Petrarca in de Nederlandse letterkunde
(1934)–Catharina Ypes– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
V. Petrarca in de letterkunde en kritiek van omstreeks 1800-1880Ook de stof van dit hoofdstuk is heel gemengd. Eerst citeer ik uit de poëzie van verschillende dichters, wier opvattingen omtrent Petrarca de geest van de Romantiek weerspiegelen. Sommigen, b.v. Bilderdijk, leggen de nadruk op het patriottische element in zijn werk, vooral in verband met de canzone: Italia mia, - anderen weer verbinden hun ideeën over de tragische lotsbestemming van de dichter aan de zanger van Laura. De oudste beoefenaars van onze literatuurgeschiedenis, zoals Van Kampen, erkennen Petrarca's betekenis voor de poëzie. Dikwijls ontwerpen zij een idealistisch beeld van de dichter en Laura, waarbij soms een religieuze tendens tot uiting komt. In de kringen der officieele wetenschap staat Petrarca tussen 1800 en 1850 in hoog aanzien: de classici waardeeren hem, omdat hij het gezag van Aristoteles door dat van Plato vervangen heeft en ook het bondgenootschap van letteren en wijsbegeerte - een klassiek ideaal, dat in de Middeleeuwen verloren was gegaan - herstellen wilde. De periode van 1850-1880 munt over het algemeen niet uit door een onbevangen oordeel over Petrarca. Naast de godsdienstige, vaderlandse en huislijke poëzie van die tijd is weinig plaats voor de etherische mystiek van het Canzoniere. Daar komt bij, dat men ook de kunstenaar dikwijls van het standpunt der burgerlijke moraal beschouwt. Zelfs Potgieter vervalt in deze fout. Bij anderen, b.v. Huet, zijn de opvattingen weer te verstandelijk. Er spreekt gemis aan psychologisch inzicht en aesthetische intuïtie uit de wijze, waarop men de tekortkomingen in Petrarca's leven beoordeelt. Sommige deprecieerende uitspraken over de waarachtigheid van zijn liefde en de vastheid van zijn karakter stammen uit de werken van Duitse geleerden, Voigt, Geiger, Koerting, aan wie men overigens een schat van kennis omtrent de dichter en de wording van het Humanisme te danken heeft. Vosmaer is de enige auteur, die een hoog en nobel beeld van Petrarca vormt. Het laatste deel van het hoofdstuk biedt een overzicht van de tijdschriftartikelen. Zij tonen de weerslag van de stromingen, die zich in het negentiende-eeuwse geestesleven openbaren. Dank zij De Sade en latere schrijvers weet men nu veel details over Petrarca en spreekt b.v. van zijn verhouding tot Rienzi en Boccaccio. Verschillende anecdoten blijken bekend, die dikwijls aan bepaalde Epistolae ontleend zijn. Het opstel van Meyer is vooral gewijd aan Petrarca als dichter van het Canzoniere. Ter Borg vestigt de aandacht op het ‘autobiografische’ werk De contemptu mundi. Een studie van Mr. van Walree behandelt Petrarca in zijn betekenis voor Latiniteit en Humanisme. Andere artikelen zijn van meer lyrische aard: de auteurs schilderen de lotgevallen van Petrarca en Laura voor een deel naar eigen fantasie. Als voorbeeld van deze groep noem ik de schets van Ds. Van Eyk. Aparte vermelding verdient een heel goede studie van Kok, die in 1871 tevens actualiteit bezat in verband met de gebeurtenissen in Italië. | |
[pagina 266]
| |
Aan het hoofd van de negentiende-eeuwse dichters staat, ook hier, Bilderdijk. In zijn omvangrijk oeuvre wordt Petrarca meer dan eens genoemd.Ga naar voetnoot1) Enkele gedichten bevatten een paar verzen over de Italiaanse poëet, terwijl men ook wel citaten uit het Canzoniere als motto aantreft. Bovendien bewerkt Bilderdijk bepaalde versregels uit Petrarca en verder heeft hij één sonnet in zijn geheel vertaald, namelijk Son. 317: I' vo piangendo i miei passati tempi, onder de titel: Zielzucht, (XII, p. 237):Ga naar voetnoot2) 'k Beschrei met diep gevoel mijn doorgehotste dagen,
Aan sterfelijke zucht beklaaglijk toegewijd;
De vleuglen, my verleend, maar nimmer uitgeslagen;
En 't voorbeeld dat ik gaf aan heel mijn levenstijd.
Gy die mijn zonde aanschouwt, zie thands mijn zelfmishagen,
Onsterflyke Oppermacht die ook genadig zijt!
