| |
Tweede Hoofdstuk.
Heiner's geschiedenis. - Het bezoek aan Peking.
Toen de ruiters van de bergen naar beneden in de groote vlakte van Peiho reden, zag Peking er met hare hooge muren, waarboven slechts enkele met bonte gebakken tegels bedekte tempeldaken uitstaken er schitterend en groot uit. Nikol echter verkneukelde zich reeds vooruit over de teleurstelling van Heiner, als hij de stad zou binnen rijden. De weg wemelde. Gelukkig, dat de karren die dezen slechten weg bereden, iets konden uithouden, zij bestonden slechts uit twee geweldig groote raderen op wier as een soort van kooi rustte, waarin de reizigers naast elkander gehurkt of liggend werden vervoerd. Koelies namen de plaats van trekdieren in. Ook zag men draagstoelen, opgehangen tusschen twee muildieren, die echter zoo geweldig heen en weer werden geschud op den hobbeligen weg, dat Heiner hierdoor herinnerd werd aan zijn zeereis. En daarbij een gekrioel van menschen, van mandarijnen in hunne draagstoelen, ieder volgens zijn rang te herkennen aan den knoop, die zij aan hun muts dragen, van dromedarissen beladen met kolen of kalk, onder hunne lasten zweetende koelies, afschuwelijk verminkte bedelaars, kooplieden, priesters, die zich alle haastten naar de stadsmuren. Heiner wist niet naar welken kant hij het eerst zou kijken en toen Nikol zeide: ‘Pas op, Oswalt, dit is de poort van de Oostelijke Gemakkelijkheid!’ en hij een reusachtig gebouw met bastions en vele daken zag
| |
| |
uitsteken boven den veertig voet hoogen muur, verwachtte hij wonderdingen van glans en pracht. Maar de kanonnen op deze muren waren gedeeltelijk geschilderd, zooals Heiner later nog dikwijls genoeg gelegenheid zou hebben in China op te merken. Voor de bescheiden Chineezen werkte dit echter reeds afschrikwekkend genoeg.
Heiner leerde spoedig, dat muren en poorten de eenige bouwwerken zijn, die men in China kan bewonderen. Een woestijn achter de poort, moerassen, vlakten, hier en daar een vuil Chineesch huisje. Eindelijk na lang rijden een opeengedrongen massa steegjes, vuiler en erbarmelijker dan in Kalgan met hetzelfde gekrioel, denzelfden stank. Geen prachttige pagoden, geen paleizen, geen openbare gebouwen.... een keizerstad, die eigenlijk niets anders is dan een mesthoop.
De ruiters moesten er bestendig op letten, dat de rijdieren niet in een mestfaalt vielen of in kuilen zoo groot, dat er na een hevige, zomersche regenbui menschen in konden verdrinken, of dat zij niet uitgleden op het walgelijk vuil en den rottenden afval, die overal in het rond lag. ‘Is dat Peking,’ riep Heiner eindelijk wanhopend uit ‘en woont hier de Zoon des Hemels?’
‘Wij zijn in de stad der Chineezen. Zie je daar dien muur met die hooge poort? Dat is de ingang naar de Tartarenstad. Daar vindt je onze gezantschappen.’
‘Al weer een muur? Eigenlijk heb ik in China nog niets anders gezien dan muren.’
‘Je moet niet vergeten, dat de regeerende dynastie van de Mandsjoe's het volk eigenlijk vreemd is. Daarom heeft zij zich met hare aanhangers teruggetrokken in de Tartarenstad. Binnen in deze stad vindt men, wederom omringd door een muur, de zoogenaamde Purperenstad of de Verboden stad, waarachter eindelijk de keizerlijke paleizen, die wederom door muren zijn beschermd.’
‘Maar dat heeft veel van een nest Japansche doosjes. Door hoeveel poorten moet de keizer trekken, als hij zijn getrouwe volk een visite wil maken?’
| |
| |
‘Dat doet hij nooit. Hij betreedt de stad slechts als hij in den “Tempel van den Hemel” of “den Akkerbouw” heeft te offeren, die beide in de Chineesche stad achter hooge muren gelegen zijn. Dan wordt de weg, dien hij moet nemen, een voet hoog met geel zand bestrooid. Niemand mag zich op straat vertoonen, niemand door een luik kijken. De boogschutters zorgen er wel voor, dat dit bevel stipt wordt uitgevoerd. Al te slechte huizen worden verstopt achter gele schermen en zoo rijdt de “Zoon des Hemels” voorbij in zijn gelen wagen, door gele met vergulde draken geborduurde zonneschermen beschermd, door een olifant getrokken, door duizenden van prinsen, generaals, mandarijnen en paleisbeambten omgeven.... doch nooit gezien door zijn volk. En zoo keert hij, na volbracht offer, wederom achter zijne muren terug.’
‘Afschuwelijk. Hoe kan het hier dan ooit anders worden?’
‘Het mag ook niet anders worden. Dat verlangt de Chinees niet. Hij is tevreden met deze toestanden en is hij het niet, dan rijt hij zijn buik open of begaat op een andere wijze zelfmoord. De Europeaan echter, die iets heeft aan te merken op het “Heilige Rijk van het Midden” kan vertrekken. Hij moet er al meer dan tevreden mee zijn, dat hij thans op eenige plaatsen wordt geduld. Lang genoeg heeft het ook geduurd, eer China hen eenige steden heeft ontsloten. Maar daar is de Tartarenstad.’
Wederom een poort, en achter deze poort in de straten een plechtige stilte. Want daar de in de Tartarenstad levende Mandsjoe's louter keizerlijke beambten of tot het hof behoorende personen zijn, zoo vervalt hier het gekrioel, dat de handel meebrengt. Daarom toch geen betere straten of grootere huizen. Grijze muren, waarboven betegelde daken uitsteken. Poorten, waarop in het Chineesch de namen van de verschillende ‘Yamen’ d.w.z. openbare bureau's te lezen zijn.
‘Er is hier maar een goed hotel, een Fransch, naast de Fransche legatie. Daar willen wij kamers nemen. Ik breng
| |
| |
je daarna terstond bij jullie gezant, het is toch niet onmogelijk, dat je daar bericht van huis vindt.’
Oswalt kreeg een kleur van opgewondenheid bij dat vooruitzicht. Daar had hij nog niet aan gedacht. Nu ging hem eensklaps alles te langzaaam. Hij lette nauwelijks op den vriendelijken Franschen hotelhouder en zijn Amerikaansche vrouw, die Pellinski als een oude kennis ontvingen. Het hotel was bijna leeg. De meeste gezanten waren nog in hunne zomerverblijven in de bergen, ook de Russische. Maar mijnheer Von Heyking was toch al teruggekeerd, heette het.
Pellinski ging zonder Heiner er iets van te zeggen dadelijk naar het Duitsche gezantschap, waar hij met Von Heyking een langdurig onderhoud had. Zeer voldaan hierover keerde hij naar het hotel terug. ‘Heiner ik heb een uitnoodiging voor het middageten, van den gezant, die je vooruit nog een kwartiertje wil spreken.’
‘Heeft hij bericht?’
Pellinski trok geheimzinnig zijne schouders op en hoeveel moeite Heiner ook deed, hij kon niets meer uit zijn vriend krijgen. Koortsachtig van ongeduld kleedde hij zich aan en even voor vijven gingen beide jonge mannen onder geleide van een door den gezant gezonden Chineeschen bediende naar de poort, waarboven de Duitsche vlag wapperde. Eenige ondiepten in de straat waren overbrugd met planken en zoo kwamen zij gelukkig achter den geheimzinnigen grijzen muur.
Daar zag het er echter anders uit. Groote binnenpleinen met heerlijke schaduw verspreidende oude boomen, het kleine huis van een verdieping hoog met zijne bijgebouwen omgeven door luchtige galerijen. Alles maakte een gezelligen, vroolijken indruk en toen Heiner in de ontvangkamer op Von Heyking wachtte, vergat hij in die voorname omgeving geheel, dat hij in China was.
Zijn hart klopte geweldig, toen de gezant binnen kwam. Von Heyking keek zijn jongen landgenoot eenige oogen- | |
| |
blikken onderzoekend en doordringend aan, eer hij iets zeide. Toen klonk het langzaam: ‘Dus jij bent Heiner Oswalt, die van school is weggeloopen?’
‘Dat ben ik,’ bracht Heiner met moeite uit.
‘Met een goeden aanleg.... eenvoudig wegloopen. Van advocaat worden kan nu niets komen. Voor het eerst sinds twee eeuwen, dat een Oswalt niet studeert.’
