| |
Derde Hoofdstuk.
Bij de zendelingen. - Hoe Heiner Afong leert kennen.
Nu trokken onze drie vrienden reeds eenige dagen voort langs den grooten weg, die van Peking naar het Zuiden voert, zonder dat hen iets overkomen was. Met kleine tegenspoeden hadden zij genoeg te kampen gehad en de Chineesche boy, dien zij hadden aangenomen tot Tsjifoe, maakte geen vertrouwen-wekkenden indruk op hen. Dat men echter in China niet reisde als op een goed onderhouden straatweg in Europa, dat wisten zij allen. Wolff was zelfs zeer ontevreden op de veiligheid van den weg. Een enkelen keer hadden eenige jongens hem fan-kwei nageroepen en met een perzik geworpen. Dat was nu toch geen avontuur om er aan boord van de ‘Undine’ mee te geuren; en enkel daarvoor zou hij zooveel moeite
| |
| |
hebben moeten doen om voor deze reis verlof te krijgen van mijnheer Von Heyking? Goed, dat zijn goede luim er niet onder leed. Over Heiner was hij eigenlijk niet recht tevreden, die was de oude niet meer sedert de geheimzinnige gebeurtenis op de ‘Oranje-Nassau’. Met den jongen Rus kon men beter opschieten. Tsjifoe en hetgeen hem daar wachtte, waren nog ver en Nikol hield er niet van lang over de dingen te peinzen, hij was veel meer een man van de daad.
‘Den hoeveelsten hebben wij vandaag?’
‘Den vierden November. Wanneer moet je weer aan boord zijn, Wolff?’
‘Den zevenden. Ik heb dus nog al den tijd.’
‘Ik dacht er over, of wij het Taisjan-gebergte soms nog zouden beklimmen. Het ligt juist voor ons en zou ons slechts een dag kosten. De Taisjan is van alle heilige gebergten voor den Chinees de heiligste.’
‘Zal ik je eens wat zeggen, Nikol. Ik kan de Chineesche afgodenbeelden in het geheel niet meer zien. Altijd een Boeddha in het midden en twee kleine Boeddha's, of wat het dan ook anders zijn, er naast... ik gun je de pret.’
‘Maar dit keer is er sprake van een tempel van de heilige moeder.’
‘Ook dat kan mij niet bekoren.’
‘Je bent veeleischend, Wolff. Wat verlang jij dan eigenlijk?’
‘Ik smacht naar een avontuur. Al de Chineesche heiligen voor een avontuur.’
‘Van die avonturen hier in China kon je nog wel eens genoeg krijgen. Maar daar zijn de daken der woningen van de hier levende Duitsche zendelingen.’ Zij hadden een Chineesch dorp bereikt. Het was een armoedig gehucht, dat voornamelijk uit vuile leemen hutten bestond. Slechts de huizen der zendelingen maakten een uitzondering. Zij waren zindelijk en vriendelijk, al waren zij wat hun uiterlijk betreft, niet verschillend van de anderen. Alleen de
| |
| |
vensters waren van glas en de deuren bezaten sloten.
Nikol ging het voornaamste gebouw binnen om den oudsten zendeling op te zoeken en hem te vragen om een onderkomen. De grijze priester begroette hem met vreugde en kwam terstond naar buiten om ook Wolff en Heiner de hand te reiken. De vrienden gevoelden zich terstond op hun gemak en verfrischten zich zoo spoedig mogelijk. De zendelingen lieten hun de geheele inrichting zien. De school, waarin de tot het Christendom bekeerde Chineezen werden onderricht, het ziekenhuis met de kleine apotheek, die bediend werd door de zusters, waarvan een haar doctorsexamen had afgelegd. Terwijl zij hiermede bezig waren, kwam een der zusters uit het ziekenhuis terug en zeide treurig: ‘De kleine Lo is gestorven.’
De zendeling trok zijne schouders op. ‘U hebt het niet anders verwacht, zuster. Dezelfde verschijnselen als bij kleine Min. Hebt u de ouders een boodschap gezonden?’
‘Ik had er eigenlijk geen plan op. Maar Afong was in de buurt en ging ze halen.’
Dit scheen den zendeling niet aan te staan. ‘Afong is al te ijverig. Sedert den dood van zijn zusje vind ik hem erg veranderd.’
‘Neen,’ antwoordde de zuster: ‘Op Afong kan men vertrouwen. Hij heeft de boodschappen in Peking uitstekend gedaan en het geld tot den laatsten cent verantwoord. Alleen het verdriet over de kleine Min heeft hem zoo gemaakt. Het was zijn laatste bloedverwant.’
De zendeling ging nu het plein over naar het ziekenhuis. Een jonge Chinees kwam hen tegen en bleef met eerbiedig gebogen hoofd staan, toen de priester hem voorbijging. Heiner en Wolff keken elkander aan. Zij konden zich vergissen, want nog viel het hen beiden niet gemakkelijk de gezichten van het gele ras van elkander te onderscheiden. Maar beiden hadden dezelfde gedachte namelijk, dat de slanke jongen dezelfde was, die in dien bewusten nacht in het Mausoleum zoo hartstochtelijk tot de Vegetariers had gesproken.
| |
| |
‘Wie is de jongen?’
‘Afong, over wien wij daareven spraken. Een wees. Wij namen hem en zijn kleine zusje, nu vijf jaar geleden op. Hij is onze beste en meest begaafde leerling. Hij spreekt zelfs vloeiend Duitsch. Een maand geleden is kleine Min gestorven. Sedert dien tijd is hij geheel en al in de war. Ik wilde niet hebben, dat de ouders van kleine Lo zoo onvoorbereid den dood van hun zoontje zouden hooren. Zij zijn nog niet lang bekeerd en het bijgeloof en het wantrouwen tegenover ons sluimert dikwijls slechts.’
‘Wantrouwen tegenover de priesters?’
De grijze zendeling knikte treurig met zijn hoofd. ‘Ik bearbeid nu twintig jaren dezen steenachtigen bodem. Het resultaat is zeer gering. Wellicht omdat de overheid ons niet steunt. Schijnbaar legt zij ons niets in den weg. Na het contract van 1842 moet zij ons immers dulden. Doch in het geheim wakkert zij den haat van het volk aan. Altijd weer worden de oude leugens verspreid, dat wij de tooverkunst verstaan, papieren duivels leven inblazen, door de aarde heen kunnen zien. Maar daarvoor hebben wij dan ook nu eens het bloed en dan weer de oogen van kleine kinderen noodig. Ik zelf heb niet ver van hier in een dorp een plakkaat gevonden, dat bevestigd was aan een muur, en waarop stond: “Hiermede wordt bekend gemaakt dat buitenlandsche barbaren in China verblijf houden, door gewetenlooze medehelpers kleine kinderen opvangen om hen olie voor eigen gebruik af te tappen. Ik (mandarijn) heb een vrouwelijke bediende, die dat zelve heeft gezien. Ik raad u daarom aan, arm volk, om uw kinderen het uitgaan te verbieden. Ik hoop, dat gij gehoorzamen zult.” Ik heb het plakkaat van den muur genomen en aan onzen gezant gezonden. Maar er is weinig tegen te doen. Natuurlijk verzekert men hem, dat de schuldigen zullen worden gestraft. En het eind van het liedje is, dat men soldaten zendt... om hen te ondersteunen.’
| |
| |
‘Bestaat er gevaar?’ vroeg Wolff.
De vriendelijke oogen van den priester keken hem aan. ‘Als ik vreesde voor oogenblikkelijk gevaar, had ik u niet opgenomen. Maar hier is niemand veilig. Als wij onze hoofden nederleggen, weten wij niet of onze peluw niet ons sterfbed is.’
‘En de bekeerden?’
‘Toen broeder Paulus uit Peking een reis naar Europa moest maken, gaf hij zijn kerk over aan de hoede van zijn meest vertrouwden bekeerling, dien hij sedert zeven jaren kende. Toen hij terugkwam, had de Chinees..... een speelbank in de kerk opgericht.’
‘Maar er bestaan toch nog andere voorbeelden, niet waar?’
‘Ja, God zij gedankt! Afong is zulk een voorbeeld. U hebt gehoord, hoe zuster Beate over hem sprak. Maar wilt u nu maar naar het hoofdgebouw gaan. Ik wil de ouders van den kleinen Lo gaan opzoeken.’
Onze vrienden vonden in het hoofdgebouw een jongen priester en eenige dienende broeders, die allen goed ontwikkeld bleken te zijn. Pellinski deed bij hen onderzoek naar de geografische en geologische toestanden van de provincie Sjantoeng. De jonge priester deelde hem mede onder meer, dat de bodem in Sjantoeng vele rijkdommen bevatte. Vreemd was het, dat niemand moeite deed voordeel te trekken van de kolenmijnen, temeer omdat de bocht van Kiautsjou een van de beste havens aan de Chineesche-Oostkust was. Een spoor daarheen van het binnenland zou spoedig rente opbrengen. Ook de zijdecultuur in Sjantoeng was belangrijk. Terwijl zij nog druk aan het spreken waren, kwam de oude zendeling terug. Hij zag er bekommerd uit en de jonge priester, die dit zag, staakte onmiddellijk zijn gesprek.