Red de afgedwaalde ziel by 't jamm'rend hartverknagen,
Vervul het geen ze ontbeert en siddringvol belijdt.
Ja, leefde ik steeds in storm en wisselzieke baren,
Geef me in voleinden koers een kalme en stille ree',
En zij na 't woest gegolf mijn afscheid nog in vreê;
Reik me in deze avondstond, zoo lang me uw gunst wil sparen,
Uw hand, en zij my 't uur van mijne ontbinding zoet!
Gy weet, geene andre hoop heeft plaats in mijn gemoed.
Huygens heeft ditzelfde sonnet vertaald.Ga naar voetnoot3) De Hollandse dichters moeten hierin iets gevoeld hebben, dat sterker tot hen sprak dan Petrarca's liefdeklachten: zonde-bewustzijn, inkeer, godsvertrouwen. A.S. Kok heeft de aesthetische waarde van beider vertaling vergeleken. Zijn conclusie is: In enkele opzichten staat Bilderdijks vertaling boven die van Huygens. Dat doorgehotste echter is een leelijk woord, voor het eenvoudige passati, dat door Huygens beter met afgeleefde wordt weergegeven. Ook is dat ‘sterfelijke zucht’ uit den tweeden regel niet te verdedigen; in het oorspronkelijke staat heel duidelijk, dat de dichter zijn vervlogen dagen aan een aardsche liefde had gewijd. De laatste regel van Huygens wint het ver van dien van Bilderdijk.Ga naar voetnoot4) Er is een tweede kwestie, waarbij de namen Huygens en Bilderdijk opnieuw | |
[pagina 267]
| |
te zamen vermeld moeten worden in verband met Petrarca's poëzie. Huygens heeft aan het slot van zijn Dagh-werck enige verzen verzameld, waarin Petrarca Laura's dood bezingt, - verzen, die voor Huygens op zijn ‘Sterre’ toepaslijk waren, (zie p. 122). Toen Bilderdijk zijn aantekeningen bij Huygens' Koren-bloemen bewerkte, heeft hij de geciteerde fragmenten uit het Canzoniere tot één geheel verbonden en hier een Nederlandse vertaling van gegeven. Zo ontstond het volgende gedicht: Ik stamelde: ô mijn droeve en al te loome dagen!
En meer; wanneer ik haar met lachjens om den mond
By 't blinkend zielental op starren zag gedragen;
Voor my te vroeg, eilaas! voor haar, ter rechter stond,
In 't Vaderland gekeerd, als star der starrentransen,
Nu ze eer de scheemring viel der naderende nacht,
De dagreis, haar bestemd, ten einde had gebracht.
De wareld was vervuld, doorflonkerd met heur glansen,
Als God, om 's Hemels zwerk te sieren met heur gloed,
Haar weder tot zich nam, zijn eigen wettig goed.
Dit bleef van al die hoop waarvan mijn boezem gloeide
My droeve, neêrgestort in 't hartverscheurendst leed!
En nu zy me is ontroofd, door wie mijn dichtaâr vloeide,
(Zy, 't hoogste en middelpunt van wat ik dacht of deed!)
Wat, wat vermag ik meer, dan 's Hoogsten wil' te zwijgen,
Om door godvruchte troost mijn jammer te overstijgen?
Want wat is d' Echtgenoot op aarde een wreeder smart,
Dan dat zijn weêrhelft hem wordt afgescheurd van 't hart!
Naar het Italiaansch van Petrarcha. (XIV, p. 457).Ga naar voetnoot1)
Het is een gevaarlijk experiment, op dergelijke wijze losse fragmenten tot één geheel te verenigen.Ga naar voetnoot2) Deze verzen hebben Bilderdijk overigens niet geïnspireerd tot het vertalen van sonnetten of canzonen aan Laura gewijd. De geest van Petrarca's liefdeslyriek beantwoordt niet aan gevoelens in Bilderdijk zelf, die meer ‘verlustiging’ vindt in de erotische poëzie van Anacreon, Propertius, Ovidius of Janus Secundus. Toch is er één zijde van Petrarca's dichterschap, die hem evenals de religieuze trek getroffen heeft en wel het patriottische element. Hij heeft bewondering gehad voor de beroemde canzone: Italia mia....Ga naar voetnoot3) Het voorbericht van een zijner bundelsGa naar voetnoot4) besluit hij met de volgende passage (XV, p. 214-215): | |
[pagina 268]
| |
Ik van mijnen kant neem afscheid van dit Boekdeeltjen met de volgende woorden van Petrarcha, voor zoo verr' de aanmaning daar in vervat, plaats kan vinden: Bilderdijk voorziet de verzen van een vertaling: Wees gewaarschouwd, ô mijn lied!