Heiner wierp zijn blonde hoofd in den nek en keek den gezant met zijn eerlijke, bruine oogen flink aan. ‘Daarvan was thuis toch niets gekomen, mijnheer Von Heyking, dat heb ik mijn vader dikwijls genoeg gezegd. Ook niet, al had ik mijn eindexamen op het gymnasium gedaan.’
Heyking glimlachte. Hij ging nu naar zijn schrijftafel en overhandigde Heiner een brief. ‘Hier, lees dien nu eerst maar eens. Het is een gelukkig toeval, dat die brief nog in je handen komt. Je schijnt in het geheel niet op het denkbeeld te zijn gekomen, dat iedereen in den vreemde in zijn gezant een raadgever vindt. Eerst die jonge Rus heeft je dat moeten vertellen. Nu, in de Mongoolsche joert zou ik je waarschijnlijk niet gevonden hebben.’ Dit zeggende, verliet hij de kamer, hij wilde geen getuige zijn van de ontroering van den jongen man.
Onder een tranenstroom opende Heiner den brief van zijn vader.
Mijn beste jongen!
Je brief uit Colombo heeft mij gisteren bereikt.
Wat wij in dien tijd na je verdwijning om je hebben geleden, hoeveel bittere tranen je moeder om je heeft geschreid, zul je zelf wel begrijpen, zoodra je tot bewustzijn komt van het onrecht, dat je ons hebt aangedaan. Je hebt veel goed te maken in je leven. Dat je niet terstond wilt terugkeeren, billijk ik. Juist omdat je het zoo slecht hebt getroffen, begrijp ik, dat je je er eerst boven op wilt werken. Beproef het dus op eigen vuist, vrij van allen dwang, zooals je zoo dikwijls hebt gewenscht. Je zult gauw genoeg ondervinden,
| |
| |
dat niemand in de wereld geheel vrij is. Ons zedelijk bewustzijn bindt ons veel hechter dan alle schoolwetten. Om je echter den terugkeer in de oude omgeving mogelijk te maken, heb ik met je rector gesproken. Je bent niet weggejaagd. En het zijn nog wel de leeraars door jou bespot, die er om verzocht hebben, dat dit vonnis niet over je zou worden uitgesproken en zoo ben je voorloopig ontslagen van school zonder onteerende straf.
Daar je echter in het vaderland nog jaren lang op ondersteuning van mij kondt rekenen voor je studies, ben ik gaarne bereid je ook nu nog de eerste jaren geldelijk te helpen. Ik wil niets verzuimen om je te helpen een flink man te worden. En armoede is in jonge jaren dikwijls een groote verleider. Het eerste bedrag zend ik aan onzen gezant den heer Von Heyking, want naar ik hoop, ben je zoo verstandig je na je aankomst in China tot hem te wenden. Hij zal je waarschijnlijk ook verder raad willen geven. Hij is een vriend van je oom Von Trappen. Je bent mij geen rekenschap verschuldigd over het gebruik van het geld. Neem nu den strijd met het leven op. Hij is niet gemakkelijk. Doch een ding bedenk wel.... al is het dan ook niet op de door mij begeerde wijze, zoo verlang ik toch, dat je strijdt als een man van eer. God zij met je.
Je Vader.’
Heiner had onder het lezen van den brief zijne tanden op elkander geklemd en zijne tranen ternauwernood kunnen bedwingen. Ja, dat was op en top zijn vader. Streng, maar rechtvaardig. Dit keer had behalve zijn rechtvaardigheid ook nog zijn goede hart gesproken, terwijl anders meestentijds zijn strengheid op den voorgrond trad. Dat had hij niet behoeven te doen, den heimelijken vluchteling met geld te ondersteunen. Maar juist deze edelmoedigheid maakte den meesten indruk op Heiner en was hem buitendien bijzonder welkom. Nu kon hij zijn schuld aan Pellinski
| |
| |
afdoen. Juist deze geldelijke afhankelijkheid, die hij in het geheel niet kende, had hem zoo gehinderd. Hij zou er op den duur meer onder hebben geleden dan onder persoonlijke ontberingen. Nu hield hij nog een aardig sommetje over en kon hij dus de toekomst moedig onder de oogen zien. Zijn vader kon gerust zijn. Hij zou een man van eer worden.
Daarna opende hij den tweeden brief, die in den geldbrief had gezeten. Half door tranen onduidelijk geworden letters. Maar hij ontcijferde toch, wat zijn moeder hom had te zeggen. Hij wist het buitendien wel. Zij wilde haren zoon terug hebben, haren oudsten, waarop zij zoo trotsch was geweest, wien zij dikwijls in het geheim verdedigd had tegenover de strengheid van den vader. Zij kon geen enkele nacht rustig slapen. Steeds zag zij hem omringd door gevaren. En nu was hij zelfs onder die afschuwelijke, gele Chineezen. Voor deze menschen had zij steeds den grootsten angst gehad. Zij smeekte hem dan ook terug te keeren. Er zou wel een uitweg zijn te vinden, schreef zij.
Heiner schudde zijn hoofd. Dit verdriet moest zij dragen. Zijne beide broeders waren geheel anders dan hij, niet zoo overmoedig, niet zoo tuk op avonturen. Zij zouden haar wel schadeloos stellen in zijn plaats. Onder aan den brief waren nog een paar regels geschreven met een kinderlijke hand: ‘Beste Heiner. Wij zijn allen zoo treurig. Maar ik heb altijd wel gezegd, dat je ons wel bericht zoudt zenden. Ik zal altijd van je blijven houden. Je nichtje Erica.’
Toen Von Heyking weder binnenkwam, ontving Heiner hem met stralend gelaat. Hij scheen wel een eind te zijn gegroeid van vreugde.
‘Nu, mij dunkt, dat je geen slechte tijdingen hebt gekregen. Maar nu moet ik je bij mijn vrouw brengen, anders wordt zij ongeduldig, al houdt mijnheer Pellinski haar intusschen, zeer tot haar genoegen, gezelschap. En dan heb
| |
| |
ik nog een verrassing voor je. Je weet wel, evenals een ongeluk komt een geluk nooit alleen.’
Heiner volgde den gezant naar een ander vertrek, waar mevrouw Von Heyking hem met de grootste vriendelijkheid ontving. Hij overwon dan ook weldra zijn laatste restje van verlegenheid, waartoe ook de tegenwoordigheid van zijn vriend Pellinski bijdroeg en hij begon dan ook reeds rond te kijken naar de verrassing, toen plotseling in de geopende warandadeur een slank gebouwde adelborst verscheen.
‘Heiner!’
‘Wolff!’
Het tweetal vloog op elkander af met uitgestrekte handen. De beide neven keken elkander eenige oogenblikken verheugd aan, totdat de uitgelaten Wolff riep: ‘Oom Heyking, hij weet in het geheel niet, wat hij hiervan moet zeggen!’
Inderdaad bekwam Heiner niet van zijn verbazing, eer men aan tafel zat. Nu deed hij echter dan ook zooveel vragen achter elkander, dat mevrouw Von Heyking lachend zeide: ‘Later, later, mijnheer Oswalt.... of zal ik ook maar Heiner zeggen. Het eenige, waarop wij hier in Peking trotsch kunnen zijn, is het genot van een fijne tafel. Je moet er ook volop van genieten, al verlang ik ook niet, dat je je tevredenheid zoo duidelijk te kennen geeft als de heeren Chineezen, die mij weleens de eer gunnen hier mee aan te zitten.’
Het eten was inderdaad uitstekend, want daar de voorname Chineezen groote smulpapen zijn.... niet meegerekend de voor een Europeesch verhemelte ongenietbare lekkernijen, zoo is in Peking de markt goed voorzien van vleesch, visch, wild en de heerlijkste vruchten.
Wolff von Trappen lag met zijn opleidingsschip in de Oost-Aziatische wateren en logeerde op het oogenblik bij baron Von Heyking in Peking. De gezant was de beste vriend van zijn vader en deed zijn best de zoon
| |
| |
van zijn vriend iets meer van China te laten zien dan anders den adelborsten mogelijk was. Wolff stond goed aangeschreven bij zijn commandant en deze had hem gaarne verlof verleend.
‘Wanneer is je verlof ten einde?’ vroeg Heiner hem.
‘Ik heb nog bijna een week. Vandaag heb ik order gekregen mij naar Tsjifoe te begeven, waar de Undine dan ligt.’
‘Naar Tsjifoe ga ik ook!’
‘Dat komt goed uit. Dan kunnen wij de reis te samen maken, niet waar oom?’