Juist wilde een der leekebroeders de poort sluiten, daar de zon daalde, toen plotseling een vrouw in razenden galop op een muildier kwam aanrijden. ‘Mrs. Williams,’ zeide
| |
| |
de oude priester, die voor het venster was gaan staan en het volgend oogenblik reeds was hij de deur uit.
‘Wie is Mrs. Williams?’ vroeg Pellinski den jongen priester.
‘Mrs. Williams is een Amerikaansche, een vrouw, die in de zendelinggeschiedenis reeds een naam heeft. Zij heeft in Indië werkelijk veel bereikt en werkt nu sedert vijf jaren zelfstandig in China. Ik vrees, dat zij geen goede tijding brengt.’
De zendeling kwam nu met Mrs. Williams binnen. Onder andere omstandigheden zouden de jongelieden misschien een glimlach niet hebben kunnen onderdrukken, toen zij haar zagen. Zij was niet jong meer, had kort afgeknipt haar, dat reeds sterk grijsde en droeg een vreemd mengelmoes van vrouwelijke en mannelijke kleedingstukken. Alles van een en dezelfde dikke, grijze wollen stof. Alles was van zijn plaats geschoven, haar vilten muts stond scheef en zij viel uitgeput op een der houten stoelen neer. ‘Zij zijn dood!’ riep zij uit. ‘De geheele missie is neergebrand, de leerlingen zijn vermoord en de beide vrome vaders ook.’
‘Onze buren?’
Mrs. Williams knikte. De grijze zendeling drukte zijn voorhoofd tegen de ruiten en vouwde zijne handen. Groote tranen biggelden langs zijne wangen.
‘Zij rusten in vrede,’ zeide hij daarna plechtig.
Na een poosje, toen allen eenigszins van den schrik bekomen waren, vertelde Mrs. Williams hetgeen zij verder wist. Zij was door en door vermoeid, want zij had uren lang gereden. Inmiddels dekte Afong de tafel. Hij sloeg zijne oogen nauwelijks op. Zijn gezicht stond zeer ernstig. Mrs. Williams sprak Engelsch. Maar zonder twijfel verstond hij haar.
Zij was op den terugtocht van een bijbeluitdeeling in het noorden. Toen zij zuidelijk kwam, was het haar reeds opgevallen, dat er iets gaande was. Men liet haar nauwelijks ongemoeid. Maar zij kende geen vrees. Zij had reeds
| |
| |
een reis door Thibet gemaakt, waar de bevolking veel meer te vreezen was, dan die in een kustprovincie, voor wie de verschijning van vreemdelingen niets vreemds meer was. Bij de Duitsche broeders wilde ik een dag uitrusten om mijne kleeren te verstellen. Zij hadden het noodig. Ik dacht er juist over na of zij wel grijze lappen zouden hebben.... Daar zag ik uit de verte reeds rook opstijgen. Ik dacht terstond het ergste. Sedert deze Li-Ping-Heng gouverneur van Sjantoeng is, hoort men niets goeds. En als de ‘Doe-niets’ bende het volk ophitst, dan moeten zij volgen of zij willen of niet. Ik zette mijn muildier aan. Doodsche stilte. Niemand liet zich zien. Alles schijnbaar leeg en stil. Het zendingshuis - een rookende puinhoop. De school verbrand, de leerlingen gevlucht. Een paar gedoode Chineesche Christenen voor het hoofdgebouw en in de bidzaal, waarvan de eene muur was ingestort, de beide doode vaders uit vele wonden bloedend, afschuwelijk verminkt, alsof roofdieren zich van hen meester hadden gemaakt. Misschien komen de moordenaars ook hierheen. Richt u op verdediging in.’
‘Wij hebben geen andere wapenen dan het gebed,’ zeide de zendeling.
Wolff en Heiner wilden in hun opgewondenheid over het gehoorde hier iets tegen inbrengen, doch Nikol gaf hun een wenk.
De jonge priester echter riep uit: ‘Maar gestraft moet zij worden!’
‘Mijn neef en ik zijn bereid te helpen!’ liet nu ook Wolff zich hooren.
De oude zendeling keek den jongen priester afkeurend aan. ‘De Christelijke kerk wordt niet met vuur en zwaard verbreid, mijn zoon. Wie onder ons haar dienaar wordt, die doet afstand van den steun, die wereldlijk geweld verleent en stelt zich onder de bescherming van den hemel.’
Van het eenvoudige maal was intusschen niet veel genuttigd. De zendeling, pater Heinrichs, sprak het dank- | |
| |
gebed. Daarna trokken allen zich terug. Mrs. Williams ging naar de zusters ondanks al hare zorgen steeds zoekend naar de grijze verstellappen. Pellinski had eerst een onderhoud met de neven en daarna zocht hij pater Heinrichs op.
‘Wat u daar straks aan tafel zeide, is heel mooi, pater Heinrichs, voor strijders van God. Wij drieën zijn echter aardsche strijders, bereid om u te helpen en te verdedigen, maar met aardsche wapenen.’
De pater glimlachte. ‘Ik zal u deshalve niet berispen. Een uwer is immers zelfs soldaat. Ik neem uw hulp aan, maar ik hoop en vertrouw, dat ik ze niet zal noodig hebben.’
Daar het nog vroeg was, stelde pater Heinrichs voor, dat alle leden van de missie zich zouden vereenigen in de groote zaal en daar tot middernacht blijven, terwijl de vreemdelingen intusschen zouden slapen. Doch deze waren veel te opgewonden en sloten zich bij de anderen aan. Wolff sloop eerst nog eens naar hun gemeenschappelijke slaapkamer en deed zich terdege te goed aan den meegebrachten voorraad en ook Heiner liet zich niet onbetuigd. De nacht was lang en wie kon weten, wat hen te wachten stond.
In de groote zaal verschenen ook de zusters met Mrs. Williams. Zij had van zuster Beate de gewenschte lappen gekregen en was nu ijverig aan het verstellen, terwijl zij inmiddels kleeren van de zusters had geleend. Ook de zusters waren met vrouwelijke handwerken bezig en de groep van die Europeesche vrouwen, die ver van haar vaderland flink haar leven aan een ideale taak wijdden, had iets aandoenlijks.
Pellinski vroeg: ‘Mogen wij nu om de beloofde geschiedenis van Afong verzoeken, pater Heinrichs?’
‘Eigenlijk moet de geschiedenis van Afong en zijn zusje Min verteld worden door zuster Beate, wier persoonlijke lievelingen beide zijn. Daar echter de geschiedenis een voorgeschiedenis heeft, evenals iedere andere, zoo wil ik beginnen. Afong dan stamt van niemand minder af dan
| |
| |
van den wijzen Konfucius, die nog heden door zijne geschriften grooten invloed in China uitoefent; helaas, moet ik in het belang van de Christelijke kerk zeggen, want de onverschilligheid van de Chineezen tegenover kerkelijke zaken is een gevolg van hunne zoo geëerde klassieke boeken, die heden nog algemeen het eenige onderwerp van studie uitmaken, geen godsdienstige voorschriften bevatten, maar enkel utiliteitsleer en zedelijke voorschriften. Dientengevolge aan den eenen kant het verschrikkelijke atheïsme en ongeloof van den beschaafde, waar het krasse afgoden-geloof en bijgeloof van het volk tegenover staat. Maar ook de beschaafde heeft in zijn ongeloof geen steun en in droeve uren, als hij in zijne zwakheid moet omzien naar hulp, neemt hij evenals de eenvoudige koeli tot bijgeloof zijn toevlucht. Konfucius stierf in 481 voor Christus. De stad, waar de geleerde geboren is, Ku-fou-heien, ligt niet ver van hier. Een vijfde der bewoners draagt nog zijn familienaam Koeng. Op den directen opvolger van den filosoof gaat zelfs de hertogstitel over en hij staat in rang naast de keizerlijke familie. De tempel met zijn graf staat in bijzonder hoog aanzien. Zeventig geslachten van de familie Koeng hebben hunne begraafplaatsen om die van hun beroemden voorvader. Al die graven worden door hunne duizenden nakomelingen goed verzorgd. Doch Konfucius zelf is dood voor hen. Zij bewaken zijn graf, doch de strenge zedeleer, die hij eischte, komen zij niet na. Ook uit deze voornaamste, godsdienstige geestesrichting van China is geen levensvatbare kiem ontsproten.
De ouders van Afong behoorden tot de armste klasse, ofschoon zij natuurlijk de volmaakte eerzucht van de Koengs bezaten. Daarom was Afong ook reeds op zijn vijfde jaar in een Chineesche school gestopt, opdat hij zou studeeren. China, in velerlei opzichten een zoo despotisch geregeerd land, is in andere opzichten toch volkomen democratisch. Zoo zijn alle betrekkingen voor iedereen vrij, geheel onafhankelijk daarvan of hij rijk is of arm, van hooge of van
| |
| |
lage afkomst. Hij moet enkel drie examens afleggen. Daar het aantal sollicitanten het aantal beschikbare plaatsen steeds verre overtreft, heeft men bepaald, dat de deelnemers zich alle drie jaar weer kunnen aanmelden, zoodat soms drie geslachten, grootvader, vader en zoon op dezelfde bank zitten. Bij verdeeling van het schriftelijke werk spelen dan omkooperij en persoonlijke invloed zulk een groote rol, dat men toch niet van gelijke aanspraken mag gewagen.
