en spieren waren dubbel voorzien, al de
| |
| |
luiken geschalnd, kapitein en bemanning op hun post.
En nu naderde de taifoen. Een berghooge watergolf met phosphoriseerend lichtenden gloeienden kam in de duisternis. En plotseling blaften de golven om het schip, gillend, huiveringwekkend lachend als tallooze hyena's, die van alle zijden op de aan hen overgeleverden buit aanstormden. En het geraas deelde zich mede aan het schip. Het scheen levend te zijn geworden en een stem te hebben. Raa's en masten, touwwerk en schotten krijschten en gilden.... en toen de berghooge muur naderde en zijn wit stralend schuim over de ‘Owari Maroe’ uitstortte, schoot hij diep naar beneden in het ijzigkoude water, alsof hij bij den eersten stoot den strijd met de elementen opgaf.
Doch hij hief zich weder omhoog. Alle zeilen waren beslagen, behalve de stormbezaan, die het schip gemakkelijk aan den wind hield en hem eenigszins dwarsweg deed drijven. Niettegenstaande dat, lag het schip toch geheel op zijde. Op het dek gorgelde het water, de mannen behielpen zich voor het overbrengen der bevelen naar het voorschip, die onder het geraas niet te hooren waren, door zich vast te houden aan touwen, die langscheeps gespannen waren over het dek. De gelijkmatige zwarte mistlaag was reeds lang uiteengescheurd. In flarden joegen de wolken over den horizon in een wild spel, vermoeiend voor menschelijke oogen om aan te zien. In dezen storm kon men geen sloep uitzetten. Hield het schip niet stand, dan waren zij allen verloren.
De tweede officier was zoo ongelukkig tegen den bezaansmast geslingerd te worden, dat hij zijn arm had gebroken. Nokami toonde zich terstond bereid zijn plaats in te nemen. Pellinski en Heiner bleven alleen. Zij hadden geen droge draad meer aan het lijf. Toch had Pellinski geen lust naar zijn hut te gaan, omdat hij wel wist, dat Ivan's gejammer niet was om aan te hooren. Helpen kon hij hem toch niet. Hij bleef dus liever hier.
Eensklaps hoorde men een ontzettenden knal. De bezaan
| |
| |
was uit de lijken geslagen. Als een handvol flarden nam de wind hem mee. Terstond legde het schip zich op zijde, de verschansing ploegde in het water en een reusachtige stortzee smeet Nikol en Heiner uit elkander, Nikol naar de trap, die naar de kajuitsgang leidde, Heiner tegen den grooten mast, waaraan hij zich vastklampte. Hier vond hem het wachtsvolk, dat inplaats van den bezaan het grootbarkzeil bijzette. Het kostte ontzettende inspanning. Heiner hielp de Japanners, voor zoover zijne krachten reikten en Nokami, die juist verscheen, knikte hem bemoedigend toe. ‘Het ergste is geleden.’
Inderdaad scheen de storm te bedaren. Slechts de deining was nog hevig. Heiner zocht zijn weg naar de trap. Hij vond Pellinski in de hut. Een geduchte schram aan zijn wang, verder had hij het er goed afgebracht. Uitgeput viel Heiner op zijn kooi. Zijne ledematen waren geheel verstijfd.
Afong had zich goed gehouden, hij had meer zelfbeheersching getoond dan Ivan, die van het oogenblik af aan, dat hij wist, dat er geen gevaar meer bestond, zich in een hoek, als een egel in elkander had gerold en vast sliep.
Toen Heiner later weer op dek verscheen, hoorde hij, dat er twee matrozen door stortzeeën waren overboord gespoeld. Men was bezig met pompen. ‘Hebben wij een lek gekregen?’ vroeg Heiner aan Nokami.
Deze knikte. ‘Maar het is niet gevaarlijk. De schroef is gebroken. Wij kunnen onzen koers niet vervolgen, en moeten hier blijven liggen, totdat een voorbijstoomend stoomschip ons op neemt.’ Zoo heel lang behoeft dat niet te duren. Een taifoen, die ons bijna het leven heeft gekost, is op eenigen afstand slechts bemerkbaar aan een sterkere deining. En wij bevinden ons in een druk vaarwater.’