Mijnheer Von Heyking, die in druk gesprek met Pellinski gewikkeld was, antwoordde dat men dit nog wel eens kon overleggen. Voor dien tijd moesten zij eerst Peking eens bekijken. Wolff kon als gids dienen, want hij sprak reeds vloeiend Chineesch.
Wolff lachte en zeide: ‘Tsjin-tsjte! (goeden dag), tsji-fan (eten) en fan-kwei (vreemde duivel) de Chineesche benaming voor de Europeanen; toen men echter van tafel opstond, maakte hij een echten koutou, het hoogste eerbetoon bij de Chineezen, waarbij men drie maal op de knieën valt en telkens driemaal met het voorhoofd den grond aanraakt.
‘De Chinees maakt den drievoudigen koutou slechts voor den keizer en de hoogste goden,’ zeide Wolff, toen hij weder opstond. ‘Ik maak hem als Europeaan echter ook voor de vrouw des huizes. Je merkt hieruit, Heiner, hoe veredelend het rijk van het midden op mij heeft gewerkt.’
Von Heyking wierp Wolff een waarschuwenden blik toe. De Chineesche bedienden, die af en aan liepen konden wel geen Duitsch, maar zij konden toch wel begrijpen, dat de jonge vreemdeling zich vroolijk maakte over een hunner landsgebruiken.
De gezant liet nu Pellinski zijn hotel zien, evenals alle gezantschappen, de woning van vroegere prinsen of mandarijnen. ‘Wij Duitschers zijn een weinig laat gekomen,
| |
| |
daarom zijn wij niet zoo bijzonder prachtig gehuisvest. Maar voldoende is de ruimte wel.’
Heiner vroeg wat mijnheer Von Heyking bedoelde met dat te laat komen en terwijl men nu de koffie dronk, vertelde de baron de korte geschiedenis van het gezantschap in China. Hoe Engeland de eerste was geweest, die verbindingen met China had aangeknoopt, hoe daarna de andere mogendheden waren gevolgd met groote moeilijkheden, Frankrijk, Amerika, Rusland, Nederland en hoe eindelijk Duitschland was gekomen. ‘Te vertrouwen zijn de beloften van de Chineezen echter niet,’ eindigde de gezant zijn belangrijk verhaal, ‘ik vrees, dat wij weder een moeilijken tijd tegemoet gaan en ik moet er mij nog eens goed op bedenken, Wolff, of ik je verzoek om met mijnheer Pellinski naar Tsjifoe te gaan, wel mag inwilligen nu mijnheer Pellinski mij aan tafel vertelde, dat hij den landweg neemt.’
‘Waarom oom? Is er dan gevaar bij?’
‘Dan zou je juist meewillen, niet waar?’
De opgewekte adelborst knikte toestemmend.
‘Nog niet. Maar een reis door de provincie Sjantoeng is nooit aan te raden, daar de goeverneur Li-Ping-Heng een fanatieke vreemdelingenhater is. Bisschop Anzer verklaarde nog eerst onlangs, dat het hem niet zou verwonderen, indien bij de algemeene opstokerij niet weder een vervolging tegen de zendelingen zou uitbreken.’
‘Is Anzer geen Chineesch mandarijn?’ vroeg Pellinski.
‘Zelfs van den tweeden graad, met den rooden knoop. Hij verkreeg deze onderscheiding in de stad van den filosoof Mencius in Tochouhsien, als erkenning van zijne hooge verdiensten, het bevorderen van den vrede en de eendracht tusschen Christenen en niet-Christenen.’ Maar Li-Ping-Heng is een stoker. Ik ken hem. En hij bezit grooten invloed bij de keizerin, die zooals bekend is, meer heeft te zeggen dan de jonge keizer zelf.’
Pellinski dacht even na. ‘Na mijne ervaringen kondt u
| |
| |
mij mijnheer Von Trappen best toevertrouwen. Het gevaar is voor zendelingen grooter dan voor eenvoudige reizigers, indien deze niet onvoorzichtig zijn. Maar de moedige jongelui hebben nog bedenktijd, daar ik morgen naar mijn gezant ga en daar wel eenige dagen zal blijven.’
‘Breng dan mijne groeten over aan uw gezant in den “Tempel van het Ontwaken”, dien hij dit jaar tot zijn zomerverblijf heeft gekozen. Het is mooi daar boven in de bergen, aangenamer kan men voorzeker zijn vacantie niet doorbrengen dan wij daar in die oude tempels onder hunne heerlijke boomen.’
Toen Pellinski opstond om heen te gaan en Heiner hem wilde volgen, vernam deze tot zijn groote verrassing, dat zijn boeltje uit het Fransche hotel reeds was overgebracht naar hier en dat hij de kamer van zijn neef zou deelen. Toen hij mevrouw Heyking hiervoor zijn dank wilde uitspreken, voorkwam zij hem door vriendelijk te zeggen, dat hij de woning van den gezant in Peking als zijn tehuis moest beschouwen. Heiner kon dan ook bijna geen woorden vinden om zijn blijdschap over die vriendelijkheid te betuigen.
De beide jongelieden dachten echter niet aan slapen, toen zij hun kamer hadden opgezocht. Zij hadden elkander veel te veel te vertellen. Baron Heyking had op zekeren dag zijn vrouw en Wolff verteld van den brief van den heer Oswalt, waarin deze hem verzocht, indien het eenigszins mogelijk was, pogingen in het werk te stellen om zijn zoon te zoeken. Daardoor had Wolff eerst vernomen, dat zijn neef het ouderlijk huis stilletjes had verlaten en omgekeerd baron Heyking, dat de beide jongelui neven waren. Het was Wolff dan ook gelukt het vooroordeel te overwinnen, dat de gezant en zijn vrouw in het eerste oogenblik moesten koesteren tegenover een jongen, die zoo ongehoord zelfstandig te werk was gegaan. Wolff von Trappen koesterde zeer veel achting voor zijn oom, den president van de rechtbank te Maagdeburg en hij hield ook veel
| |
| |
van hem. Maar hij had hem altijd veel te streng in zijn oordeel over jongelieden gevonden. Hij vertelde, hoe Heiner ongaarne wilde studeeren en hoe zijn neef er vooral op tegen had gehad om jurist te worden, hoe hij er steeds naar had gehunkerd een beroep te mogen kiezen, waarbij hij veel van de wereld zou kunnen zien. Van kleine jongen af, had hij Wolff benijd, die zeeofficier mocht worden. Iedere poging echter, die hij had aangewend om de toestemming te verkrijgen om eveneens zeeman te worden, had zijn vader kortaf verijdeld. ‘Neen,’ was het antwoord op ieder verzoek. Voor hem was het iets ondenkbaars, dat de zoon het beroep van zijn vader niet begeerde en hij noemde luiheid, wat in werkelijkheid een groote drang naar avonturen was en begeerte en lust om lichamelijke kracht en behendigheid te ontwikkelen. Wolff had zoo warm voor zijn neef gepleit, dat het Von Heyking werkelijk speet hem te moeten mededeelen, dat de kansen om Heiner te vinden hier in China uiterst gering waren. Indien Heiner uit zich zelven niet kwam opdagen, zou men hem moeilijk kunnen zoeken onder vierhonderd millioen Chineezen. De politie beteekende hier niets. Des te grooter was dan ook de vreugde geweest, toen Nikol Pellinski den Duitschen gezant van zijn vondst in de Mongoolsche joert op de hoogte bracht.
‘En vertel nu op kerel,’ zeide Wolff, toen beide jongelieden in bed lagen en het licht uitgeblazen was. ‘In de eerste plaats, hoe je het hebt aangelegd om weggejaagd te worden van school en dan hoe je op het denkbeeld bent gekomen, er van door te gaan.’
Heiner zuchtte. ‘Dat het op het gymnasium niet zoo heel goed met mij ging, weet je. Nu had vader zich in zijn hoofd gezet, dat het beter voor mij was, dat ik naar kostschool ging om op die wijze te ontkomen aan het vertroetelen van moeder. Sedert Kerstmis was ik dus op de groote kostschool in Maagdeburg, je weet wel in het oude klooster. Zondags mocht ik thuis komen. Prettig
| |
| |
was het er niet, volgens mijn meening tenminste. De leeraren hadden het in hun hoofd gezet, dat ik streng moest worden behandeld, ofschoon zij niet direct onrechtvaardig waren. Ik had de jongens allen op mijn hand. Ik werd echter al meer en meer rebelsch. Achteraf denk ik wel eens, dat het dwaas van mij was, mij alles zoo aan te trekken, ik had het er naar gemaakt. Maar de kostschooldwang onderdrukte al het goede in mij en dreef mij tot verzet aan. Ik wilde mij dan ook wreken en op zekeren dag brak het los. Je kent toch wel dien prachtigen kloostertuin met die romantische kruisgang? Daar zette ik een samenzwering op touw. Alle jongens beloofden mij te helpen. Bij de oude bron was onze verzamelplaats. Den volgenden dag was het de verjaardag van een onderwijzer, die naar ik meende, bijzonder den pik op mij had. Wij wisten stellig, dat hij de inwonende onderwijzers op een bowl zou trakteeren. Daarop had ik mijn plan gebouwd. Ik wijdde de jongens in en allen waren het terstond met mij eens.