De vader van Afong kwam in aanraking met onze zendelingen en werd een Christen. En zooals de toekomst bewees, meende hij het oprecht. De zendelingen hadden toen een stuk land gekocht om er een sanatorium te bouwen. Wij verheugden ons alle moeilijkheden te hebben overwonnen. De Taotai was ons gunstig gestemd, naar het scheen. Maar daar kwam opeens weer een ommekeer, zooals dat in China telkens het geval is. Alle toegestane voordeelen werden ons weer ontnomen, de arbeiders moesten worden ontslagen en met hen keerde ook Afong's vader, een der laatsten, naar zijn woonplaats terug.
Hier vernielde hij zijne afgodenbeelden en verklaarde zijn taak aan den tempel niet meer te willen verrichten. De oudste van de familie, die het hoofd is en onbeperkt regeert over de overige familieleden, beproefde hem door folterkwalen te dwingen. In de uitvinding van verfijnde folteringen zijn de Chineezen meesters. Ik zag de mishandelde ledematen van den armen kerel, op sommige plaatsen had men hem het vel afgetrokken en ik verzocht den Taotai tusschenbeide te komen. Deze ontfermde zich werkelijk over hem en liet het hoofd van de familie in de gevangenis zetten. Toen moet echter de geheime bond met zijne spionnen er zich mee hebben bemoeid, want enkele dagen later was de Taotai dood. Het heette, dat hij zich zelf het leven had benomen. Maar ik twijfel daaraan, vooral omdat zijn opvolger zeer waarschijnlijk een lid van de bende van ‘Het lange Mes’ was. Zijn eerste ambtsdaad bestond daarin, dat hij het hoofd van de familie vrij liet,
| |
| |
die tegen Afong's vader een klacht indiende, waarin deze als rebel werd aangeduid. Valsche getuigen waren er genoeg te krijgen. Daar het een politiek proces was, kon ik er natuurlijk niets aan doen.
Het vonnis was verschrikkelijk. De stakkert werd uitgeleverd aan de kolenmijnen om ‘waterkikker’ te worden, d.w.z. om het water uit te scheppen, dat zich bij de regelmatige overstroomingen in de mijngangen verzamelt. Daar de Chinees den bergbouw op de meest primitieve wijze uitoefent, zoo heeft hij daarvoor geen machines, maar gebruikt menschen. Zij zijn misschien wel de ellendigsten van alle ellendigen in het Heilige van het Midden. Er biedt zich ook niemand uit zich zelf aan voor dezen verschrikkelijken dienst, maar er hebben zich maatschappijen gevormd, die de slechtste elementen van de bevolking in speel- en opiumhuizen lokken, hen uitplunderen, schulden laten maken en daarna aan de mijnen verkoopen. Deze hebben daarvoor echte gevangenissen ingericht, onderaardsche holen met vaste pallisaden omgeven, waarin de slachtoffers zuchten. Geheel naakt, voortdurend bedreigd door slagen, moeten zij nu afwisselend dag en nacht water scheppen. Zij krijgen het allerslechtste voedsel en bezwijken dan ook spoedig. Houden zij het echter uit en bezwijken zij niet, dan houdt men hen den geheelen winter gevangen voor de volgende campagne. Met de buitenwereld hebben zij geen verbinding. Bij honderd tegelijk worden zij aan de mijnen verschacherd. Dit alles is zoo bekend, dat zelfs de Pekinger krant er over schrijft, maar in China is alles en ieder rijp voor het verval. Het een houdt het ander echter staande. Stort er een ding in elkander, dan stort alles in elkander. Men begint dus in het geheel maar niet met verbeteringen. De jonge keizer Kwangsoe heeft het eens in een edelmoedige opwelling beproefd.... en opgegeven.’
‘En Afongs vader? Is hij omgekomen?’
Het was Heiner, die dit vroeg. Hij had van het begin
| |
| |
af aan op een hemzelf onverklaarbare wijze belang gesteld in den stillen, slanken jongen, die zijne oogen steeds neergeslagen hield. Een voorgevoel, zooals men dikwijls heeft tegenover menschen, die voorbestemd zijn een rol te spelen in eigen leven.
‘Niemand weet het. De donkere aarde heeft hem ingeslokt. Zijn vrouw, die nu geheel was overgeleverd aan de willekeur van de ouderen in haar familie maakte zich zelve van kant. Dat is de laatste toevlucht in China voor een weduwe, die door haar schoonmoeder dikwijls feitelijk in den dood wordt gedreven. Eer zij stierf, zond zij hare kinderen naar ons. De kleine Min was slechts een dag geboren voor haar vader was weggevoerd. De familie had haar terstond na de geboorte op straat willen werpen, zooals dat in China meer gebeurt met kleine meisjes. De moeder had haar echter aan Afong gegeven om haar naar de missie te brengen en daar zelf ook te blijven. Maar nu popelt zuster Beate van ongeduld om het woord over te nemen.’
Zuster Beate glimlachte met haar lieven glimlach en vervolgde het verhaal: ‘Op zekeren nacht werd er aan het venster van het zendingshuis geklopt. Ik was nog op, want er waren zieken en ik bereidde de medicijnen. Toen ik het luik opende, zag ik op straat een kleinen Chineeschen jongen, die een bundeltje op zijn arm droeg. Ik haalde hem naar binnen en zag nu, dat zijn gezichtje zoo bezorgd stond als dat van een ouden man. Hij was verkleumd van de koude, maar wilde niet geholpen worden, eer ik het bundeltje had geopend. Ik zal nooit zijne wantrouwende blikken vergeten, waarmede hij mij op de handen keek, toen ik het kleine meisje uit hare doeken loswikkelde. Hij week niet van mijne zijde, totdat ik het kleintje geheel had verzorgd. Toen eerst at hij een weinig en viel in een diepen slaap. Den volgenden dag kon men ook niet veel uit hem krijgen. In zijn pigeon-english verklaarde hij, dat Min en Afong geen vader en geen moeder
| |
| |
meer hadden en in de missie wilden blijven. Daar zijn zij dan ook gebleven en wij hebben slechts vreugde aan hen beleefd, totdat kleine Min eenige maanden geleden plotseling stierf. Van dat oogenbiik af aan is Afong geheel veranderd, zooals ik voorheen reeds zeide. Ik meende, dat het goed voor hem was eens eenige afleiding te hebben en zond hem dus met eenige boodschappen naar Peking.’
‘Is hij reeds lang terug?’
‘Ongeveer een week.’
Heiner en Wolff keken elkander aan. De tijd kwam uit. Toch begonnen zij na het verhaal van de treurige levensgeschiedenis van den jongen Chinees er aan te twijfelen, of zij hem werkelijk in het Mausoleum hadden gezien. Wat had hij te zoeken onder de ‘Vegetariers’ als hij Christen was, en zooals uit alles duidelijk bleek, de lieveling van deze menschen?’
Terwijl pater Heinrichs nog het een en ander van de werkzaamheden der Christen-zending in den loop der eeuwen verhaalde, werd de deur geopend en verscheen Afong. Met deemoedig neergeslagen blik, maar met duidelijke stem zeide hij: ‘De kleine Lo is gestolen.’
Allen sprongen op. ‘Maar Afong, jij hadt toch de wacht op het plein!’
Afong antwoordde niets. Hij trok slechts zijne schouders op en zette een droevig gezicht. Pater Heinrichs ging naar buiten en Mrs. Williams volgde hem. Het ziekenhuis was geheel leeg. Het lijkje was verdwenen. De vensters stonden open. Maar hoe het zij, men had toch over den muur moeten klimmen en het bleef wonderlijk, dat Afong dit niet had gehoord.
In de groote zaal teruggekomen, vroeg zuster Beate hem nog eenmaal uit.
‘Afong heeft niets gehoord. Afong stond bij de hoofdpoort en waakte.’
‘En waarom denk je, dat ze den kleinen Lo hebben weggehaald?’
| |
| |
Een oogenblik helderde het gelaat van den jongen op, doch slechts een oogenblik. ‘Afong denkt, dat de ouders van den kleinen Lo hem op Chineesche wijze willen begraven.’