Spreek beleefd, op heusche tonen,
Dat men d'inhoud moog verschoonen
Dien gy aan uw lezers biedt.
Denk, voor wie gy op gaat treden:
Lieden op hun wijsheid stout,
In den waarheidshaat veroud,
Die geen oorsprong nam van heden.
Zwak is 't hoopjen, klein 't getal,
(Maar van d'echten geest gedreven,
Laat u dit vertrouwen geven!)
Dat u wel ontfangen zal.
De Nederlandse dichter weet, dat zijn poëzie bij velen gehaat moet zijn: ‘fra gente altera ir ti convene.’ Hij heeft het oog op zijn landgenoten, die de ‘tijdgeest’ dienen. De verzen van Petrarca worden dus met een bepaalde tendens en pro domo geciteerd. Elders kiest hij enige regels uit dezelfde canzone als motto boven zijn gedicht: Zucht der bejammering (XII, p. 243): Non è questo il terren ch' i' toccai pria?
Non è questo il mio nido,
Ove nudrito fui sì dolcemente?
Non è questa la patria in ch' io mi fido,
Madre benigna e pia,
Che copre l'un e l'altro mio parente?Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 269]
| |
Er bestaat inderdaad een punt van overeenkomst tussen de canzone van Petrarca en het gedicht van Bilderdijk. Beide dichters geven uiting aan hun smart, dat zij hun vaderland, zo vurig bemind, aan de rand van de afgrond weten. Bilderdijk heeft het motief echter geheel in calvinistische geest ontwikkeld. Ik citeer een passage uit Zucht der bejammering, waar een echo klinkt van deze Italiaanse verzen: ...... Mijn God, is dit ons Nederland?
Neen, 't is die grond niet meer dien 'k eens zoo teder drukte,
Voor wien ik jamm'ren leed en wien ik lauwren plukte.
Die vrijplaats van op de aard vervolgde deugd: die grond
Waaraan me en Vaadren bloed en dankbre zucht verbond;
Wiens moederlijke schoot by 't Ouderlijk gebeente
Het mijne ontfangen moest in 't zelfde grafgesteente,
En waar ik henen snelde om mijne ontbonden asch
Te leevren aan den plek die me altijd heilig was! (XII, p. 245).
Hier heeft Bilderdijk dus Petrarca's patriottische gevoelens aan zijn persoonlijke overtuiging op godsdienstig gebied verbonden. Nog meer gedichten van Bilderdijk hebben een citaat uit Petrarca's werk tot motto. Boven Uitzicht op mijn dood (XII, p. 367) staat de Latijnse versregel: Vivendo simul morimur, rapimurque manendo.Ga naar voetnoot1)
Zinstaal (XIII, p. 423) heeft een spreuk uit de Trionfo della Eternità: Oh felice colui che trova il guado
Di questo alpestro e rapido torrente,
Ch 'a nome Vita, ch'a molti è si a grado.Ga naar voetnoot2)
Men vindt deze gedachte en ditzelfde beeld terug in de volgende verzen uit Bilderdijk's gedicht: Gelukkig! die in 's levens woesten vloed
Waar velen zich zoo roekloos in behagen,
Het standpunt vindt voor d' ongewissen voet,
Als storm en stroom de golven afwaarts jagen.
Ook Het Noorden (XIV, p. 148) wordt ingeleid door een paar regels van Petrarca: Quel vago impallidir che 'l dolce viso
D'un amoroso neve ricoperse. -Ga naar voetnoot3)
In dit gedicht verheerlijkt Bilderdijk de geest van het Noorden tegenover die van het Zuiden: de Noordse vrouwen, met haar ‘albasten konen’ zouden haar | |
[pagina 270]
| |
zusters uit het Zuiden in kuisheid overtreffen. De Italiaanse verzen hebben weinig met Bilderdijk's gedicht te maken en zijn hier ook minder goed gekozen, omdat juist het gelaat van een Zuidelijke vrouw Petrarca deze woorden heeft geïnspireerd. Anders staat het met Bilderdijk's gedicht Toekomst (XIV, p. 185). Als motto prijkt hier een viertal verzen uit één der canzonen van Petrarca: Il tempo passa e l'ore son si pronte
A fornir il viaggio,
Ch'assai spazio non aggio
Pur a pensar com' io corro alla morte.Ga naar voetnoot1)
Bilderdijk heeft deze gedachte als volgt weergegeven: De Tyd vliegt ijlend om en de uren loopen af,
Te snel om voor de reis het noodigst te bezorgen:
Waar blijft me een oogwenk dat ik denken kan aan 't graf?