De bewuste leeraar had twee kamers, die slechts een uitgang samen hadden naar de gang. De vensters kwamen uit op de kruisgang. Het was een kleinigheid den sleutel van de voorste kamer in den loop van den dag aan den buitenkant te steken. Het was eveneens een kleinigheid 's avonds, als allen bijeen waren, den sleutel om te draaien, er uit te trekken en in de struiken langs de kruisgang te werpen. Ik deed het zelf, want mocht het uitkomen, dan wilde ik alleen de verantwoordelijkheid dragen. Een oogenblik bedacht ik mij nog, maar ik was zoo verbitterd, dat ik niet naar de stem van mijn geweten luisterde. In een boog vloog de sleutel in de oude seringenstruiken. Daar zal hij nog wel liggen.
Wij gingen naar bed en tegen middernacht ging het spektakel aan den gang. Eerst krampachtige pogingen om de deur te openen, toen schelden, vloeken, gestommel, eindelijk luid geroep en geschreeuw. De directeur, het
| |
| |
dienstpersoneel, alles kwam aansnellen. Alleen wij jongens bewogen ons niet. Midden in den nacht moest de slotenmaker worden gehaald. Ik zag in mijn verbeelding duidelijk, hoe de onderwijzers langs den gestrengen heer directeur marcheerden, die verboden had samenkomsten als deze zelfs op verjaardagen te houden, dat wisten wij.
Den volgenden morgen begon het onderzoek. Het leidde tot niets. Niemand werd verrader. Een voor allen, allen voor een. Men legde ons zware straffen op. Niets baatte. Eindelijk verklaarde de directeur, dat de jongelui, die hun eindexamen wilden doen, hiertoe geen verlof zouden krijgen, als de schuldige niet bekende. Over een paar weken zou het examen reeds plaats vinden. De zes candidaten werden doodsbleek. Doch zij zwegen. Brave jongens. Een hunner had onlangs zijn vader verloren en zijn moeder had al haar hoop op hem gevestigd. Hij kreeg de tranen in de oogen. Maar verrader werd hij niet.
Je begrijpt, dat ik nu dadelijk bekende de schuldige te zijn. Men gelastte mij oogenblikkelijk mijn boeltje te pakken en de inrichting te verlaten. Het verdere zou men mij wel laten weten. Ik wist het buitendien wel. Daar het juist Zaterdag was, kon het thuis niet opvallen, dat ik kwam. Mijn boeltje bracht ik onder bij een vriend, met mijne boeken onder den arm slenterde ik nog wat rond, totdat het gewone uur van naar huis gaan was aangebroken. 's Middags kwam ik thuis. Natuurlijk had moeder iets laten klaarmaken, wat ik bijzonder gaarne at. Dat deed zij iederen Zaterdag. Zij maakte zich erg ongerust, dat ik zoo weinig at. Na tafel, toen wij alleen waren, kwam zij naar mij toe, streek mij over het haar en vroeg: ‘Is er iets niet in orde, mijn jongen.?’ Toen heb ik mijne armen om haar heen geslagen en in gedachten afscheid van haar genomen. Erica kwam ook. Zaterdags maakten wij beidjes altijd een groote wandeling. Ik zeide, dat ik vandaag liever thuis wilde blijven, want dat ik hoofdpijn had. In de deur keerde zij zich nog even om en keek mij vragend aan met hare
| |
| |
lieve, mooie oogen. Je weet wel die mooie oogen van Erica. Ik kon het niet uithouden en stampte met mijn voet en zeide, dat meisjes haar neus ook in alles moesten steken. Zij ging toen heen, maar bij het avondeten had zij roode oogen. Ik heb haar nog een paar woorden geschreven en het briefje in de bus gestopt, toen ik 's nachts het huis verliet. Ik had het geld uit mijn spaarpot meegenomen. De spaarpotten van mijn broers stonden in dezelfde kast. Het was een groote verzoeking, Wolff, want ik wist wel, dat ik geld zou kunnen gebruiken. Ik dacht ook een oogenblik, dat ik het hen toch later terug zou kunnen geven. Maar dat is altijd maar een uitvlucht. Liever niet.’
Wolff had opmerkzaam geluisterd. Al was hij ook een jaar ouder dan Heiner, toch was hij nog jongen genoeg om het kleine schooldrama ademloos te volgen. Daar hij de inrichting kende, had hij geheel meegeleefd, terwijl Heiner vertelde.
‘En toen?’ vroeg hij belangstellend.
‘Ja, toen. Je hadt mij zooveel van de marine verteld, dat ik in Amsterdam een schip heb gezocht.’
‘O wee, dan zul je danig teleurgesteld zijn geworden. Hoe heb je de overvaart gemaakt?’
‘Als scheepsjongen.’ Heiner was eensklaps stil geworden.
‘Heb je het kunnen uithouden?’
‘Zooals je ziet. Maar ik had toch niet gedacht, dat ik zoo verwend was. Toen wij dan ook in Tientsin landden, was ik geheel op. Van toen af, kan ik mij niet goed meer herinneren, ik leefde als in een droom en hoe ik door Mongolië gekomen ben, zal Pobleneff beter weten dan ik. Toen Pellinski mij vond, was het ergste reeds voorbij. De lucht in de Mongoolsche joert heeft mij goed gedaan. De kameelmest heeft mij doorrookt en ik zal Kwan-Hoeng eeuwig dankbaar zijn.’
Hij had het laatste op een luchtigen toon gezegd om zijn neef te beletten, terug te komen op zijne scheepsherinneringen. Maar zoo gemakkelijk liet deze zich
| |
| |
niet van zijn stuk brengen. ‘Hoe heette het schip?’
‘De Oranje-Nassau.’
‘Een driemaster?’
‘Ja.’
‘Hoeveel koppen?’
‘Vier en twintig. Maar ik heb slaap.’
‘Dat wil zeggen, dat je me niets wilt vertellen van je avonturen op zee?’
Heiner kreeg een oogenblik lust zijn hart uit te storten. Maar neen. De adelborst behoefde niet te weten, hoe hij het als scheepsjongen had gehad.’
‘Neen, Wolff, nog niet. Later. Je zoudt mij maar uitlachen.’
‘Dat zou ik stellig niet, Heiner. Maar zooals je wilt. Goede nacht.’
‘Goede nacht.’
‘Arm, verwend jongetje,’ dacht Wolff, want daarvoor had hij Heiner altijd gehouden. Misschien wel, omdat hij zelf zijn moeder niet had gekend en Heiner steeds in stilte had benijd om de liefde, die zijn moeder hem betoonde.
Een paar dagen later maakten Heiner en Wolff den heer Heyking bekend met hun plan om de beroemde keizergraven van de Ming-dynastie, die de Mandsjoe's in de regeering is voorgegaan, te gaan bekijken. Daar de graven vijftig kilometers van Peking verwijderd zijn, had men twee dagen voor het uitstapje noodig. Gevaarlijk kon het eigenlijk niet zijn, daar de Keizerweg, die tot het voornaamste heiligdom, het Mausoleum van den grooten keizer Young-Lo leidt, door alle vreemdelingen wordt bezocht en er herbergen waren, waar de jongelieden een onderkomen konden vinden. Toch vond Heyking het beter, dat zij een zijner bedienden meenamen. De neven voorzagen zich van het noodige en togen er op los. Daar de geheele aanleg van de keizergraven berekend is op een bezoek van het zuiden uit, had mijnheer Von Heyking hen geraden een kleinen omweg te maken, opdat zij niet
| |
| |
met de deur in het huis zouden vallen, dat wil zeggen, niet zouden beginnen met het eigenlijke Mausoleum.
De Chineesche boy, die men hen had meegegeven, was dezelfde, die Wolff zoo verachtelijk had aangekeken, toen deze voor mevrouw Von Heyking den koutou maakte. Dat hij zich verder niet om hen bekommerde, maar op zijn doode gemak op zijn muildier achter hen aandraafde, viel hen niet op. Zij waren reeds gewend aan deze manier van doen van de Chineesche bedienden. Zij hadden elkander nog aldoor zooveel te vertellen en hadden zooveel te zien, dat zij er in het geheel geen acht op sloegen, hoe de Chinees met eenige voorbijgangers geheimzinnige teekenen wisselde. Zwijgend, de beide vuisten tegen de borst gedrukt, de manier van begroeten van den gewonen Chinees, reed de boy zijne gestaarte broeders voorbij, hen daarna bliksemsnel een teeken van verstandhouding gevend.