Zuster Beate zuchtte. Afong had mogelijk geen ongelijk. De ouders van den kleinen Lo waren nooit bijzonder ijverig geweest. Zij zagen misschien het sterfgeval van hun kind aan voor een straf van de goden en wilden nu ootmoedig terugkeeren. Dat gebeurde meer. De mannen begaven zich nu ter ruste en Pellinski en zijne vrienden betrokken de wacht. Het voorplein was geheel stil. Het was donker. Zij hadden een vast plan gemaakt. Twee hunner zouden aan de tegenovergestelde kanten van het plein op wacht gaan staan en de derde zou het plein afpatrouilleeren. Om het uur zouden zij elkander aflossen. De schildwacht zat eenvoudig op den tamelijk breeden muur. Wolff en Pellinski begonnen, maar hun uur verliep zonder een verdacht geluid. Enkel hoorde men van den kant van het Chineesche dorp af en toe het klagend gebalk van een ezel. Heiner liep tusschen de beide schildwachten op en neer. Toen hij weer langs het vrouwenverblijf ging, kwam Mrs. Williams naar buiten. Zij droeg nu weder hare eigen kleeren en had een pistool in haar gordel. Zij sloot zich bij Heiner aan.
‘Hebt u veel gereisd?’ vroeg Heiner, nadat zij eenigen tijd op en neer waren geloopen en Mrs. Williams hem het een en ander had verteld.
‘Ik heb misschien nooit een vaste woonplaats gehad. Toen ik vier jaren oud was, trokken mijne ouders naar Jeruzalem. Daar bleef ik, totdat ik op mijn zestiende jaar een Engelsch officier trouwde, die naar Indië ging. Mijn man stierf spoedig en ik begon te zwerven, eerst door Engeland, toen door Amerika. Reeds in dien tijd gaf ik bijbelonderricht. Maar niet zooals tegenwoordig, nu ik eenvoudig God's woord verkondig. Neen, ik had opgemerkt, dat de onkunde van Oostersche gebruiken het begrijpen
| |
| |
van zoovele gelijkenissen zoo moeilijk maakte. Nu sprak ik over deze gebruiken, die ik uit den tijd van mijn leven in Jeruzalem zoo goed kende. De opbrengst kwam ten goede van de zendelinggenootschappen. Zoodoende kwam ik in steeds nadere aanraking met hen en werk nu gemeenschappelijk met hen, al is het dan ook zelfstandig.’
‘Wat zult u veel uit uw leven te vertellen hebben!’
‘Een anderen keer, als wij elkander weerzien.’
‘Dat gebeurt misschien nooit.’
Mrs. Williams schudde heftig met haar hoofd. Enkele menschen ontmoet men telkens weer. Ik weet, dat dit ook het geval zal zijn met u en uwe vrienden. U bevalt mij. Uit uwe gesprekken voorheen heb ik opgemerkt, dat u allen aan uw vaderland hangt.’
Eensklaps sloop er iemand langs hen heen. Het was Afong. Toen men hem vroeg, waar hij heenging, antwoordde hij, dat hij vrijwillig de wacht bij de school op zich wilde nemen.
‘Die knaap bevalt mij niet.’ zeide Mrs. Williams. Heiner verdedigde Afong. Doch de Amerikaansche bleef bij hare meening. ‘Wij zullen zien,’ zeide zij.
Het volgend uur ruilde Heiner met Wolff. Deze sprong boven van den muur. ‘Ik ben er waarlijk stijf van geworden. En let eens op, het spreekt van zelf dat zich niemand laat kijken. Dat is het domste. Zij weten natuurlijk, dat wij hier zijn. En zij zijn bang voor onze revolvers.’
Op dit oogenblik flikkerde er een licht op, om terstond weer uit te dooven. Het schijnsel kwam uit de buurt van de school. ‘Geef acht!’ riep Pellinski.
Wolff snelde terstond in de aangeduide richting. Hij liep in de duisternis tegen Afong aan. ‘Wat voer je toch uit?’
‘Niets. Afong zien willen of schoolboeken niet mee gestolen zijn. Afong licht gemaakt. Alles is er. Afong slapen gaan.’
Wolff bracht die boodschap over aan Pellinski. ‘Het had veel van een teeken. Het komt mij ook voor, alsof ik
| |
| |
in de verte iets hoor. Maar de duisternis is te groot.’ Op dit oogenblik siste er een pijl langs Pellinski heen. ‘Waarachtig! Daar heeft er een zijn woede niet kunnen verkroppen en op goed geluk geschoten. Het licht heeft mijn plaats verraden. Een stomme streek van dien Afong.’
‘Schiet je niet terug?’ Wolff zou het hebben gedaan, al was het alleen maar bedoeld als een bedreiging. Pellinski beduidde hem echter, dat een schot slechts alarm zou wekken in de missie. Men hoorde niets meer, maar na verloop van eenigen tijd brak er in het Chineesche dorp brand uit. Pater Heinrichs, die gewaarschuwd werd, verklaarde dat te oordeelen naar de ligging het de hutten waren van de Chineesche Christenen. Daar er aan zulk een leemen hut niets is te redden, zou het verloren moeite zijn naar het dorp te gaan. Maar zooals de zendeling verwachtte, verschenen weldra de door den brand verdreven dorpsbewoners met hunne met moeite geredde bezittingen, helaas ook met de lijken van een vrouw en een kind, voor de poort van het zendingsgebouw, die terstond voor hen werd geopend. Allen werden gehuisvest in de school. Overigens verliep de nacht rustig. Den volgenden morgen werd er krijgsraad gehouden. Voor de zendelingen was de toestand gunstiger geworden. Onmiddellijk na Christenmoorden betoont de regeering een weinig gestrengheid en nu de aanval niet in dezen nacht was geschied, was hij den eersten tijd ook niet te verwachten. Anders stond het met de veiligheid van de wegen en pater Heinrichs raadde onze reizigers dringend aan nog eenige dagen te wachten. Dat was echter onmogelijk. Pellinski vreesde, dat Ivan een voorsprong op hen zou verkrijgen en hen tevergeefs zou zoeken. Wolff moest buitendien aan boord zijn.
‘Het is mij anders totaal onverschillig, of zij mij al eenige pijlen achterna zenden’, zeide de waaghals. ‘Voor mijn part rijd ik alleen en als ik je Ivan zie, zal ik hem je groeten overbrengen, Nikol. Kennen doe ik den “Baardige” toch op slag onder al die gele galgentronie's.’
| |
| |
Maar daarvoor gaf Nikol geen verlof. Hij maakte zich zelven toch al verwijten genoeg, dat hij Wolff had meegenomen. En daarom namen onze reizigers dan ook afscheid van de zendelingen.
Er had zich tevoren nog een eigenaardig tooneeltje afgespeeld. Na het ontbijt was Afong bij Heiner gekomen en had hem aangeboden hem als bediende te vergezellen. Heiner was hierover natuurlijk zeer verbaasd. ‘Wil je dan niet altijd hier in de zending blijven, waar men zoo goed voor je is?’
Afong schudde zijn hoofd. ‘Allen goed. Maar Afong niet blijven, waar kleine Min gestorven is.’
Heiner maakte den knaap duidelijk, dat hij geen bediende noodig had en Afong ging treurig heen. Toen Heiner Pellinski onderweg dit vreemde aanbod vertelde, meende deze: ‘Het zou misschien heel verstandig zijn geweest den Chinees mee te nemen, daar hij met zijn kennis van het Duitsch een betrouwbare tolk zou zijn geweest. Maar wat zou zuster Beate hebben gezegd? Zij heeft klaarblijkelijk dit zendingskind in haar hart gesloten.’
Pellinski was bijzonder op zijn hoede, terwijl zij voortreden. ‘Zoo,’ zeide hij dan ook 's middags tevreden, ‘nu zijn wij gelukkig op den grooten weg naar Tsjifoe. Aan den rechterkant hebben wij het Lai-gebergte. Als het geluk ons gunstig is, bereiken wij voor den nacht Lai-tsjoufoe, de laatste noemenswaardige stad tot Tsjifoe.’
‘Wat beteekent Lai?’
‘Lai is de naam van de wilde volksstammen, die vroeger deze streek bewoonden. Toentertijde zal het gebergte wel dichter begroeid en de streek dientengevolge vruchtbaarder zijn geweest dan thans.’
‘Waarmede of de menschen hier toch stoken? Men ziet geen enkelen boom, ja zelfs geen struik.’
‘En toch zou het klimaat van Sjantoeng voortreffelijk geschikt zijn voor de bebouwing van den bodem, zooals de resultaten reeds bewijzen, die de landbevolking hier
| |
| |
behaald heeft, als de droogte niet te moorddadig is. Wij komen nog langs de in terrassen aangelegde velden, die zij met eindelooze moeite bewateren, door bijna ieder plantje afzonderlijk water toe te voeren. Maar’.... hij viel zich zelven plotseling in de rede en richtte zich in den zadel op.... ‘daar hebben wij immers waarachtig weer een verbrand dorp, naar het mij voorkomt.’
Het was een kolonie niet ver van den weg, nu niet veel meer dan een rookende puinhoop. Menschen waren er niet te zien. Wellicht hadden ook zij een toevlucht gezocht in een der vele missie's in Sjantoeng, wellicht zich ook verborgen bij de komst van de vreemdelingen. Pellinski werd zeer ernstig. Men had het gebergte bereikt. De weg leidde over heuvels en bergruggen. Diepe, uitgedroogde beken moesten doorgetrokken worden. Dikwijls kon men niet meer dan een kilometer van den af te leggen weg overzien. Daarbij kwam nog, dat men uit allerlei kenteekenen kon opmaken, dat er kort tevoren menschen langs denzelfden weg waren getrokken. In het gruis van de steenen zag men afdrukken van paardehoeven en van Chineesche schoenen. De hemel had zich bewolkt. Regenwolken hingen over de kale bergen en maakten het tooneel nog doodscher.