Hij belijdt het besef van zijn zonden en spreekt zijn vertrouwen op de Heiland uit. Ook hier legt Bilderdijk dus de nadruk op het religieuze element in Petrarca's verzen, hoewel de genoemde canzone feitelijk een liefdesklacht is. Verder herinnert hij in twee van zijn gedichten aan de Italiaanse zanger. Daar is zijn pleidooi voor de taal: Het Hollandsch. (VIII, p. 145). Als men verstandig kiest, mag men onze taal ook verrijken met wat men geleerd heeft van grote, buitenlandse dichters: Zoek de koets der Zanggodessen
Waar zy woestaardy ontvloôn;
In des Tybers stroomcypressen!
By Vaucluses minnetoon!
Geeft, geeft daar uw boezem over
Aan die zoete melody: etc. (VIII, p. 146).Ga naar voetnoot2)
Ook is er nog het gedicht Aan Koning Lodewyk. By zyn verblyf in Italie.Ga naar voetnoot3) De aanhef luidt: Gy, wien uit warme Zuiderlucht
Die Maroos wieg omsuist,
De toon waarin Petrarcha zucht,
En Tassoos daavrend krijgsgerucht
Door hart en aders bruist: etc. (XII, p. 181).
Bilderdijk noemt Petrarca hier in zijn kwaliteit van minnedichter.Ga naar voetnoot3) Toch bewij- | |
[pagina 271]
| |
zen de bovenvermelde vertaling van Son. 317 en de geciteerde plaatsen, dat hij meer belangstelling voor de religieuze trekken van het Canzoniere bezit, getuige het feit, dat sommige verzen van Petrarca het uitgangspunt vormen voor godsdienstige ontboezemingen. In Bilderdijk's letterkundige verhandelingen wordt een enkele keer over Petrarca gesproken, maar zonder dat een dergelijke plaats bizondere betekenis heeft.Ga naar voetnoot1) In zijn berijmde bewerking van Spieghel's Hertspiegel ontbreken de verzen, waarin deze de verdiensten van de dichter constateert, (zie p. 80). Men mag vaststellen, dat Bilderdijk Petrarca niet om zijn liefdeslyriek bewonderd heeft: hij voelt zich echter aangetrokken tot bepaalde religieuze elementen uit diens verzen en blijkens een paar citaten uit Canz. 16: Italia mia...., misschien ook tot de patriottische trekken in de dichter.
Cornelis Loots herinnert in zijn gedicht Afscheid aan de roemruchtige kroning van Petrarca. Hij zelf zegt de lier vaarwel en betreurt het feit, dat de poëten eens de hoogste gunst genoten hebben, terwijl men nu de kunstenaars met minachting voorbijgaat. Eén der strofen luidt: Noch was de onwetendheid Itaalje niet ontvloden,
Toen Rome d'eerekrans drukte op Petrarca's hoofd;
Thans, daar zich 't dweepend volk verlicht waant als de goden,
Wordt, door verachting, 't vuur der Barden uitgedoofd.Ga naar voetnoot2)
Ook in een ander gedicht noemt Loots Petrarca, namelijk in Onafhankelijkheid. Als een echt Romanticus spreekt hij over de vrijheid, waar de dichter niet buiten kan. Er volgen beschouwingen over Tasso en zijn positie aan het hof. De ware dichter kan men evenmin binden als ‘den zwaai der winden’: Wat raakt hem smaak of stijl van Duitscher, Gauler, Brit?
't Is de onafhankelijkheid, de rots waarop hij zit:
En stijgend niet van daar, om hooger zich te zengen,
Laat hij zich niet te laag, naar dompige oorden brengen.
En slaat met Ossian, aan Schotlands neevlig strand,
De lier zoo schoon als klonk zij in Petrarchaas hand.Ga naar voetnoot3)
Deze plaatsen bewijzen niet met zekerheid, dat Loots bekend geweest is met Petrarca's poëzie, maar de Italiaanse zanger vertegenwoordigt voor hem een vaag, doch zeer hoog ideaal van dichterschap.
Een zelfde standpunt neemt Helmers in. Zijn bewondering voor Petrarca vertolkt hij in de lierzang De dichter, waarin eveneens de figuur van de ideale dichter | |
[pagina 272]
| |
wordt bezongen. Helmers ziet hem toegerust met alle edele gaven, die de Romantici in de kunstenaar liefhebben. Zijn ode wordt ingeleid door een geestdriftige beschrijving van Petrarca's dichterkroning, waaruit ik een paar fragmenten citeer: Door 't trapplend hengstgespan, in 't blank gareel geslagen,
Wordt, op een zegekar, een jongling omgedragen,
En naar het Kapitool gevoerd.