Allen maakten zich dus gereed de ‘Owari Maroe’ aan zijn lot over te laten. Het was nacht geworden en spookachtig scheen de maan tusschen de wolken-flarden door. De schuimkronen der golven phosphoriseerden sterk. Nog
| |
| |
steeds rolde het schip en Ivan, die zich eindelijk op dek waagde, tolde heen en weer. Hij was geweldig zeeziek. Doch nauwelijks was het weer dag geworden en scheen de zon aan den hemel, zoo mooi, alsof er niets was gebeurd, of er werd een schip gesignaleerd. Een stoomschip. Daar men uit den koers was geraakt, werd een noodsein geheschen en weldra zag men, dat het schip van koers veranderde en op hen afstoomde. Het was een Russische passagiersboot. Ivan knapte terstond op. Al was een Russisch schip minder veilig dan zelfs het Chineesche land, toch ontving hij het met vreugde, als redder in den nood.
Op het dek van den Rus was iedereen samengestroomd, ondanks het vroege morgenuur. Nieuwsgierigheid en medelijden waren de drijfveeren. Toen Pellinski voorloopig in de eetsalon wilde gaan, totdat Ivan zijne koffers had overgebracht in de nieuwe hut, zag hij een vreemdsoortige gestalte, die zeker zeer haastig toilet had gemaakt. Onder een tamelijk langen, kostbaren pels kwamen een paar bloote beenen te voorschijn, die in bonte pantoffels staken. Op zijn kalen schedel zat een slaapmuts, die eens rood was geweest, nu echter vuilbruin was. Zijne kleine breede handen, die herinnerden aan de pooten van een mol, hielden den pels angstig bijeen over zijn dikken buik. Aldus was Asinoff toeschouwer, hoe zijn mededinger in de gunst van de schoone Tatiana en zijn concurrent in den theehandel, door het stoomschip ‘Peter de Groote’ werd opgenomen. Waarschijnlijk was het hem liever geweest, hem te weten op den bodem van de zee of in den buik van een haai, die zich reeds vertoonden in de buurt van de ‘Owari Maroe.’
‘Dat noem ik pech,’ zeide Nikol, terwijl hij zijn kopje thee met citroen omroerde. Maar Heiner, die juist binnenkwam, liet hem nauwelijks uitspreken, hij had dapper mede geholpen de koffers over te sjouwen en daarbij ontdekt, dat Asinoff als bediende had genomen den boy Dick, den weggeloopen schurk van het gezantschap in Peking.
| |
| |
‘Hij is het vast en zeker, ik herkende zijn galgentronie terstond. Hij herkende mij overigens ook en verstopte zich achter zijn dikken heer.’
‘En Afong? Was hij bij je? Nu krijg je de gelegenheid hem op de proef te stellen, want je meende immers, dat die jongen, die zoo op Afong geleek, bij de nachtelijke samenzwering naast Dick had gezeten.’
‘Ik heb er ook op gelet. Afong moet Dick hebben gezien, evengoed als ik. Zij toonden echter door niets, dat zij elkander kenden. Ik heb het Wolff altijd wel gezegd, dat wij ons moeten hebben vergist. De leerling van zuster Beate... een held van het “Lange Mes”!’
‘Nu, dan ben ik tenminste in dit opzicht gerust gesteld. Afong maakt toch dikwijls een zonderlingen indruk en ik kan niet laten aan Wolff's waarschuwing te denken, wat jij er ook tegen in moogt brengen.’
Intusschen stond de jongen, die steeds zoo vurig werd verdedigd door zijn heer, met Dick in het ruim, behoedzaam verborgen voor ieder nieuwsgierig oog. De tongen bewogen zich met een ongelooflijke snelheid; de staarten slingerden heen en weer en de vingers spraken mede. Dick deed Afong blijkbaar verwijten. Doch deze schudde zijn hoofd. ‘Tijd nog niet gekomen voor Afong. Booze geesten steeds de vreemdelingen beschermen. Booze geesten de tafel omgeworpen in de verzameling, toen Afong gebeden heeft alle fan-kweis dood te maken, omdat kleine Min betooverd en gestorven is. En booze geesten den missionnairen geholpen, toen kleine Lo gestorven is. Afong niet Christen. Kiao yu (Christen) de majesteit van de familie (Chineesche benaming van den zoon voor den vader) in den dood gedreven. Afong Christen haten. Alle dooden. Maar wachten. Nog niet tijd.’