Daar viel een schot. De drie ruiters hielden een oogenblik hunne rijdieren in. Dicht voor hen was weder een der onverwachte wegkrommingen. Pellinski gaf zijn jongen makkers een teeken om te blijven stil staan. Hijzelf steeg van zijn Mongoolsch paardje, gaf de teugels aan Heiner en sloop behoedzaam achter de rotsen, die de bocht dekten. Voor hem lag de uitgedroogde bedding van een stroompje. Overblijfselen van een brug stonden op den anderen oever. Tusschen deze overblijfselen scheen zich iemand te hebben verschanst, die aangevallen werd door wel een dozijn Chineezen. Toch waren deze er angstig op uit, zich te dekken voor de gevreesde kogels tusschen de muurresten in de bedding van de rivier.
Pellinski gaf de anderen een teeken. Naar alle waar- | |
| |
schijnlijkheid was de aangevallene een vreemdeling of een rondtrekkend zendeling, die den weg had gekruist van de helden van ‘het Lange Mes’. Zijn toestand was hachelijk, want terwijl hij zich aan den eenen kant verdedigde met zijn geweer, kon hij van den anderen kant bereikt worden door een behendig klauteraar. Dan was zijn lot beslist.
‘Wij moeten hem helpen,’ zeide Pellinski. ‘Tot aan den oever dekken ons de rotsen. Dan vuren wij allen tegelijkertijd. Ben jullie klaar?’
De jongelieden knikten slechts. In het aangezicht van het gevaar hadden zij niets te zeggen, maar waren er op voorbereid om hun plicht te doen. Zij verlieten hunne rijdieren, na eerst de teugels met een steen te hebben vastgelegd en slopen, zoover zij konden, onder de bedekking der rotsen verder. Vervolgens namen zij het terrein op. De aangevallene had daar even met een tweede schot een vermetel klauteraar onschadelijk gemaakt. Nu echter hief de bende een vreugdegeschreeuw aan, want van den tegenovergestelden kant rukte ook voor hen versterking aan in een even sterken troep. Pellinski meende te zien, dat de nieuwelingen zelfs een paar geweren bij zich hadden.
‘Opgepast. Zij mogen zich niet vereenigen. Zoodra zij onder schot zijn, vuren wij.’ Een oogenblik later knalden de schoten. Een der Chineezen viel, een tweede scheen te zijn gewond. De langstaarten hadden ook de Europeanen ontdekt en terstond snelde de kleine troep op hen af. Een der geweren werd afgeschoten, de kogel vloog echter over de hoofden van het drietal heen. ‘Jammer,’ zeide Pellinski, ‘ik rekende op hun lafheid. Nu moeten er nog eenige aan gelooven.’
‘Je lijkt wel een zuster van barmhartigheid, Nikol. Struikroovers en Christenvervolgers... maar jij zoudt ze nog het liefst met handschoentjes aanpakken.’ Wolff was een en al vuur. Het was zijn eerste gevecht en hij vergat al het andere.
| |
| |
Inderdaad vielen bij het volgend salvo, dat de Europeanen gaven, nog twee Chineezen. De aangevallene op de brug spaarde klaarblijkelijk zijn ammunitie. De laatst aangekomen Chineezen trokken zich terug, de eersten volgden hun voorbeeld en de weg werd vrij. Een der Chineezen voerde nog het paard mede, dat hij den vreemdeling scheen te hebben afgenomen.
‘Gaan wij naar de brug of zullen wij wachten?’ vroeg Heiner.
‘Wij zullen wachten. In de eerste plaats hebben wij hier onze paarden en dan kan die man daar zonder gevaar bij ons komen, daar wij van hier uit het terrein beheerschen.’
De vreemdeling scheen dat ook in te zien. Hij verdween van de brug, dook vervolgens in de bedding op en kwam, voorzichtig in het rond spiedend, op zijne bevrijders af.
‘Maar hoe is het mogelijk!’ riep Nikol uit, toen men de geheele gestalte kon zien. ‘Heiner, kijk eens, wie kan die gebaarde kerel anders zijn, dan...’
‘Ivan!’ schreeuwde Heiner, ‘Ivan!’
Geen twijfel. Ook de geroepene herkende hen, naar het scheen, want hij kwam met versnelde haast naderbij, zoo goed en zoo kwaad de verbrokkelde bodem dit veroorloofde, ofschoon hij soms tot de enkels in het leem zakte. ‘Vadertje!’ De tranen stroomden hem uit zijne kleine Kalmukkenoogjes, toen hij zijn heer's jas van onderen greep en kuste.
Wolff was een en al verbazing, scheen echter terstond plezier te hebben in den ‘Baardige.’ ‘Die bevalt mij beter dan Afong. Let op, Heiner, met Ivan word ik dikke vrienden.’
Pellinski begreep niet, dat zij Ivan, indien hij evenals zij den landweg had gekozen, niet hadden ingehaald. Deze vertelde echter, dat de brandende missie hem genoodzaakt had een omweg te maken. Waarschijnlijk was hij zijn heer den vorigen nacht misgeloopen en zou hij verder slechts een paar honderd meter voor hem zijn uitgedraafd, indien
| |
| |
niet bij den overgang van de stroombedding de aanval op hem gevolgd was.
‘Mijn paardje is naar de maan. Arme Kwang-Hoeng! Wat zal hij treuren om het verlies. In de zadeltasschen zullen de roovers echter niet veel vinden, Nitschèwol!’
‘En de papieren?’ vroeg Pellinski angstig, ‘de brieven van Werschagin?’
‘Alles hier. Zoo dom is Ivan niet. Alle brieven van den ouden man en ook een kleine rose briefje, dat zeker iemand mij nog op het laatste oogenblik van achter den samovar overhandigde.’ Hij knipte slim met zijn oogjes. Als hij een toespeling maakte op Tatiana en op de liefde van zijn heer, deed hij steeds bijzonder teeder.
Maar wat nu? Lai-tsjou-foe nog heden te bereiken, was onmogelijk geworden. Buitendien begon het te regenen. Dat had tenminste dit voor, dat de vijand zich heden niet weder zou laten zien. Dan zou hij immers nat zijn geworden. Waarheen nu echter? Ivan was te voet en daar men niet op goed geluk in de komende duisternis kon verder marcheeren, vooral niet bij de oogenblikkelijke onveiligheid van de wegen, zoo moest er een nachtkwartier gemaakt worden. Nikol herinnerde zich, dat er in de bergen om Lai-tsjou-foe van oudsher speksteen is gevonden. Daartoe heeft men gangen in de bergen gegraven. Men beitelt er kleine beeldjes en maakt er ook zeep van en heeft het naar de plaats, waar men het vond, den naam van Laisteen gegeven. Enkele bergen moeten een heel labyrinth van gangen bevatten. Indien zij nu eens zoo gelukkig waren en zulk een hol vonden? Men zou dan tenminste bescherming vinden tegen den stroomenden regen. Dus zoeken! Wolff en Heiner begonnen met vuur. Ivan bleef bij de paarden. Zij spraken echter af, zich niet te ver van elkander te verwijderen, zoodat zij elkander niet meer zouden kunnen beroepen. Een poosje waren alle pogingen te vergeefsch. Alles wat zij vonden, waren een paar gaten, waar ternauwernood een hunner een schuilplaats kon vinden.
| |
| |
Eensklaps hoorden de anderen Wolff aanhoudend fluiten. Nikol en Heiner snelden op het geluid af. Wolff juichte het uit. Onder een rots had hij een tamelijk ruim hol gevonden, waaruit een gang verder naar het inwendige van den berg leidde.
‘Aladin's tooverslot! Daar ik het ben, die het heb ontdekt, neem ik er ook zonder omslag bezit van, hetgeen ik des te liever doe, omdat ik reeds geheel overtrokken ben met een gele korst en niet meer te onderscheiden ben van een Chinees. Gasten zijn mij overigens in de landelijke eenzaamheid van mijn slot bijzonder welkom.’
Daar zij waarschijnlijk toch niets beters zouden vinden, haalden zij Ivan met Kwan-Hoeng, zooals Heiner Nikol's paard had gedoopt, ter herinnering aan zijn gastheer, benevens de beide muildieren. Zij plaatsten de dieren in het eerste hol, waar de regen slechts aan één kant naar binnen sloeg. Bij het licht van een waskaarsje ontdekten zij, dat de gang slechts een doorgang naar een tweede geheel afgesloten hol was. Daar de dieren in het eerste hol stonden en zich wel bemerkbaar zouden maken, als er een vijand naderde, konden zij zich hier als tamelijk zeker beschouwen. Buiten stroomde de regen en dit is iets wat in China evenveel veiligheid belooft als het spinneweb en de broedende tortelduif, die Allah eens voor het hol tooverde, waarin de profeet Mohamed zich verborgen had voor zijne vervolgers.