......................
Voor wien is 't, dat hier duizend zielen
Als voor een hooger wezen knielen?
Wie is de godheid van deez' dag?
Het hoofd des Raads drukt hem een' krans van lauwerblâren,
Terwijl elks lofzang klinkt, op zilverwitte haren,
En huldigt hem met diep ontzag.
Het is Petrarcha, de eer en luister
Van 't schoon Itaalje, Phebus zoon:
Hij schopt de onwetendheid in 't duister,
En voert de Dichtkunst weêr op d'elpenbeenen troon.
Juich, Menschdom! juich! ge ontvangt weêr 't leven.
Een Dichter heeft den nacht verdreven
Der domheid, die u eeuwen trof.
Een Dichter doet zijn stem 't verbasterd menschdom hooren!
Deugd, wetenschappen, smaak en kunsten zijn herboren;
Zing, aarde! zing des Dichters lof.Ga naar voetnoot1)
Deze laatste strofe viel zeer in de smaak bij de tijdgenoten en heeft Petrarca's roem verbreid. Meer dan eens vindt men in de negentiende-eeuwse artikelen over Petrarca dit poëtisch judicium van Helmers met instemming geciteerd.Ga naar voetnoot2) Adriaan Loosjes oogstte veel succes met zijn roman: Het leven van Maurits Lijnslager, (Haarlem 1808). De held van het boek verblijft geruime tijd in Italië en natuurlijk hoort hij daar ook van Petrarca. Als de schilder Van Dijk, met wie Maurits kennis maakt, de ogen van een Zuidelijke schone bewondert, zegt deze kunstenaar: ‘....zoo Laura, waarom Petrarcha zoo vele jaren gezucht en gedicht heeft, zulke oogen gehad heeft, vergeef ik hem van harte zijn veeljarige droefheid.’ I, p. 134). Enige tijd later betoogt Lijnslager zelf als volgt: ‘Het ontbreekt ons ook zoo min als eenig volle van Europa aan Minnedichters, ja zoo men die van den Dichter Hooft in het Italiaansch overbragt, zoudt gij overtuigd worden, dat het hart van dien dichter niet minder voor zijne Leonora, dan dat van Petrarcha voor zijne Laura, gloeide.’ (I, p. 299). | |
[pagina 273]
| |
Dezelfde auteur heeft ook een berijmde Nederlandse vertaling gedicht van Huygens' autobiografie: De vita propria.Ga naar voetnoot1) De passage, waar Huygens zijn bedevaart naar Vaucluse beschrijft (zie p. 129), heeft Loosjes als volgt weergegeven: 'k Had hier mijn reis gestaakt, doch voelde me andermaal
(Zoo oefent een magneet op ijzer en op staal
Zijne onweêrstaanbre kracht) door 't goddelijk vermogen
Van Laura naar Vaucluse en zijne bron getogen,
Om eenmaal nog mijn' voet te zetten op den grond,
Waarop de voetstap eens van mijn' Petrarcha stond.
De bron, die 'k een rivier straks zag ten oorsprong strekken,
Zag ik nu uitgedroogd door eene rots bedekken.
o Wondren der Natuur!.............
......................
Ik zeide, toen ik week uit dat bekoorlijk dal,
Wiens bodem mijne voet niet weder drukken zal:
Vaarwel! vaarwel, Vaucluse! ach 't lot zal niet gedoogen,
Dat ge ooit, na dezen dag, mij weder blinkt in de oogen.Ga naar voetnoot2)
Staring zinspeelt met licht-ironisch accent op Petrarca, wanneer hij in De twee bultenaars over Otto's liefde spreekt: Ot zal Platonisch minnen:
‘De hand van Klara moog de blonde Freedrik winnen:
Een schoon, waarbij zelfs Klara's achterstaat,
Zal hij aanbidden! 't slijk ontrezen,
Gelijk Vaucluses Zwaan - door Agnes lieflijk wezen
Van ver bestraald - smaakt hij wat grove lust
Niet geven kan!’
In het werk van Da Costa vindt men een passage over Petrarca, die om verschillende redenen zeer merkwaardig is. Deze komt voor in het grote alexandrijnengedicht: Des dichters lotbestemming,Ga naar voetnoot3) - een onderwerp, dat zo veel Romantici geboeid heeft. Ook Da Costa voelt de tragiek van het dichterschap. De kunstenaar streeft naar hoge idealen, maar in zijn persoonlijk leven treft hem de ongenade van het lot, juist ook in de liefde, en hierdoor leidt hij een smartelijk bestaan. Als voorbeelden kiest Da Costa: PetrarcaGa naar voetnoot4) en Tasso. De eerste wordt als volgt beschreven: | |
[pagina 274]
| |
Maar ook uwe ongenâGa naar voetnoot1) heeft hy te vaak te duchten!