Op dit oogenblik betrad Nikol het ruim. Afong draaide zich als een slang naar den uitgang en verdween achter zijn rug. Dick was kalm bezig met de koffers van zijn heer.
Het was duidelijk, dat Asinoff op den ‘Peter den Groote’
| |
| |
oudere rechten had dan Nikol. Deze vergenoegde zich er dan ook mee, gedurende den maaltijd zijn plaats zoo ver mogelijk verwijderd van den waarden heer te kiezen. Overigens deed Asinoff, alsof hij hem in het geheel niet kende en ging hem met toegeknepen oogen, zonder hem te groeten of ook maar zijn groet te verwachten, voorbij.
‘Ook goed,’ dacht Nikol. En van dit oogenblik af aan, kende hij den Rus ook niet en toen deze tegen den avond in zijn nabijheid tamelijk luid verklaarde, dat hij voor zaken naar Nanking ging, waar hij een bontdepot wilde openen, zeide hij tot een Duitscher, waarmee hij toevallig in gesprek gekomen was, dat hij een bijeenkomst had met een Belgisch ingenieur in Hankou om te beraadslagen over de spoorlijn in aanleg Hankou - Peking. De bijeenkomst was zeer gewichtig en daarom geheim. Zeer natuurlijk, met het oog op de belangrijkheid van de lijn en de afkeer van de Chineezen voor die zaken.
Aldus beproefden de beide aanbidders van Tatiana elkander wederkeerig te bedotten en tenminste Asinoff ging met het bewustzijn slapen, zijn mededinger te slim af te zijn geweest. Den volgenden morgen kwam Sjangai in zicht. Dank zij de vlugheid van Afong zaten allen reeds veilig en wel op een andere stoomboot, die juist vertrok, toen Asinoff met Dick aan de aanlegplaats verscheen. Smeekend strekte deze zijne korte armen uit, maar hij moest nu tot den volgenden dag geduld hebben.
‘Het is eigenlijk de reinste menschenjacht,’ merkte Nikol op. ‘Vindt je ook niet, Heiner, dat het karakter er onder moet lijden?’
‘Ja, zeer zeker. Ik moet bekennen, dat ik zeer ongelukkig zou zijn als deze Asinus het ons afwon. En niet enkel uit vriendschap, Nikol. De neiging tot avonturen moet in den mensch toch wel in grootere mate voorhanden zijn, dan men oppervlakkig denkt. Want ik wed, Nikol, dat ook jou de zaak reeds meer pleizier veroorzaakt, dan je wilt bekennen.’
| |
| |
‘Ik wilde, dat wij gelukkig in Hankou waren.’
‘De vaart op den stroom is toch zonder gevaar?’
‘Voor stoombooten ja. Voor sjonken niet, want rivieren zeepiraten zijn in China nog niet uitgeroeid. Vier dagen hebben wij noodig om langs de Yangste Hankou te bereiken. Kijk eens, wat een stroom, reusachtig, hè?’
Nikol en Heiner konden niet anders zeggen, ondanks al de ondervonden wederwaardigheden, dan dat de vaart langs de theevelden hun beviel. Ivan echter bleef mopperen.
‘Hoe is het, Ivan?’ vroeg Heiner hem. ‘Ik geloof, dat jij het aangenamer vindt in een Mongoolsche joert dan hier.’
‘Oprecht gesproken, ja. Ik wil wel toegeven, dat de lucht op het water beter is, maar mijn maag hangt altijd scheef. Ik verlang naar een vetstaart,’ antwoordde de Rus.
Nikol gebruikte zijn tijd om zich op de hoogte te stellen van de toebereiding van de Chineesche thee. Het geheele gebied van de Yangste is het eigenlijke theegebied. Hij kwam zich als een martelaar voor en kon zijn aandacht niet lang bepalen bij deze voor hem nieuwe studie.
‘Men heeft drie banden:.... Tusschen vorst en beambte: rechtvaardigheid. Tusschen zoon en vader: liefde. Tusschen man en vrouw: eendracht,’ doceerde Afong.
‘Heiner, wat is Oolongthee? riep Nikol er tusschen door, die er niet van hield, alleen te zijn met zijn studie.
‘Oolong is zwarte draak en Oolongthee is zwarte thee.’
‘En Pekko?’
‘Pekko beteekent wit dons en is de thee van den eersten oogst.’
‘En Souchon?’
‘Kleine plant.’
‘En Kongo?’