Heiner en Wolff verklaarden dan ook, dat zij van plan waren, als mormeldieren te slapen, na al de doorgestane vermoeienissen. Zij maakten het zich zoo gemakkelijk mogelijk, wat onder de gegeven omstandigheden nu wel niet veel beteekende. Nikol wilde zijn deken met Ivan deelen, door om beurten te waken. Eerst deden allen zich nog eens te goed aan den meegebrachten voorraad. Daar zij in een Chineesche herberg onderweg tenminste rijst en een zeer goed soort vleeschpasteitjes hadden gegeten vergenoegden zij zich nu met beschuit, rookvleesch en een stuk
| |
| |
chocolat. Daarbij een slok cognac en een vrucht gelijkende op tomaten, kaki genoemd, die in Sjantoeng versch zoowel als gedroogd, tamelijk veel wordt gegeten. Ivan, die het woord speksteen een paar maal had gehoord, verklaarde, dat spek hem liever was.
‘Dat komt heelemaal aan op de nationaliteit, Ivan,’ zeide Wolff plagend, ‘er moeten zelfs volken zijn voor wie stearine-kaarsen niet veilig zijn. Verbeeldt je nu eens, dat een van ons de kaars voor onze neuzen wegsnoepte en dat wij dan in donker moesten zitten. Hoe zou jou dat bevallen? Een schoorsteen bezit dit hol niet of liever deze feestzaal van mijn pronk-slot, zooals je ziet. Brandstof is in deze provincie zelfs niet te krijgen en onze muildieren zijn in dit opzicht ook niet zoo voorkomend, als de kameelen van Kwang-Hoeng. Hetgeen zij als brandstof gelieven te geven, is volkomen onbruikbaar.’
Pellinski en Heiner moesten lachen om het grijnzend gezicht van Ivan, die de toespeling op de stearine-kaarsen, natuurlijk niet begreep. Maar de jongeheer beviel hem. Hij had natuurlijk niet zooveel betrekking op hem als op Heiner, dien hij, zooals hij steeds met trots beweerde, als een verdoold schaap had gevonden. Daarentegen had Wolff weer meegeholpen hem uit een neteligen toestand te verlossen. Hij had werkelijk nog slechts een enkel schot op zijn revolver gehad en wie weet, of de langstaarten hem tijd hadden gelaten, opnieuw te laden. Hij trok eenigen tijd later dan ook zorgvuldig de dekens over den eenen jeugdigen slaper, zoowel als over den ander en hurkte toen zelf naast zijn heer neer.
Nikol wierp nog een bezorgden blik op het slapende tweetal, waarvoor hij de verantwoording op zich had genomen en zooals hij nu wel voelde wel wat al te lichtzinnig. Hij beschouwde ze aandachtig. In de slaap was de gelijkenis tusschen de beide neven duidelijk te zien. De zoo geheel verschillende uitdrukking der oogen maakte, dat dit anders niet zoo opviel. De blauwe oogen van Wolff
| |
| |
schenen altijd te lachen, terwijl de donkere oogen van Heiner, ondanks het jeugdig vuur, steeds een zwaarmoedige uitdrukking vertoonden. Dit onderscheid werd nu weggenomen door de gesloten oogleden. Alleen Heiner's wenkbrauwen naderden elkander boven de neus, zooals het bijgeloof zegt, een voorteeken van een moeilijk leven of een vroegen dood.
Nikol vroeg Ivan nu om de papieren. Met een gewichtig gelaat haalde deze ze onder zijn pels te voorschijn en gaf ze zijn heer. Het rose briefje van Tatiana had hij zorgvuldig in een zijden doek gewikkeld. Daarna strekte hij zich aan de voeten van zijn heer uit en reeds het volgend oogenblik liet hij zijn liefelijk gesnork hooren. Nikol maakte bij zich zelven de opmerking, dat als het er ooit op aan zou komen, eens een nacht in angstige stilte te moeten doorbrengen, Ivan, ondanks zijn trouw, niet het geschikte gezelschap zou zijn. Toen wikkelde hij eerst den zijden doek los en las het rose briefje, hetgeen buitengewoon veel tijd vorderde, daar Tatiana slechts weinige, maar naar het scheen, zeer belangrijke woorden had geschreven. Daarna begon hij eerst den dikken, verzegelden brief van den ‘ouden vos’ te lezen, zooals hij zijn toekomstigen schoonvader heel oneerbiedig noemde. Er verschenen diepe rimpels op zijn voorhoofd, terwijl hij las. Ivan kon rustig slapen. Zijn heer had zooveel om over te denken, dat de slaap hem verre bleef. En op de verlaten bergen stroomde de regen neer en beschermde de moedige Europeanen, die de Gele Draak stevig in zijne klauwen had gekneld.
Den volgenden dag waren zij met het aanbreken van den dag in den zadel. Zij wilden zorgen, nu zoo spoedig mogelijk in Lai-tsjoufoe te komen. Doch dit keer kwamen de moeilijkheden niet van de menschen, maar van de elementen. Wel regende het niet meer, maar de wegen waren onbegaanbaar geworden. Hoe Ivan er te voet door zou komen, was een raadsel en onder de ter beschikking zijnde lastdieren bevond zich, meegerekend het kleine Mongoolsche
| |
| |
paardje Kwan-Hoeng, ook geen ros Bayard, dat in geval van nood, alle vier Heemonskinderen zou kunnen dragen. Men sukkelde voorwaarts zoo goed en zoo kwaad als het ging. Nikol rekende reeds angstig uit, of het mogelijk zou zijn onder deze omstandigheden heden nog Hwanghsien, het laatste nachtkwartier voor Tsjifoe, te bereiken. Wolff, wien zijne zorgen golden, reed naast hem met een verwonderlijk ernstige uitdrukking op zijn frisch gelaat.
‘Je maakt je zeker ongerust over je verlof, niet waar?’
‘Neen, Nikol. Ik zal morgen wel op tijd aan boord zijn, daaromtrent verlaat ik mij geheel op jou, den betrouwbaarsten van alle padvinders. Maar je hebt wel gezien, dat ik van morgen, eer wij opbraken, nog even naar de brug ben gereden op ons slagveld van gisteren. De doode Chineezen lagen er nog in den stroomenden regen. Ik kreeg toch een beroerd gevoel, toen ik die kerels daar zag liggen, door ons gedood, al was het dan ook in een geoorloofd gevecht. Het was een afschuwelijk gezicht. De een is door een kogel van mij getroffen, ik weet het vast en zeker. Gisteren was ik er nog wel zoo trotsch op. Brr... hij had zijne oogen wijd geopend en het gezicht was afschuwelijk vertrokken. Ik kan het niet van mij afzetten. Het bederft mij mijn heele plezier aan het avontuur in de speksteengrot.’
Nikol knikte den jongen zeeman, die plotseling zoo ernstig was geworden, vriendelijk toe. ‘Het hindert niets, als je eerste doode indruk op je maakt, Wolff en jij behoeft je waarlijk niet te schamen over dit gevoel. Je zult me nu ook beter begrijpen dan gisteren, toen ik aarzelde een tweede salvo te moeten geven. Maar je zult de zaak wel minder somber inzien, als wij maar eerst wat ordentelijks in de maag hebben. Voorloopig is daarop echter nog geen kans, ofschoon Ivan zich dapper houdt.’
Nauwelijks had Nikol dit gezegd of Heiner's muildier gleed uit in het slijk, stortte neer en toen Heiner opstond, kon hij zijn linker arm niet gebruiken. Het was hem zelfs onmogelijk den teugel vast te houden.
| |
| |
Dat was teveel voor Wolff's geduld. ‘Je bent me dan ook een ongeluksvogel, Heiner. Gisteren had je met eer een pijlschot kunnen oploopen en zoudt direct een heilige zijn geworden evenals de heilige Sebastiaan..... en inplaats daarvan val je vandaag in den modder en kneust je arm!’
Nikol verbond den arm intusschen zoo goed en kwaad als het ging met een sjaal van wol, een meter lang, die Ivan om zijn midden had gewikkeld. Er schoot nu niets anders op over, dan dat Heiner liep en Ivan zijn muildier bereed. Maar gelukkig verscheen er redding in den nood, zooals Wolff uitriep. Een heele reeks van de hier gebruikelijke kruiwagens naderde, tweewielige houten karren, die op hun as een gestel van latwerk dragen, hetwelk dikwijls voldoende is om een geheelen inboedel te vervoeren. Een koeli schuift de kar voor zich uit, bij goede wegen dikwijls met een verwonderlijke vlugheid en volharding. De menschen gingen met Chineesche dadels en boonen eveneens naar Tsjifoe en het gelukte Pellinski door middel van eenige casch hen te overreden, op een der karren plaats te maken voor Heiner.
‘Je zit waarlijk als een vorst op je dadeltroon!’ riep Wolff uit, die weer geheel de oude was en als een adjudant naast zijn neef ging rijden. Na de bemoedigende verzekering van de koeli's, dat Lai-tsjoufoe niet meer ver was, zette de kleine karavaan zich in beweging. Heiner trok afgrijselijke gezichten, want gemakkelijk was het vervoermiddel nu juist niet.