O! vlijmend is uw schicht, wanneer de vuurge zuchten
der min verwaaien, en een lot, ondraaglijk wreed,
ons hart van 't voorwerp scheurt, waar voor 't zich-zelf vergeet.
Wat kweelt gy, Puikpoëet, die door Vaucluses dreven
uw nagedachtenis door de eeuwen heen ziet leven?
Wat kweelt ge, als 't vogeltjen dat om een gade schreit,
en stort uw roerend lied met sombere achtloosheid?
Slachtoffer van een min, zoo rein, zoo zielverheffend!
wie deelt niet in uw smart, meer dan uw kunst nog treffend?
Ach! de aangebedene mag nimmer de uwe zijn!
Het leven heeft gedaan, voor u, Petrarca! kwijn
in smeltend klagen weg, tot u de dood verrasse! -
Thands stort Euroop een traan van deernis op uw assche!
En nog beklagen we u, na zulk een tijdsverloop,
u, minnaar, steeds zoo trouw, en minnaar zonder hoop! (I, p. 216).
Uit deze regels en uit de verzen aan Tasso gewijd (I, p. 216-218)Ga naar voetnoot2) spreekt duidelijk de visie van Da Costa op de beide Italianen; hij beschouwt hen bij voorkeur als slachtoffers van hun hoge liefde en verdiept zich het meest in de tragische zijde van beider persoonlijkheid: ‘....uw smart, meer dan uw kunst nog treffend.’ Deze opvatting van de dichter als de heros tot ongeluk gedoemd, ook in zijn liefde, stamt wel van Byron. Diens uitingen over Petrarca waren in ons land bekend en waarschijnlijk hebben zij invloed gehad op het beeld, dat sommige Nederlanders zich van hem vormen. Hoe Byron zich Petrarca voorstelt, blijkt vooral uit Childe Harold's Pilgrimage, canto IV, strofe 30-34. De aanblik van 's dichters huis te Arquà inspireert hem onder meer de volgende verzen: And the soft quiet hamlet where he dwelt
Is one of that complexion which seems made
For those who their mortality have felt,
And sought a refuge from their hopes decay'd
In the deep umbrage of a green hill's shade, etc.Ga naar voetnoot3)
Byron accentueert de tragiek in Petrarca's bestaan: in Arquà ontvluchtte deze de wereld, die hem in zijn hoogste verwachtingen bedrogen had. Ook in The Prophecy of Dante, canto III, horen wij over de Italiaanse dichter: | |
[pagina 275]
| |
But out of the long file of sonneteers
There shall be some who will not sing in vain,
And he, their prince, shall rank among my peers,
And love shall be his torment; but his grief
Shall make an immortality of tears,
And Italy shall hail him as the Chief
Of Poet-lovers, and his higher song
Of Freedom wreathe him with as green a leaf.Ga naar voetnoot1)
Deze verzen van Byron leefden in de fantasie van Sirtema van Grovestins,Ga naar voetnoot2) toen hij op zijn Italiaanse reis een tocht naar Arquà ondernam. Dit bezoek is geen hulde aan Petrarca, maar aan de Engelse dichter: hij wil diens verzen, hem door het graf en de woning van Petrarca geïnspireerd,Ga naar voetnoot3) eens op de plaats zelf genieten! De Padoue, ce grand centre de science, au moyen âge, M. de Grovestins alla faire un pèlerinage à Arqua, petit village situé à quelques lieues de Padoue et où Pétrarque avait résidé. C'était le tombeau de celui-ci qui l'y attirait, mais non son admiration pour le poëte, qui, sauf quelques morceaux choisis, lui paraissait assez fastidieux. Il y venait lire et méditer les admirables vers que la vue de ce monument avait inspirés à lord Byron. Cette tombe modeste est placée au centre du village et entourée de quelques cyprès. C'est là que Byron traça ces vers qui peignent toute la désolation d'une âme livrée au doute et tout le désenchantement d'un coeur qui ne paraît plus susceptible d'aimer ou d'espérer. Ce poëte est sublime dans son désespoir; il fait frissonner; tout en l' admirant on le plaint. On dirait un génie infernal jetant un sourire fier et moqueur au Créateur, à Dieu, qu'il renie et qu'il blasphème.Ga naar voetnoot4) Petrarca ‘assez fastidieux’! Inderdaad moesten voor Van Grovestins de klachten van deze dichter wel verbleken bij de hartstochtelijke Weltschmerz van Byron! Elders horen wij opnieuw over zijn indrukken van Arquà, namelijk in een brief uit Verona van Oct. 1822. Van Grovestins herhaalt in hoofdzaak de bovenstaande beschrijving met de karakteristiek van Byron's verzen, maar hij citeert nu ook het vermelde vijftal strofen uit Childe Harold in Franse proza-vertaling.Ga naar voetnoot5) Daarna keert hij tot Petrarca terug: | |