‘Heeft met Afrika niets te maken, maar is een verbastering van koeng-fou, waarmee men bedoelt het rollen der bladeren.’
‘Je verdient nummer één, Heiner. Ik begrijp niet, dat je op school geen schitterender resultaten hebt bereikt.
| |
| |
Vindt je niet ook, dat ik nu meer verstand heb van thee dan Tatiana, ofschoon zij den geheelen dag achter haar samovar zit?’
‘Het is mogelijk. Maar Tatiana weet de hoofdzaak, namelijk hoe men thee zet, volgens de regelen der kunst.’
‘Je hebt weer voor een enkelen keer gelijk. En voor de toekomst is mij dat ook hoofdzaak.’....
In Hankou aangekomen, wilden zij terstond gebruik maken van den korten voorsprong, dien zij op Asinoff en zijn Dick hadden behaald. Afong werd met de boodschap uitgezonden de woning van Tsjin-Li uit te vinden en het een en ander over hem te weten te bekomen. De jongen kwam na verloop van een uur terug en was geheel vervuld van den roem van den grooten man, die een der rijkste Chineezen van de plaats was. Nikol zond nu de aanbeveling, hem gegeven door Li-Hoeng-Tsjang, aan den invloedrijken langstaart. Het antwoord was een uitnoodiging, om nog dienzelfden dag bij hem te komen eten, daar, zooals hij zich letterlijk uitdrukte ‘een bescheiden feest het licht van hun gunst wachtte.’
Meer konden zij niet verlangen. Toen zij op het punt stonden plaats te nemen in hunne draagstoelen, verscheen er een bediende van hun gastheer om ze te vergezellen naar diens huis. Daar het reeds donker begon te worden, droeg hij, evenals de dragers van de draagstoelen, gekleurde lampions en ook van de poort van de bezitting af stonden bedienden met lampions, waarop alle mogelijke zegeningen en tooverformulieren tegen booze geesten geschilderd waren. Als afschrikkend middel tegen de geesten werden er ook van tijd tot tijd vuurpijlen opgelaten, zoodat het waarlijk niet aan Tjsin-Li lag, als zijne uitgestrekte huizen, tuinen, lotosvijvers, tempeltjes en zomerhuisjes niet in het ongestoorde bezit van gelukzaligheid, d.w.z. rijkdom, bleven. In elk geval kenmerkte zich de theehandelaar zelfs in het bijgeloovige China als een bijzonder bijgeloovig man.
Reeds aan de poort ontving Tsjin-Li zijn hem door Li- | |
| |
Hoeng-Tsjang aanbevolen gasten met een diepe buiging, waarbij hij beide handen gebald tegen zijn borst drukte. Evenals Li-Hoeng-Tsjang was hij in kostbare brocaard zijden gewaden uitgedost; de nagels zijner vingers waren lang als roofdierklauwen en beschermd door gouden plaatjes. Doch ondanks al deze kenteekenen van rijkdom - en in China beteekent rijkdom macht - beviel zijn gelaat Nikol niet en diens wantrouwen nam nog toe, toen men hem als derden gast een Engelschman voorstelde, een administrateur van een groote Engelsche theefirma in Hankou. Tsjin-Li die zeker onderricht was van hun komst, maakte dus van een fijnen schaakzet gebruik, om ieder gesprek over zaken tot een volgenden keer uit te stellen.
Onder zeer gemengde gewaarwordingen zetten onze vrienden zich met Mr. Smith aan tafel. Het ontbrak natuurlijk aan niets. De schoteltjes met lotos kernen en zoetigheden waren van massief zilver, de schaaltjes, waarin het eten werd opgedragen van kostbaar oud porcelein. Ja, als bijzondere opmerkzaamheid lagen zelfs mes en vork naast het couvert van de gasten. Alle mogelijke Chineesche lekkernijen verschenen op tafel, zwaluwnesten en haaievinnen, eieren uit het jaar 1820, krabbenstaarten in ricinusolie, enz., men kreeg niet enkel samsjoe, maar zelfs uitstekende champagne. De gastheer vernederde zich en zijn huis gedurende den maaltijd, zooals alleen een Chinees dit klaar speelt. Hij sprak van zijn fraaie huis als van een mestvaalt, van zijn vijver met lotosbloemen als van een modderpoel; hij verzekerde, dat hij ondanks zijn ellendig lang leven van 65 jaren de ervaring had van een scholier en schoof met zijn eetstaafjes rechts en links de lekkerste hapjes van zijn eigen schaaltjes in de monden van zijne gasten. Hij liet evenals Li-Hoeng-Tsjang dit had gedaan, zijn kleinsten kleinzoon ‘waterkikker’, zooals hij zeide, binnenbrengen, die den koutou voor de vreemdelingen maakte in zijn hemelblauw brocaad zijden kleedje... zijne afscheidswoorden tot Pellinski waren zoo overdreven, alsof
| |
| |
hij een ouderen broer vaarwel zeide... en toch had Nikol zoowel als Heiner het gevoel, toen zij in hun hotelkamer de gebeurtenissen van den dag bespraken, alsof zij door een slimmen, ouden gauwdief voortdurend bij den neus waren genomen.