In de herberg dicht bij den Keizerweg werd halt gemaakt. Het plein voor de herberg was levendig en al de kamers bezet. Alleen de voornaamste kamer was en stond den reizigers ter beschikking. Dick zoo heette de bediende, die reeds onder den vorigen gezant bij de legatie had gediend, en een gedoopte Christen was, zorgde voor het eten op de bekende handige manier der Chineezen en trachtte er in zijn koeterwaalsch taaltje, het zoogenaamde pigeon-english, dat zelfs in de scholen wordt onderwezen, zijne heeren van af te brengen, heden nog den Keizerweg te bezoeken.
‘Wat wil de kerel eigenlijk, Wolff?’
‘Hij zegt, dat het te laat is, dat wij den Keizerweg eerst morgen kunnen bezoeken.’
‘Maar wij zijn immers vlak bij het Mausoleum, er hoogstens een half uur van verwijderd. Ik zie hier de gele daken door de boomen schemeren.’
‘Ja, maar je weet wel, dat wij terwille van het effect aan het andere eind zouden beginnen. En de weg naar de monumenten is tien kilometers.’
| |
| |
‘Zeg hem, dat hij voor vandaag verder vrij is, daar zal het hem toch wel om te doen zijn. Laat hij morgen dadelijk na zonsopgang zijn opwachting maken. Ik kan zijn gezicht niet uitstaan en ben blij, als hij niet meer om ons heen draait.’
Wolff werd het eens met den jongen, die tevreden grijnzend verdween. Daar de neven echter nog geen lust hadden, om te gaan slapen, gingen zij nog een poosje naar buiten. Het was veel stiller geworden. De enkele Chineezen, die zij tegenkwamen, draaiden niet eens hun hoofd om, als zij voorbijgingen. In werkelijkheid schenkt de Chinees den Europeaan geen aandacht, niet eens in het binnenland, indien niet plotseling door een onvoorzichtigheid van de vreemdelingen de rassenhaat wordt wakker geroepen. Dit hangt tesamen met de persoonlijke waardigheid van den Aziaat, die nieuwsgierigheid beneden zich acht.
‘Heb je je revolver bij je Heiner?’
‘Ja. Maar kijk eens, hoe mooi het landschap hier is.’
De bergen tot een hoogte van vierduizend meters, die hier de vlakte van den Peiho begrenzen, kaal, zooals alle Chineesche bergen, gloeiden in het vuur van de ondergaande zon. Het keizerlijk geel van de tempeldaken vlamde uit het donkere groen van de vierhonderdjarige eiken en cypressen, die langs de Keizergraven stonden. De Chinees plant overal boomen aan de graven zijner voorvaderen; het voornaamste deel van zijn godsdienst bestaat in de vereering zijner voorouders. Vol bijgeloof, waarvan ook de kleinste handeling van zijn leven, zelfs de gebruikmaking van zijn zon- of regenscherm afhangt, hoopt hij, dat de wortels der boomen, in de eerste plaats die van den cypres, booze geesten zullen doorboren, die den dooden kwaad willen doen. Want een der drie zielen van de dooden blijft in het graf, de tweede in het altaar gewijd aan de voorouders, die daar goddelijke eer geniet, en enkel de derde verhuist naar de schimmenwereld. Zoo
| |
| |
maken de niet aan kerkhoven gebonden, over het geheele land verspreide graven van de Chineezen met hun boomenpracht het voornaamste sieraad van het landschap uit, daar dit volk anders ook geen enkelen handbreed vruchtbaren grond afstaat voor andere doeleinden dan dikwijls drievoudig vrucht gevende.
De neven hadden het Mausoleum bijna bereikt. Het maanlicht, dat nu het zonnelicht had vervangen, maakte het geheele tooneel nog vreemder en tooverachtiger. Reeds wilden zij omkeeren, toen Wolff ptotseling zeide: ‘Kom, wij kunnen toch wel eens probeeren of dat houten poortje gesloten is? Het moet toch wel aardig zijn, dat geestenverblijf eens bij maanlicht te zien.’
‘Ik geloof, Wolff, dat je een avontuur zoekt.’
‘Ja, ik zal er voor zorgen, dat jij me met je Mongoolsche joert bij Erica niet den loef afsteekt. En ik wil me buitendien niet laten ringelooren door den schelen Dick, en tenminste eens zien, wat er achter die poort te koop is. Onze halzen zal het ons wel niet kosten.’
Heiner wilde er nog iets tegen in brengen, maar hij was bang, dat Wolff hem voor laf zou houden. Buitendien zou op hun kloppen natuurlijk een priester verschijnen en hen wel uitleggen, dat de bezichtiging niet veroorloofd was, of hen op de onbeleefde manier van die bonzen eenvoudig de deur voor de neus toewerpen. Maar de poort was in het geheel niet gesloten. De eenvoudige houten grendel, die in China algemeen tot afsluiting wordt gebruikt, was teruggeschoven. Diepe duisternis. De overoude boomen lieten hunne takken bijna neerhangen tot op het geplaveide plein. Het maanlicht brak slechts op enkele plekken door de boomen. Tegen den muur van een hal hingen een paar papieren lampions met Chineesche opschriften, alsof zij daar waren neergehangen om iemand een teeken te geven. De beide jongelieden slopen nu op de hal af, die zij echter niet waagden te doorschrijden, doch gaven er de voorkeur aan in de schaduw van den muur te blijven
| |
| |
en bereikten zoo een tweede plein. Dit was niet zoo dicht met boomen beplant en zij zagen bij het heldere maanlicht een breede marmeren trap, die naar een reusachtige open hal leidde. Deze was bijna geheel donker, haar afmeting scheen echter in de twijfelachtige verlichting monsterachtig groot.
In de schaduw van de balustrade, die donkerblauw op de witte treden lag, waren de jonge avonturiers de trap opgeklommen. De hal was leeg. Het dak werd op groote afstanden door houten zuilen gedragen. Slechts een tafel bezet met urnen en offervoorwerpen stond als een altaar aan den eenen kant. Tegenover dit altaar stond buiten voor de hal een soort van paviljoen, beschenen door het witte maanlicht. Men zag lichten heen en weer zweven. En plotseling kwam er van dien kant een mensch opdagen.
Wolff trok Heiner mee en in een oogwenk verstopten de beide jongelieden zich achter het altaar. Niemand had hen gezien, maar zij waren zich toch ten volle bewust van het gevaar, waarin zij verkeerden; beiden hadden dan ook de hand aan den revolver geslagen.
Daar de Ming-dynastie uitgestorven is, zoo zijn de graven van de heerschers, ofschoon uit een kunstenaarsoogpunt voor de vreemdelingen een der grootste bezienswaardigheden, toch onverzorgd en tamelijk vervallen. Teoungsjin, de laatste keizer van de Ming-dynastie hing zich in 1828 bij den intocht van den vijand in Peking op. Het kleed, waarmee het altaar van den grooten Younlo was behangen, vertoonde meer gaten dan het tweetal, dat er zich achter had verstopt, lief was. De Chineezen, wel honderd in aantal, allen blijkbaar behoorend tot de lagere volksklassen, bezaten echter ook nog eerbied voor de schimmen van de afgezette dynastie. Zij maakten, nadat zij de hal hadden betreden, eerbiedig hun koutou in de richting van het altaar en bleven op een behoorlijken afstand. Eenige hunner droegen lampions aan lange stokken, zooals gebruikelijk is in de straten, daar er van een eigenlijke
| |
[pagina p.t.o. 49]
[p. p.t.o. 49] | |
WOLF EN HEINER IN DE BIJEENKOMST DER BOXERS.
‘Hun toestand werd langzamerhand onverdraaglijk....’
| |
| |
verlichting in China geen sprake is. De lampions gaven juist genoeg licht om de gele gezichten te doen herkennen, waarop zich in den loop van de vergadering de meest wilde hartstochten weerspiegelden. Want, dat het hier te doen was om de een of andere samenzwering, was duidelijk, ofschoon onze beide helden van de lange redevoeringen, die verscheiden langstaarten hielden, niet veel meer verstonden dan de dikwijls wederkeerende woorden wou-wei-kian en fan-Kwei. Ook den naam Li-Ping-Heng hoorden zij duidelijk uitspreken. Evenals bij iedere Chineesche vergadering ging het zeer rumoerig toe. Het meest viel een jongen op, die verscheiden malen het woord nam. Hij was misschien nog jonger dan Heiner. Zijne oogjes gloeiden als kolen en zijn lange staart, waardoor ten teeken van rouw een wit lint was gevlochten, zwaaide heftig heen en weer. Toen hij geëindigd had, ging hij zitten met over elkander gekruiste beenen. Zijn buurman schoof een weinig op zijde, kwam daardoor in den lichtkring van een der lantaarns en... Wolff en Heiner gaven elkander onwillekeurig een zachten duw. Zij herkenden hun bediende Dick.