‘Ik word toch nog een heilige, Wolff’ riep hij met een pijnlijk gezicht uit, al is het dan niet de heilige Sebastiaan dan toch zeker de heilige Laurentius. Een rooster moet stellig minder lastig zijn dan deze houten latten met hun dadelbekleeding.’
Nog voor den middag bereikte men Lai-tsjoufoe. Pellinski haalde verruimd adem. Men steeg af aan de eerste herberg. Heiner was heelemaal stijf en leed veel pijn. Pellinski
| |
| |
onderzocht den arm nog eens nauwkeurig en verbond hem opnieuw.
‘Je kunt morgen met me mee gaan aan boord,’ zeide Wolff, ‘de dokter daar kan je helpen.’
Terwijl allen bezig waren zich wat op te knappen, riep Wolff eensklaps uit: ‘Zeg eens, bezorg jullie ons daar liever eens zeep van je speksteen gemaakt, inplaats van daar zoo nieuwsgierig te staan loeren!’
Zijne makkers keken op en waarlijk, gele vingers waren bezig de gaten in de papieren vensters te vergrooten om het nieuwsgierigen oogen mogelijk te maken naar binnen te gluren. Het duurde niet lang of een paar stoutmoedige gestalten drongen door de ongegrendelde deur, een opdringerigheid, die men zich moet laten welgevallen, wil men niet den haat opwekken. De luidjes nemen den Europeaan zeer oplettend op, waarbij hen in de eerste plaats het eten en het toilet belang inboezemt, doch doen hem verder in het geheel geen kwaad. Toen het aantal nieuwsgierigen echter te groot werd, beval Nikol Ivan de krijtstreep te trekken. Ivan, die hierop reeds scheen te hebben gewacht, haalde een stukje wit krijt uit een zijner geheimzinnige zakken te voorschijn en trok door de lengte van de kamer een streep, den toeschouwers met potsierlijke gebaren beduidend, dat zij deze grens te eerbiedigen hadden.
Wolff schaterde het uit. Met diepe buigingen verzocht hij de Chineezen toch naderbij te komen. ‘Komt toch naderbij, hooggeëerde, gele heeren, komt slechts nader. Voorloopig wordt voor u vertoond de groote schoonmaak van de fan-kweis of de witte duivels, iets wat u in uw leven nog niet hebt gezien; want ondanks speksteen schijnt reinheid u vreemd te zijn. En als u nog vijf minuten geduld hebt, kunt u ook de groote voedering van die witte duivels aanschouwen. Wij krijgen.... Nikol, wat krijgen wij eigenlijk?’
‘In het geheel niets, als je niet uitscheidt met dien onzin.
| |
| |
Neem Ivan liever mee en ga naar de keuken. De zorg voor het eten laat ik geheel aan jou over.’
In een oogwenk was Wolff nu met zijn toilet gereed en volgde Ivan naar de zaal, die tegelijkertijd gelagkamer en keuken was. Aan lange tafels langs de muren zaten Chineezen te eten, terwijl de boekhouder naast den grooten vrijstaanden haard neerhurkte. Hij had een schoteltje met Oost-Indischen inkt naast zich staan en schilderde met een penceel iedere bestelling, die de kellner hardop door de zaal riep, in zijn boek. Voldeed men daarna het verschuldigde, dan teekende hij de som er naast. Gaf iemand een fooi, dan werd ook dit luid verkondigd en geboekt.
Men stookte met verdroogde planten, die men letterlijk van den verarmden bodem afkrabde. Op den grooten haard stond een reusachtige ketel, waarin schapevleesch kookte. Met een lepel werden vleesch of vleeschnat, al naar men begeerde, opgeschept. Een vermecellipers hing boven den ketel waaruit de vermecelli direct in den ketel werd geperst. Een hoek van den haard was het privaatdomein van den pasteibakker. Hij rolde zijn deeg, vulde zijne pasteitjes met vleesch of knoflook, smeerde op een hoek van den haard reuzel of ricinusolie, legde er de pasteitjes in en sloeg met een stok op een plank een roffel om de gasten uit te noodigen zich te komen bedienen.
Ivan raadde, zijne baard likkend, Wolff aan de pasteitjes te nemen en Wolff, die ze van den vorigen dag kende, volgde dien raad op. Daarna liet hij zich een flinke portie vermecelli in den ketel met bouillon drukken en keerde bevredigd naar hun slaapkamer terug, waar zich nog zooveel Chineezen ophielden, dat het vertrek geheel vervuld was van den odeur chinois, waartegen eau de cologne niet op kan.
Den volgenden dag bereikten zij de golf van Petsjili. Heiner in een vrij gemakkelijk karretje. Oorlogsschepen van alle natie's lieten hunne vlaggen wapperen en Wolff's scherpe oogen ontdekten terstond de ‘Undine’. Met vreugde
| |
| |
werd Tsjifoe door de reizigers begroet. Het is voor China dan ook een aangenaam oord, een soort badplaats voor de Europeanen. Wel kon men er nu niet meer op rekenen in het vergevorderd jaargetijde hier nog logeergasten aan te treffen, maar onder ongeveer honderd Europeanen, die hier wonen, was het gemakkelijk voor ieder een landsman te vinden, want dit aantal Europeanen vertegenwoordigde veertien nationaliteiten. Mijnheer Von Heyking had Wolff's koffers naar het Beach-hotel laten brengen en toen de reizigers de vriendelijke gelagkamer binnentraden, juichte Wolff het eensklaps uit van vreugde. Twee adelborsten zaten aan een tafeltje en dronken een glas bier. Zij herkenden hun kameraad niet terstond, maar toen was de vreugde over het weerzien zoo groot, dat Nikol Heiner wenkte met hem naar hun kamer te gaan, daar Wolff, steeds zoo ontvankelijk voor indrukken, hun geheel scheen te vergeten.
Heiner ging in zijn kamer stil voor het venster zitten.
‘Dat Zondagskind moeten wij nu afstaan, Heiner,’ zeide Nikol op hartelijken toon. ‘Maar ik heb het toch bij het rechte eind, als wij, werkdagmenschen, bij elkander blijven, niet waar?’ Heiner keek hem dankbaar aan en schudde de hem geboden hand. ‘Maar, maak je nu klaar,’ vervolgde Nikol, ‘je moet mee naar boord voor je arm.’
Daar stormde Wolff reeds naar binnen. ‘Mijn uniform! Over een half uur gaan de kameraden aan boord en ik moet mee. Jij gaat natuurlijk mee, neefje. Vandaag ben je onze gast aan boord, dan kan Von Platen je arm onderzoeken. En dan krijg ik ter eere van jou morgen natuurlijk verlof. Een neef in Tsjifoe, dat zal indruk maken op den commandant. Het treft, dat het morgen Zondag is. Er is hier namelijk een meisjesschool. Alle Europeanen zenden er bakvisschen heen. Morgen gaan zij wandelen. Vijftig langstaarten, die geen Chineezen zijn. Het zal me een lolletje worden, want natuurlijk houden wij parade. En wat ik je nog wilde zeggen, Heiner, als je over Mongolië
| |
| |
begint, wees dan niet zoo afschuwelijk precies. Ik heb mijne kameraden, moet je weten, namelijk reeds voorbereid. Op een paar duizend vetstaarten meer of minder, komt het niet aan. En Kwan-Hoeng's wratten met de lange haren hebben zich reeds verdrievoudigd. Dat komt zoo van zelf in de hitte van den strijd.’
‘En je gesneuvelde Chinees? Die heeft zich zeker zoo vermenigvuldigd, dat het aantal niet meer te tellen is?’
Wolff, die juist zijn ponjaard omgespte, keek Nikol verbaasd aan. ‘Ik heb er immers toch maar één gedood!’
‘Ik dacht maar zoo, afgaande op den ijver, waarmee je je meester maakt van Heiner's avonturen....’
‘Nou ja, ik meen maar, dat hij niet zoo pietluttig moet zijn, maar zich op zijn voordeeligst voordoen. De geschiedenis van den kameelsmest kan den geheelen troep vermaken, als hij ze op de goede manier vertelt.... Ik hoop anders, Nikol, dat je wel weet, dat ik nooit lieg, al maak ik gaarne gekheid,’ voegde hij er ernstiger aan toe.
Nikol knikte hem geruststellend toe en vergezelde daarna beide neven naar de haven en het schip. Beneden in de restauratiezaal van het hotel trakteerde hij zijne beide jonge vrienden en de adelborsten eerst nog op een flesch champagne. Deze laatsten maakten hem aan een andere tafel opmerkzaam op een heer, die een opvallend groot aantal prentbriefkaarten voor zich had liggen en haastig adressen zat te schrijven. Het was een zekere mijnheer Lehmann uit Berlijn en de adelborsten vertelden, dat hij een reis om de wereld maakte, die geen ander doel had dan juist het schrijven van prentbriefkaarten.