[pagina 276]
| |
Pétrarque était un adversaire de la puissance impériale et son horreur pour la domination de l'étranger lui a inspiré de beaux vers et de nobles pensées. Dans son canzone qui commence par ces mots: Italia mia, benche il mio parlar [sic]...., il avertit ses concitoyens de se mettre en garde contre cette puissance envahissante et redoutable qui veut faire sa proie de l'Italie. Hélas! les temps ne sont pas changés pour la patrie de Pétrarque, et ces vers peuvent encore lui être appliqués.Ga naar voetnoot1) Het is onjuist, Petrarca een tegenstander van het keizerlijk gezag te noemen. Interessant is, dat hier de aandacht gevestigd wordt op Canz. 16, de patriottische zang, die toentertijd bizonder actueel was. Ondanks de geciteerde beschrijvingen staat Van Grovestins overigens vrij sceptisch tegenover de pelgrimages naar woning of graf van beroemde figuren. Eerst moet de tombe van Julia te Verona het ontgelden en dan denkt de schrijver ook aan Arquà. Hij gelooft niet aan de authenticiteit van de reliquieën in Petrarca's woning. Nog eens weer spreekt hij over diens tombe en Byron's verzen uit Childe Harold. Daarop vervolgt hij: Aprèsque le voyageur s'est arrêté près de la tombe du chantre de Laure, on le fait entrer dans une maisonnette rustique, qu'on dit avoir été la demeure de Pétrarque; son cabinet d'étude ne pouvait contenir qu'une toute petite table et un siège. Les gardiens de cette modeste habitation s'empressent de montrer aux curieux deux prétendues reliques provenant du grand poëte: un morceau de plomb assez informe et creusé dans le milieu, qui, dit-on, lui a servi d'encrier; passe pour l' encrier, il est d'un métal que le temps ne ronge pas. Mais quant à l'autre relique, elle doit paraître nécessairement plus apocryphe: c'est un chat empaillé; le chat empaillé de Pétrarque! (tom. VI, p. 305). Van Grovestins vermoedt, dat ‘un commerce lucratif’ wel voor gestadige vernieuwing zorg draagt! Als veel Romantici koestert hij een grote liefde voor Italië. Hij wil graag de literatuur leren kennen. Onder Italiaanse leiding bestudeert hij Dante.Ga naar voetnoot2) In Florence bezoekt hij een kring, waar men over politiek en letterkunde spreekt, en tevens Dante, Petrarca, Tasso voordraagt. (VI, p. 325-326). Hij leeft ook mee in de nationale gevoelens, die de Italianen bezielen. Een voorval, dat hij meedeelt in een brief, tijdens zijn verblijf te Rome geschreven (1823), bewijst dit: Ce soir, j'étais au café Ruspoli, quand vint à passer une colonne d'Autrichiens, venant de Naples; je fus surpris, en voyant la curiosité indifférente avec laquelle on regardait ces étrangers. Le fameux Canzone de Pétrarque me revint à l'esprit: Italia mia, benche il mio parlar, sia in darno [sic], m'échappa presque involontairement; un ecclésiastique qui se trouvait près de moi, me regarda et parut tout étonné. (VI, p. 358). Over Van Grovestins' verhouding tot Petrarca mag men het volgende vaststellen. | |
[pagina 277]
| |
Hij interesseert zich voor het graf en de woning van de dichter, maar - uitsluitend onder de suggestie van Byron's verzen. Enkele passages uit zijn brieven bevestigen bovendien de bekendheid van Petrarca's patriottische canzone Italia mia.... tijdens het Risorgimento.