Hun toestand werd langzamerhand onverdraaglijk. De tafel was niet hoog. Zij konden bij hun gehurkte houding licht een onwillekeurige beweging maken, waardoor de offervaten aan het rinkelen zouden worden gebracht. Over het lot, dat hen wachtte, als zij in handen van deze drijvers vielen, behoefden zij niet in twijfel te zijn. Buitendien scheen het kleed aan het schuiven te zijn geraakt. Gleed het geheel naar beneden, eer de vergadering was geëindigd, dan was hun lot beslist. Juist had een ander het woord genomen. Krampachtig kneep Wolff Heiner in zijn arm. Daar klonk een verschrikkelijk geraas. Het kleed had een der wierookvaten mee naar beneden gesleept, de deksel was er af gesprongen en rolde over den gladden vloer. De Chineezen begonnen ontzettend te gillen en drongen elkander naar den tegenovergestelden uitgang.
| |
| |
De lichten doofden uit. De geesten! Dat was de eerste gedachte van de bijgeloovige lafaards. De geesten, die ontevreden waren met hunne plannen! En terwijl zij de hal overhaast ontvluchtten, maakten de beide luisteraars van de paniek van het eerste oogenblik gebruik, stormden de trap af, gunden zich niet eens den tijd om te kijken, maar haalden eerst verruimd adem, toen zij de houten poort achter zich hadden.
‘Als de wind naar onze herberg,’ fluisterde Heiner, gauw, eer zij zelf komen en ons inhalen. Hun bijgeloof is ons behoud. Als zij ons echter zien, konden zij de waarheid weleens op het spoor komen.’
In stormpas ging het voorwaarts. De maan was bedekt door een wolk. Na verloop van een half uur hadden zij de herberg bereikt. Ook hier was de grendel weggeschoven, een teeken dat er nog meer gasten van de geheime vergadering terug verwacht werden. Zachtkens sloopen zij in hun kamer, ontkleedden zich snel en gingen in hunne eigen meegebrachte dekens gewikkeld op den kang liggen. Aan slaap was niet te denken. Door het met papier beplakte venster, waarin nieuwsgierige vingers een paar gaten hadden geboord, viel een mat licht. En wellicht een kwartier later, terwijl zij met kloppende polsen op hun bed lagen, verscheen er een schaduw voor het papier. Duidelijk onderscheidden zij de muts van een Chinees. Daarna werd hun deur behoedzaam opengedrukt. Dick stak zijn hoofd naar binnen, slechts een oogenblik. Hij verdween blijkbaar tevreden, het tweetal slapend te vinden.
Het gevaar was voorbij......
Wel konden zij niet slapen de beide neven, maar zij waagden het toch niet met elkander te spreken. Dick wekte hen terstond na zonsopgang, zette thee, bepakte de muildieren, vervulde al zijne plichten op zijn gewone laatdunkende manier en reed daarna voor hen uit den Keizerweg op. Reusachtige leeuwen, gehoornde dieren uit het fabelrijk, kameelen, olifanten, grijpvogels en paarden van zandsteen
| |
| |
houden hier de wacht. Krijgers en mandarijnen volgen. Poorten overwelven den nu verwaarloosden, eens fraai geplaveiden weg. Hier staat de mooiste Peilopoort van China van wit marmer, negentig voet breed en vijftig voet hoog. Doch Heiner en Wolff schonken al deze merkwaardige dingen niet die aandacht, die zij er anders voor zouden hebben over gehad. Zij hadden enkel oog voor het eind van den langen weg, waar zich tusschen de groene boomen om het mausoleum van Younglo de graftempel van de andere keizers der Mingdynastie verhieven.
Toen zij voor de houten poort stonden, wierpen zij elkander een blik van verstandhouding toe. Heden was zij gesloten. Zij moesten verscheiden keeren kloppen, eer een vuile priester ze voor hen opende. Zij herkenden een der sprekers, maar hij zelf noch Dick lieten merken, dat zij elkander kenden. Voor een dikke fooi werd de poort geopend en zij betraden nu bij daglicht de ruimte, waaruit zij een paar uur geleden bij nacht waren gevlucht. Het altaar was weer in orde gemaakt. Dick volgde de jongelieden en de priester niet, hij voelde zich zeker niet op zijn gemak. De priester leidde hen nu naar het paviljoen, waar niets stond dan een overeind staand monument van roze graniet. Onder dit gebouw moet een onderaardsche gang naar het binnenste van een prachtig begroeiden heuvel voeren, die eerst het eigenlijke graf van den grooten keizer is. De gang moet versperd zijn. Terwijl Wolff vroeg of men er niet in kon en een afwijzend antwoord van den priester ontving, ofschoon hij er tamelijk vast van overtuigd was, dat de samenzweerders juist hier hun plaats van bijeenkomst hadden gehad, vond Heiner onder de slingerplanten van het paviljoen verborgen een flard van een waarschijnlijk in de paniek vertrapte lampion. Het droeg een Chineesch opschrift en Heiner stak het onopgemerkt in zijn zak. Een kwartier later waren zij op weg terug naar Peking....
| |
| |
Zij wilden eigenlijk het liefst met niemand over hun avontuur spreken. Maar met het oog op Dick wisten zij nog niet wat te doen. Zij begrepen, dat zij eigenlijk verplicht waren mijnheer Von Heyking met het geval in kennis te stellen. Het was hen dan ook een groote opluchting, dat Dick den volgenden dag verdwenen was. Mevrouw Von Heyking was van haar kant hieromtrent ook in het geheel niet rouwig, want Dick had het met zijne plichten niet erg nauw genomen, zooals helaas zeer vele der gedoopte Chineezen, die meenen zich door hun doop meer vrijheden tegenover hunne meesters te mogen veroorlooven.
‘Wat beteekent wou-wei-kian, oom?’ vroeg Wolff als terloops.
Von Heyking keek verbaasd op. ‘Wou-wei-kian beteekent eigenlijk “Doe niets!” Dat klinkt zeer onschuldig, maar is het echter niet, want het is de naam van een der gevaarlijkste secten. Hen schrijft men de laatste vermoording van de zendelingen in 1895 toe, en ook heden zijn zij nog de gevaarlijkste vijanden van alle vreemdelingen. Zij veranderen dikwijls van naam. Vroeger noemden zij zich “Witte Lotos”. Nu hebben zij dan weer den naam aangenomen van “Bond van het Lange Mes”. Vroeger mochten zij geen gekleurde kleeren dragen, geen dolken of steekwapenen, geen vleesch eten, en werden daarom “Vegetariërs” genoemd. In hun haat tegen alles wat vreemd is, waren zij ook de vijanden van de Mandsjoedynastie, tegen wie zij eens een opstand op touw zetten. Nu de Europeanen zooveel meer invloed in China verkrijgen, wenden zij zich voornamelijk tegen de fan-kweis en hun leuze is: China voor de Chineezen!’
‘En waarom treedt de regeering niet tegen hen op?’
‘Omdat er zooals men zegt, zeer invloedrijke mannen tot den bond behooren, b.v. Li-Ping-Heng zelf. China is buitendien het land van de geheime secten. De regeering staat daar machteloos tegenover, want ieder, die tot een secte behoort, vreest deze meer dan het gerecht. Weet hij
| |
| |
toch, dat hij bij het minste verraad gruwzaam door de zijnen wordt vermoord, terwijl, komt hij in aanraking met het gerecht, er valsche getuigen genoeg te krijgen zijn om voor hem op te treden.’
‘Zoudt u mij kunnen zeggen, wat dit teeken beduidt? Ik heb dit papiertje gevonden.’ Dit zeggende gaf Heiner den gezant het strookje papier van de lampion.
‘Maar dat is het teeken van “het Lange Mes”. Hoe kom je daaraan?’
‘Ik heb het gevonden bij de Minggraven.’ Heiner was intusschen blij, dat het gesprek werd gestoord, want zijn antwoord kwam hem als een halve waarheid voor.