Wolff haalde minachtend zijne schouders op. ‘Die man is mij te beschaafd. Als ik een reis maak, dan zijn prentbriefkaarten heelemaal een onmogelijkheid, tenzij ik het teekentalent van mijn neef Heiner bezat. Die kan jullie van daag aan boord drie nachten uit de afgeloopen week illustreeren; de eerste, toen wij te gast waren bij de oude keizers van de Ming-dynastie, de tweede op de muren van
| |
| |
een Christelijke zending en de derde in een speksteengrot. Daar waren nergens prentbriefkaarten te krijgen.’
Het was een heel hoeratje, toen Wolff aan boord verscheen. Zijne kameraden lieten hem geen oogenblik los en zelfs de officieren kwamen naar zijne verhalen luisteren.
‘Die zal me weer aan het opsnijden gaan,’ merkte een hunner op en de adelborsten schenen ook niets anders van hem te verwachten. ‘Zet maar zeil, Trappen,’ riep er een, ‘maar eerst een rif in je tong gestoken.... wij zijn een en al gehoor!’
En Wolff liet zich niet onbetuigd, hij zette zeil en een stevige bries blies het op, dat moet gezegd worden.
Heiner gevoelde zich op de ‘Undine’ terstond thuis, maar het werd hem een oogenblik te kras, toen Wolff hem toefluisterde, of hij ook niet een zeilmanneuver ten beste wilde geven, dien hij op de ‘Oranje-Nassau’ had geleerd. Zijn geheim uit zijn scheepsjongenstijd zou hij om alles ter wereld niet hebben willen prijsgeven in dezen kring. Wolff lachte hem uit. ‘Het woord “Oranje-Nassau” alleen is voldoende om je kippevel te bezorgen!’
Een paar dagen later was Heiner met Nikol alleen. De laatste spande zich bijzonder in om zijn jongen vriend op te vroolijken en hem het gemis van Wolff te vergoeden. Hij besloot nog eenige dagen in Tsjifoe te blijven, totdat Heiner's arm zou zijn genezen en gebruikte dien tijd om met hem de stad te bekijken. Tsjifoe is de hoofdzetel van de zijdeindustrie. De zijdewormen voeden zich hier van eikenloof en spinnen een bijzonder mooien draad.
‘Ik heb een groot nieuwtje voor je, Heiner! riep Nikol op zekeren dag uit, nadat zij weder een zwerftocht door de stad hadden gemaakt. ‘Duitschland heeft het kruisereskader ‘Kaiser,’ ‘Prinsess Wilhelm,’ ‘Arkona’ en ‘Irene’ naar den bocht van Kiautsjou gezonden om voldoening te eischen voor den moord op de zendelingen. ‘Mijnheer Lehmann, uit Berlijn, zooals hij zichzelven voorstelt en die nog altijd prentbriefkaarten schrijft, heeft zijn koffer al
| |
| |
gepakt en is reeds vertrokken naar Kiautsjou. Ik ga ook, maar jij kunt niet mee, jij moet je arm nog ontzien.’ Dit laatste zeide hij plagend, wel wetend, hoe Heiner's vaderlandslievend hart zou kloppen, bij het zien van de Duitsche vlag.
Heiner keek hem dan ook ongeloovig aan. Pellinski lachte. ‘Ik denk niet, dat je zoet alleen hier zou blijven, als ik met Ivan weg stoomde. 's Middags zaten zij reeds op een Japansch schip, dat de witte vlag met de roode zon voerde.
‘Kijk, dat is vreemd,’ merkte Heiner op ‘het is dezelfde zon, die de draak in het Chineesche wapen wil verslinden.’
‘Neen, dat is niet zoo vreemd, want China nam die zon vroeger over in een oorlog met Japan om dat land te deemoedigen. Het was de oude geschiedenis van den beerenhuid, dien men verdeelde, eer de beer geschoten was.’
De fraaie bocht van Kiautsjou vertoonde zich den volgenden dag voor hunne oogen. Een geweldige zee-inham, een prachtige, natuurlijke haven. De bergen bereiken bijna den oever. Op den hoogsten berg wapperde de Duitsche vlag, zwart, wit, rood.
‘En waar is Kiautsjou?’ vroeg Heiner.
‘Dat is niet te zien. Kiautsjou is een ontgoocheling, want de plaats is bijna niets meer. Vroeger heeft het den bocht zijn naam gegeven, toen al het vrachtverkeer naar het Noorden over Kiautsjou door Sjantoeng ging. Dat verminderde reeds, toen het Keizerkanaal werd aangelegd en sedert Tsjifoe is gesticht en zich zoo snel ontwikkelt, vervalt de plaats geheel.’
‘Dus beteekent het niet veel, of Duitschland het al heeft bezet?’ vroeg Heiner teleurgesteld.
‘Wat de plaats betreft niet, maar wat de bocht aangaat, des te meer. Daarvan heeft mij onze reis door Sjantoeng reeds overtuigd. Er ontbreken slechts de spoorwegen, de verbinding met het binnenland en de ontginning van de mijnen. Daarvoor zal Duitschland wel zorgen. Maar daar zijn jullie oorlogsschepen.’
| |
| |
‘Kijk, kijk!’ riep Heiner uit, ‘daar ligt waarlijk ook de ‘Undine’.
Vroolijk was het wederzien tusschen de beide neven. Wolff had de proclamatie meegebracht van den commandant Diederichs, chef van het keizerlijk Duitsch eskader in Oost Azië, waarin te lezen stond de door hem vastgestelde grenzen en de vermaning aan de bewoners van Tsintau, dat de hoofdplaats van het door de Duitschers in bezit genomen grondgebied zou worden, om vreedzaam aan hunne bezigheden te blijven, want de inbezitneming was in vollen vrede geschied in overeenstemming met de Chineesche regeering. Voorloopig had de Chineesche regeering dat gebied aan de Duitsche regeering overgelaten in den vorm van een pachtverdrag, voor een tijdsverloop van negen en negentig jaren.
Ofschoon er in Tsintau niet veel was te zien, wilden Heiner en Wolff dat toch niet toegeven en konden het volstrekt niet hebben, dat Nikol hen plaagde met hun ‘grijze kolonie’. Grijs waren immers alle steden in China.
Alles liep ook werkelijk glad van stapel zonder moeilijke verwikkelingen, dank zij Hsu-Ching-Cheng, de bekwame Chineesche staatsman in Berlijn. Heiner genoot van den omgang met de Duitsche officieren en sloot zelfs vriendschap met Frans Von Platen, de dokter van de ‘Undine’. Ook Pellinski was weldra bij allen een welkome gast.
Op zekeren dag zag Heiner een kar over het afschuwelijk plaveisel schokken, waardoor hij levendig herinnerd werd aan zijn eigen ongelukstocht. Toen hij de kar nader bekeek, ontdekte hij dat niemand minder dan pater Heinrichs en Mrs. Williams in de kar zaten. Aller vreugde over het wederzien was groot. Mrs. Williams's voorspelling kwam dus nu reeds uit. ‘Wij hebben ook Afong meegebracht,’ zeide pater Heinrichs, ‘hij wil met alle geweld in vreemden dienst treden.’
Heiner en Nikol wierpen elkander een blik van verstandhouding toe. Nikol had op de laatste reis weder
| |
| |
gezien, hoe onontbeerlijk een Chineesche bediende hier is en had het dikwijls betreurd, dat Heiner indertijd Afong's aanbod had versmaad, zonder er Nikol in te kennen. Heiner zeide dan nu ook tot Afong, die met neergeslagen oogen naast de kar stond: ‘Als je nog lust hebt in mijn dienst te treden, zal ik je aannemen, Afong.’
Afong keek even op. Pater Heinrichs riep echter uit: ‘Dat zal zuster Beate een pak van het hart zijn.’
Pater Heinrichs kwam voor zaken in Tsintau en Mrs. Williams was op reis naar Korea. Gezellige oogenblikken brachten de jongelieden nog met hen door.
‘En nu zul je dat galgengezicht altijd om je hebben?’ vroeg Wolff, toen hij hoorde, dat Afong in Heiner's dienst was getreden. ‘Dat zou ik niet kunnen. Ik koester een groote mate van wantrouwen tegenover den jongen. In de eerste plaats zijn gelijkenis met den oproerkraaier in de Minggraven. Als hij het werkelijk was, dan behoort hij tot de bende van “het Lange Mes”. Daardoor is ook het lichtschijnsel te verklaren, waarmee hij van het schoolhuis uit de christenvervolgers waarschuwde, en tevens zijn drijven om de missie te verlaten. Heiner, ik waarschuw je.’
Heiner werd ernstig boos. ‘Je hebt van het eerste oogenblik af iets op hem tegen gehad, Wolff. In onze oogen ziet de eene jonge Chinees er net zoo uit als de andere en veel hebben wij niet kunnen zien onder onze offertafel.’
‘Doe wat je wilt. Maar één raad geef ik je nog, als je hem ook maar op de kleinste kleinigheid betrapt, worg hem dan met zijn eigen vlecht. Daarmede doe je voorzeker geen onrecht.’
|
|