‘Die Mr. Smith is mij ten eenen male onsympathiek,’ riep Nikol uit. ‘In de eerste plaats heb ik het als Rus hier in China niet op de Engelschen begrepen en dan vind ik dit exemplaar bijzonder onaangenaam.’
Mr. Smith was dan ook het voorbeeld van een swell. Hij was volkomen gekleed naar de laatste mode. Zijn vierkante kin duidde op wilskracht, die aan onbeschaamdheid grensde; als hij glimlachte, toonde hij groote, vierkante tanden en in zijne oogen lag een ijskoude uitdrukking, zelfs als hij trachtte beminlijk te zijn. Hij had na tafel met Pellinski over zijne paarden en het heerlijke leven in Hongkong gesproken, van welke plaats hij een jaar geleden naar Hankou was gekomen. Over zaken geen woord. ‘En toch had ik er mijn hoofd wel onder willen verwedden,’ zeide Nikol tot Heiner, ‘dat hij een der voornaamste mededingers is. Waarom zijn invloed bij Tsjin-Li echter zoo groot is, dat begrijp ik nog niet duidelijk.’
‘Weet je wat, laten wij onze ergernis trachten te vergeten in den slaap,’ merkte Heiner op. ‘De hitte valt mij nu in September hier nog al mee, na alles wat wij over Hankou hebben gehoord.’ De poenkah bracht hen buitendien voldoende koelte in de heetste stad van China, zooals men Hankou noemt en weldra lagen beide vrienden in een diepen slaap.
Den volgenden dag verscheen Asinoff in Hankou. Nikol zat verborgen achter een gordijn in het hotel, en was getuige van zijn aankomst. Niemand minder dan Mr. Smith haalde hem in een fraaie equipage van de boot en het tweetal reed daarna weg naar een der voorname straten van de settlements, waar de Russen en Engelschen wonen. Afong wees de vrienden het huis. Het was een prachtige
| |
| |
woning, geheel gebouwd met het oog op het heete klimaat. Voor het huis lag Dick in de zon. Hij glimlachte op een valsche manier, toen Nikol en Heiner voorbij kwamen op weg naar den heer Cordes, zaakgelastigde van de Duitsche regeering. Hier vertelde Pellinski alles openhartig. Hij had nog eenmaal een poging gewaagd Tsjin-Li te spreken, doch hij was niet ontvangen. Waarschijnlijk zou hij eerst worden toegelaten, als Tsjin-Li den handel met Asinoff gesloten had, en zou deze het vervolgens in beleefde bewoordingen betreuren, dat men zich de handen had gebonden, enz.
Cordes moest lachen, toen Nikol zijne bezwaren uitlegde. ‘Moet u dan met alle geweld dezen Werschagin zijn theemonopolie verschaffen, mijnheer Pellinski?’
‘Ik moet.’ En na eenige oogenblikken te hebben geaarzeld, werd nu de voornaamste reden aangevoerd: ‘Tatiana!’ ‘Ja.... nu begrijp ik het. Maar ik kan u daarbij niet helpen. Het is een particuliere aangelegenheid en als zaakgelastigde van de regeering moet ik voorzichtig zijn. Wij bezitten hier nu wel een kleine kolonie, maar nog geen beroepsconsul. En vooral met zulk een invloedrijk man als deze Tsjin-Li, mag ik van mijn kant geen twist uitlokken. Schade zal hij er natuurlijk niet bij hebben, of hij de zaak tot een beslissing brengt met u of met den heer Asinoff. Natuurlijk stem ik voor u.’