‘Later schrijf ik oom alles, en jij kunt het vertellen, als je weer hier komt, Heiner. Als wij het nu vertellen, geeft hij mij geen verlof om mee te gaan naar Tsjifoe. En dat wil ik nu zoo dol graag. Als Dick gebleven was, hadden wij moeten biechten. Maar die galgentronie zien wij zeker nooit weer. Die is aan den haal gegaan voor de booze geesten. En nu willen wij gauw nog een paar briefkaarten aan Erica zenden. Ik zend er haar een uit iedere haven. En jij hebt nog een verzuim te herstellen uit Mongolië. Teeken maar gauw je Kwan-Hoeng met de haren op zijn wrat, een vetstaart en het inwendige van de joert. Dat zal opgang maken in Maagdeburg.’
Heiner beschouwde de zaak uit een ander oogpunt dan Wolff. Hij had Von Heyking liefst alles verteld. Maar hij wilde Wolff niet berooven van de reis, waar deze zich zooveel van voorstelde. En dus zweeg hij.....
Nikol Pellinski kwam uit den ‘Tempel van het Ontwaken’ bijzonder opgewekt terug. Hij had bij den gezant een paar invloedrijke geldmannen gevonden en het geld van den ouden Werschagin uitstekend ondergebracht. ‘En is je neef werkelijk besloten met ons mee te gaan?’ vroeg hij Heiner.
‘Het is hem niet uit zijn hoofd te praten. Maar hebt u soms liever niet, dat hij meegaat?’
| |
| |
‘Wat zijn persoon betreft, hoe langer hij bij ons blijft, hoe liever het mij is, het is een aardige, flinke kerel. Maar ook de Russische gezant maakte er mij opmerkzaam op, dat er juist in de provincie Sjantoeng weer onlusten worden verwacht. Een secte, de “Vegetariërs”...’ Op dit oogenblik werd hij gestoord door een bediende, die hem een reusachtig groot, rood gekleurd Chineesch visitekaartje presenteerde. Pellinski nam het kaartje aan, doch vertrouwde de zaak niet geheel en al.’ Zal ik je eens wat zeggen, Heiner? Dat is een streek van Wolff. Dit kaartje is niet meer of niet minder dan van prins Tsjing, de vriend der vreemdelingen, een lid van de reformpartij in het Tsoengli-Yamen. Laten wij in elk geval den gast ontvangen, zooals het behoort.’
De middendeur van de kamer werd geopend, een teeken, dat de bezoeker van hoogeren of tenminste van denzelfden rang is als de huisheer. Pellinski en Heiner zetten hunne hoeden op, als bewijs van eerbied en ontvingen den prins met zijn groot aantal bedienden aan de deur.
Het was werkelijk Wolff, die reeds dikke vrienden was met den Franschen hotelhouder en die hem even gaarne mocht lijden als al de leden van de Europeesche kolonie. Zijn visitekaartje had hij weggenomen uit het salon van mevrouw Von Heyking. De pseudo-Chinees droeg zijden schoenen met dikke vilten zolen, een blauwzijden rok, een geel buis, het teeken van de hoogste waardigheid en had aan zijn muts niet alleen de mandarijnenknoop van den eersten graad bevestigd, maar ook nog drie pauwenveeren, bijzondere onderscheidingen voor krijgmansverdiensten. In zijn hand zwaaide hij een grooten papieren waaier en nam, na beleefd tegenstribbelen, de eereplaats aan de linker zijde in, waarop men snel eenige kussens had gelegd om ze voldoende te verhoogen en het gesprek begon.
‘Pellinski, mijnheer, tsjin-tsjin.’
‘Hoe luidt de vereerde naam van mijn doorluchtigen gast?’
| |
| |
‘De jammerlijke naam van uw nederigen gast is Tsjing.’
‘En uw verheven levensduur?’
‘Mijn ellendige levensduur is zeventien jaar.’
‘Mijn eerwaarde heer heeft zich zeker versproken. Hij ziet er minstens als zeventig uit.’
Wolff maakte een buiging begeleid door heftige waaierslagen.
‘Waar bevindt zich uw prachtig slot?’ vroeg nu Heiner.
‘Mijn stinkend vuilnishok ligt in Litauen.’
Heiner kon zijn lachen bijna niet inhouden.’ Hoeveel kostbare pakjes familieleden bezit u?’
‘Gene. Alleen maar drie domme varkentjes van neven in Maagdeburg.’
Nu begon het gesprek te kwijnen en dreigden de deelnemers uit hun rol te vallen. Daar verscheen gelukkig als redder in den nood de thee, waarmede een voorname bezoeker onthaald wordt en waarvoor de hotelhouder, die eveneens op de grap inging, had gezorgd. Pellinski greep met beide handen een kopje en bracht het den prins, die het eveneens met beide handen aannam, volgens Chineesch gebruik, het schoteltje op het kopje zette, dit een weinig achteruitschoof om de bladeren niet mee uit te slurpen en het uitdronk.
Toen Wolff nu echter zijn kopje had leeggedronken, sprong hij eensklaps op, beproefde tevergeefs op de hielen van zijn dikke vilten zolen driemaal in het rond te draaien en zeide lachend: ‘Hiermede geef ik den prins verlof uit te rukken en ben ik weder Wolff von Trappen. Ik verlang echter de verklaring te hooren, dat ik mijn rol prachtig heb gespeeld.’
‘Uitstekend, hoor. Vooral de staart staat je zoo goed, dat ik, als ik jou was, je commandant zou verzoeken hem altijd te mogen dragen. Sedert ik gehoord heb, dat er meer valsche staarten in China zijn dan echte, ben ik er niets bang meer voor.’
‘Men voert ze zelfs uit naar Europa. Vlechten zijn hier
| |
| |
goedkoop, omdat er zoovelen onthoofd worden. Ik ben van plan er Erica eenige mee te brengen.’
‘Daar we nu eenmaal zoo Chineesch zijn vandaag’, zeide nu Pellinski ‘stel ik jullie voor in een Chineesche restauratie te gaan eten.’
‘Hoera!’ riep Wolff ‘dat is een prachtig denkbeeld. Dus voor vandaag stinkende eieren en rattenragout, zwarte katten en mopsfrikadellen. Dat is iets, waar ik al lang naar heb verlangd.’
Nikol merkte op, nadat hij de beide jongelieden had voorgesteld elkander voortaan bij den voornaam te noemen: ‘Ik vrees nu, Wolff, dat je na die opsomming recht teleurgesteld zult zijn. Maar ik laat het er op aankomen. Dus jullie bent mijne gasten.’
‘Ik kan toch meegaan in dit costuum?’
‘Neen, dat liever niet. Buitendien zou het niet eens opvallen, daar vele zendelingen in China het Chineesch costuum dragen. En als het niet opvalt, is de aardigheid er toch af, niet waar Wolff?’
Wolff lachte, dat de jonge Rus hem reeds zoo goed kende.
Op het afgesproken uur haalde Pellinski de neven van het gezantschap af en maakten zij eerst een wandeling naar den muur. ‘Wij moeten toch alles op den mesthoop Peking onderzoeken,’ merkte Pellinski op. De muur is een geliefkoosde wandelplaats van de Europeanen, niet alleen omdat de stad er van hier nog op zijn voordeeligst uitziet, maar ook omdat hij de eenige weg is, waar de reukorganen niet te zeer worden lastig gevallen. Op den muur, die van boven nog zes en dertig voet breed is, konden gemakkelijk vier of vijf wagens naast elkander rijden. Men treft er echter niet veel meer dan misschien een mandarijn, die een vogeltje in een kooitje draagt of een jachtvalk op een bamboestokje heeft zitten. Want de Chineezen zijn groote vogelliefhebbers.
De gele daken van de verboden keizerlijke stad schitterden midden tusschen de groene boomen. Buitendien zag
| |
| |
men nog boven de andere gebouwen de voornaamste der vier katholieke kerken, de sterrewacht en ‘den Tempel des Hemels’ en dien ‘van den Akkerbouw’ uitsteken.
‘Toen ik voor den eersten keer in Peking was,’ zeide Nikol duidende op den ‘Tempel des Hemels’, ‘was ik nieuwsgieriger dan nu. Het was juist het feest van den winterzonnestilstand, waarop de keizer moest offeren. Ik wilde met alle geweld den keizerlijken stoet zien, wat ten strengste is verboden. Ik had toen een Chineeschen vriend, die zich sedert den buik opengesneden heeft, nadat hij de regeering in een open brief de les had gelezen over allerlei misbruiken. De stoet moest langs zijn huis komen en in Chineesche kleeding maar zonder geel buis, Wolff... kon ik hem bekijken door een spleet van een deur. Natuurlijk zag ik niets dan honderden grootwaardigheidsbekleeders en boogschutters, een gelen wagen, die getrokken werd door een olifant, zonneschermen met draken.... kortom louter dingen, die even mooi zijn, als men er een beschrijving van leest. Sedert heb ik mij mijn nieuwsgierigheid wat afgewend.’
‘Maar als men de plechtigheid van het offeren zelf eens kon bijwonen, dat moet een belangrijk schouwspel zijn.’
‘Nou voor den dag met je wijsheid, Heiner. Vindt je ook niet, Nikol, dat hij af en toe veel heeft van een opgewonden uurwerk? Hij stelt zich zoo nauwkeurig op de hoogte van de zeden en gebruiken hier te lande, alsof hij hier voor de toekomst zijne tenten wil opslaan.’
‘Nou, waarom zou dat niet kunnen gebeuren. Spot jij maar. Mijnheer Von Heyking heeft gisteren lang en breed met mij over mijn toekomst gesproken. Hij zeide, dat ik voorloopig niets beters kon doen dan trachten zooveel mogelijk over land en lieden te weten te komen. Hij zou eens zien of er dan hier of daar ook een baantje te vinden was, waar ik dan van zelf ingroeide. En ik moet toegeven, dat een post als tolk of secretaris bij een gezantschap mij nog zoo kwaad niet lijkt.’
| |
| |
‘Ieder zijn smaak. Mij is de zee liever. Maar na de ervaringen, die jij gemaakt hebt op de Oranje-Nassau...’
Heiner deed, alsof hij den spottenden blik van zijn neef niet zag en zette het gesprek met Pellinski voort.
‘Bravo, Heiner,’ plaagde Wolff verder. Uit je verslag zie ik, dat je al rijp bent voor gids. Maar je lange beschrijving van die afgodenwereld heeft mij honger bezorgd en ik herinner Nikol nu aan zijn belofte. Vaarwel, Peking, als wij elkander wederzien, zul je waarschijnlijk niet lekkerder geuren!’
‘Nu,’ vroeg Pellinski, toen hij met zijne gasten in een afzonderlijk vertrek van de voornaamste restauratie zat en de Chineesche kellner hem de op een reusachtig groot vel vloeipapier gedrukte spijskaart had gegeven, ‘wat zullen wij eten? Visch in ricinusolie? Kikkertbilleijes en uitspruitsels van bamboe? Zwaluwnesten? Haaienvinnen? Wormen in varkensvet of....’
‘Schei er in 's hemelsnaam uit, mijn maag keert zich al om.’ riep Wolff uit. ‘Neem als je blieft in aanmerking, dat je mij niet naast brandenden kameelsmest hebt gevonden, zooals mijn dierbaren neef.’
Men besloot nu het menu over te laten aan den waard. De kamer was fraai met verguld snijwerk versierd. Lampen in den vorm van bloemen hingen aan de zoldering en gekleurde lampions verspreidden een fantastisch licht. Het drietal ging zoo zitten, dat de eene zijde van de tafel vrij bleef, omdat danseressen, zangeressen en goochelaars onder den langdurigen maaltijd voorstellingen zouden geven.
De tafel was sierlijk gedekt. Heele kleine bekers en kopjes vormden met de eetstaafjes en kleine papieren servetjes om deze te reinigen het couvert. Meloenpitten en pitten van den lotosbloem stonden op tafel, daar de Chinees onder het andere eten door er gaarne op knabbelt. Het tafellaken was gekleurd, omdat wit enkel voor rouw wordt gebruikt.
Eerst werden er op een klein comfoor twee pannetjes
| |
| |
met samsjoe (rijstwijn) gezet, die warm wordt gedronken, doch uit heele kleine bekertjes. Daarna kwamen de gerechten eveneens op heele kleine schoteltjes, in zulke kleine stukjes gesneden, dat de vleeschsoorten in de verschillende witachtige en blauwachtige sauzen in het geheel niet te herkennen waren. Het gebruik van de eetstaafjes viel Wolff bijzonder moeilijk en ten einde raad maakte hij op een gegeven oogenblik gebruik van zijne vingers.
‘Halt’, riep Nikol, wij zijn hier niet aan het hof van Lodewijk XIV, maar in China.’
Wolff lachte. ‘Zeg me liever maar, wat dit is?’
De kellner vertaalde den naam van het gerecht in het pigeon-english.
‘Vischhersens met paddestoelen.’
‘Het smaakt niet kwaad. En het vorige gerecht.’
‘In bouillon gekookte eendvogel met uitspruitsels van bamboes.’
‘En wanneer komen de ratten?’
‘In het geheel niet.’
‘Ik heb toch zelf een winkel gezien, waar deze diertjes bij dozijnen gerookt hingen.’
‘Dan was het een winkel voor de armen. Op onze spijskaart staan niet eens honden, ofschoon men die in het zuiden van China niet ongaarne eet.’
De samsjoe werd na ieder gerecht weer uit de bekertjes gegoten en uit het andere pannetje warmere ingeschonken. Met vreemden is dit proces onsmakelijk genoeg, maar de drie vrienden maakten zich daarover geen zorgen. Ja, Wolff ledigde zijn beker zoo dikwijls, dat Nikol hem voor den volgenden dag een geduchten kater voorspelde.
Toen er een pauze in het tafelgenot aanbrak, vroeg de kellner of een waarzegger zijn opwachting mocht maken. Op het bevestigend antwoord verscheen er een Chinees, die in zijne armen een afgrijselijk, dikbuikig afgodsbeeld droeg. Voor dat ondier werd een klein altaar opgericht, wierook gebrand en vervolgens uit een koperen casch,
| |
| |
die ieder moest offeren, den gunst van het orakel uitgevorscht. De toovenaar wierp eerst de geldstukken in een stuk schildpad, schudde ze dooreen, wierp ze op den grond en begon daarna waar te zeggen.
‘Vely good,’ zeide hij op Pellinski duidende (de Chineezen kunnen den ‘r’ niet uitspreken) ‘mooie vrouw en vele, vele kinderen.’
Heiner lachte en dronk de gezondheid van zijn vriend. Daarna leverde hij zich over aan het dikbuikig afgodsbeeld. De toovenaar werd onrustig. Hij verbrandde een massa papier met wonderbaarlijke teekenen, scheen echter steeds ontevredener te worden.
‘Spreek maar op. Ik kan wel een stootje verdragen.’
De waarzegger zag er oprecht bekommerd uit. ‘Veel bloed! Moord en bloed en honger en dorst. Gele draak houdt vreemdeling in de klauwen. Veel ongeluk en vuur. Niet naar China komen. Gele draak vreemdeling dooden.’
Wat een verregaande onbeschaamdheid,’ riep Pellinski woedend. Profeteert ons die langstaart een van de gewone onlusten. Daar zal hem...’
Maar Wolff was reeds aan de beurt en stond nieuwsgierig naast 'den waarzegger. Nauwelijks brandden de papieren draken en andere teekenen, toen het gelaat van den Chinees ophelderde. ‘Lang leven. En pauweveeren en knoopen.’
‘Geen oorlog?’ vroeg Wolff teleurgesteld, wien in zijn opgewonden stemming de voorspelling van gruwelen een waar feest zou zijn geweest.
‘Ja, oorlog, vuur, dood. Maar vreemdeling hooge eer, pauweveeren, lang leven.’
‘Wees nu maar tevreden, Wolff, je overleeft alle gevaren, daar is nu eenmaal niets aan te doen. Waarom heb je je terstond met het gele buis voorgesteld in het Chineesche leven?’ merkte Heiner op.
De goochelaar ging heen en de maaltijd werd voortgezet. Toen echter de beroemde oude eieren kwamen, eieren
| |
| |
in houtskool, kalk, zout en water jaren lang bewaard, totdat het wit zwart en de dooier rood is, toen moest Wolff plotseling de tafel verlaten. Toen hij terugkwam, bekoorde hem de samsjoe zelfs niet meer. Pellinski riep nu den bediende, dien men hen had meegegeven van het gezantschap en men brak op. Wolff, die zoo gaarne een dag geheel Chineesch had willen leven, verklaarde, terwijl men slechts met moeite in de duisternis voorwaarts kwam, ondanks de lampion, die de bediende droeg, dat hij nu volkomen voldaan was en dat zij nog een dag met hun vertrek moesten wachten, want dat zijn maag eerst weer moest bekomen.
‘En sedert ik weet tot welke hoogte en eer ik zal opklimmen, moet ik toch wat voorzichtiger met mij zelven omgaan. Dien wijn drink ik nooit weer. De nasmaak is afschuwelijk.’
|
|