‘Kunt u mij tenminste niet een goeden raad geven?’
Cordes dacht na. ‘Tsjin-Li is een van de bijgeloovigste menschen; wat zijn geloof betreft, als men daarvan kan spreken, taoist. Hij is op het punt zijn jongste dochter uit te huwelijken, de dochter van zijn lievelingsvrouw, waar hij meer om geeft, dan anders bij de Chineezen het geval is. Daarom dat voortdurend afsteken van vuurpijlen om zijn huis. De booze geesten moeten verdreven worden. Als u hem met gebruikmaking hiervan beangst kunt maken om zaken met den Rus te doen.... het is slechts een invallende gedachte. Misschien beproeft u het.’
| |
| |
‘Hij heeft ons niet over deze dochter gesproken.’
‘Daarvoor is hij Chinees. De vrouw hier staat te laag om er tegen vreemden over te spreken, het moest dan zijn een bejaarde moeder. Maar toch kunnen de “gouden lelien” meer invloed hebben dan men denkt.’
De vrienden namen afscheid en keerden terug onder hun poenkah in het hotel. ‘Vertel mij eerst eens,’ zeide Heiner, ‘wat een taoist is. Ik heb er Afong reeds naar gevraagd, maar deze afstammeling van Konfucius heeft met zulk een verachting gesproken van de ellendige afgodendienaars, dat ik van verlangen verga naar een rechtvaardig oordeel.’
‘Het taoisme moet gesticht zijn door Laotse, die waarschijnlijk, evenals Konfucius reeds bestaande leerredenen heeft verzameld. De oorspronkelijke, heilige boeken van het taoisme moeten tot het diepste behooren wat de Chineesche litteratuur bezit. Voor de leer, zooals zij zich openbaart onder het volk, kan men echter niet veel achting gevoelen. Het is bijgeloof, in den ergsten graad afgodendienst, geloof aan sproken, vereering van dieren. De leer bereikt haar toppunt in den opstandingsdrank. Kan een mensch de onsterflijkheidsdrank bekomen, dan gaan lichaam en ziel een heerlijk leven tegemoet, een hooger bestaan op heilige bergen, zalige eilanden en in tooverachtig schoone grotten. De geschiedenis vertelt van duizenden personen, die dezen toestand van zaligheid werkelijk moeten hebben bereikt.’ Nikol vertelde nog het een en ander, totdat Heiner hem plotseling in de rede viel en opsprong, hem bij zijne schouders heen en weer schudde en uitriep:
‘Maar de drank zelf... Nikol! Brengt die je dan niet op een denkbeeld?’
‘Heiner... je bedoelt toch niet...’
‘Zeker. Ik bedoel, dat wij Tsjin-Li den onsterfelijkheidsdrank moeten bezorgen in ruil voor zijn theemonopolie.’
‘Maar hoe maken wij, dat hij ons vertrouwt?’
‘Ik bedoel ook niet, dat wij hem het mengsel in een
| |
| |
champagneflesch moeten brengen. Natuurlijk met veel hokus pokus. Een echte afgod moet hem den drank ter hand stellen of een draak of een schildpad. Als een vicekoning een waterslang aanbidt, omdat hij meent, dat zij oorzaak is van een overstrooming, dan zal Tsjin-Li ook Ivan aanbidden, als hij hem vermomd een flesch asa fötida overhandigt. Want stinken moet het vocht, anders maakt het geen indruk.’
‘Nikol dacht na. Zij waren hier vreemd. Cordes zelf, die hen zoo vriendelijk had ontvangen, zou hen niet kunnen beschermen, als de zaak mislukte.
Ik begrijp niet, Nikol, waarom je zoo saai bent. Het komt nog zoo ver, dat je Tatiana op een presenteerblaadje aan Asinoff brengt.’
Nikol sprong op. ‘Neen. In elk geval is het te probeeren.... Mislukt het... dan...’
‘Och wat, mislukken! Dit keer leven wij onder een goed gesternte, ik voel het. Een mooie vrouw en vele kinderen heeft de goochelaar in Peking je immers beloofd. Laten wij dus den waarzegger een handje helpen bij zijn eigen kunsten.’ Daar er geen tijd te verliezen was, togen zij nu terstond aan het werk om een plan te ontwerpen en het duurde niet lang, of Heiner riep Afong om hen te helpen.
|
|