J.J.F. Wap vervaardigt een bewerking van één der Méditations poétiques van Lamartine, te weten A Elvire.Ga naar voetnoot1) Het derde vers van de Franse dichter luidt: Vaucluse a retenu le nom chéri de Laure,
- of in de vertaling van Wap: Vaucluse kan den naam van Laura niet vergeten, etc.Ga naar voetnoot2)
Wap heeft een reis naar het Zuiden gemaakt en verschillende beroemde Italianen ontmoet, o.a. Manzoni en Pellico. In zijn reisbeschrijving noteert hij naar aanleiding van zijn bezoek aan de Biblioteca Laurenziana: ‘Men heeft er (zoo heet het) schrift van Petrarcha, namelijk eene kopij van Cicero ad familiares.’Ga naar voetnoot3) Over de dichter zelf echter geen woord. Wel citeert hij elders een fragment uit het grafschrift van Frans I voor Laura, met de vertaling van Hooft er bij.Ga naar voetnoot4) Een indirect aanrakingspunt tussen Wap en Petrarca bestaat in het feit, dat hij een Nederlandse vertaling heeft gemaakt van Barlaeus' Dirae Francisci Petrarchae.... etc.Ga naar voetnoot5) Een brief aan de redacteur van het tijdschrift, waarin deze verscheen, Mr. P.S. Schull, gaat vooraf. Wap verklaart hierin, dat hij juist dit gedicht van Barlaeus vertalen wilde, niet om de speciale schoonheid, maar omdat het hem zelf gebracht had tot studie van de Italiaanse letterkunde, daar het zijn aandacht vestigde op ‘de Levensgeschiedenis en uitnemende Verdiensten van den zoo gevoeligen als lieflijken Zanger der tederste Minne, den Dichter van Laura, den grooten Geleerde der Middeleeuwen, den man, wiens naam-alleen het beeld der Poëzy in al het schoon van 't Ideaal aan den verrukten geest voorstelt.’ Tot zijn teleurstelling vond hij echter nergens mededelingen over de grafschending, | |
[pagina 278]
| |
zodat hij geneigd is te geloven, dat de bezongen gebeurtenis alleen in de fantasie van Barlaeus heeft plaats gegrepen. (p. 88-89). In een aantekening bij deze brief belooft Schull, dat hij, ‘wat het feit des armroofs betreft,’ hier nader op terug zal komen in de correspondentie-afdeling van het tijdschrift. Schull is echter kort daarop gestorven, zodat zijn opheldering waarschijnlijk in de pen gebleven is.
Het werk van Hendrik Harmen Klijn bevat ook een dichterlijke hulde aan Petrarca. Men vindt er namelijk een groot gedicht: De verpligting der kunsten aan de vrouwen (1812),Ga naar voetnoot1) waarin het thema ‘Ehret die Frauen’ bezongen wordt. Klijn verheerlijkt Laura, omdat zij de poëzie van Petrarca geïnspireerd heeft: Waar is hij, die verrukt langs Arqua's lagchend veld,
In stille bedevaart, ter heilge grafplaats snelt,
Petrarcha! die uwe asch met geestdrift wenscht te omvangen,
En niet aan Laura denkt, het leven van uw zangen?
Ja, Laura was de ziel, was de adem van zijn lied;
Petrarcha zonder haar was ons Petrarcha niet;
Zij stortede in zijn hart, door 't leed ter neêr gebogen,
Dien zachten weemoed, bij dat schittrend kunstvermogen. (I, p. 77).
Ook hier speelt het pelgrims-motief weer een rol in verband met Arquà en Petrarca's tombe aldaar. Klijn is bovendien de auteur van een treurspel Rienzi. (1844).Ga naar voetnoot2) Kenmerkend voor de Romantiek is de levendige belangstelling voor de figuur van de Italiaanse Tribuun, waarvan literaire en wetenschappelijke geschriften in de verschillende landen getuigen. Uit het ‘Voorberigt’ van Klijn blijkt, dat hij de werken van Gibbon, Bulwer en Papencordt als bron heeft gebruikt.Ga naar voetnoot3) Hij spreekt over de verhouding van Petrarca tot Cola en citeert een paar fragmenten uit diens brieven aan Rienzi, die uit het boek van Papencordt zijn overgenomen. Klijn volgt Bulwer, wat de strekking van zijn treurspel betreft. Hij wil aantonen, dat een volk niet plotseling van slavernij tot vrijheid kan stijgen. Eerst moet het zijn eigen driften leren beteugelen. - Petrarca fungeert niet als dramatis persona in deze tragedie. Behalve in het ‘Voorberigt’ wordt er niet uitvoerig over de betrekkingen tussen hem en Rienzi gesproken. Wel wordt gezinspeeld op de verering van de dichter voor de Tribuun, zoals die blijkt uit bepaalde brieven en gedichten: Petrarcha zelve stemde eens zijn gewijde lier
Tot lof van Rome's hulp, en heeft, met eedlen zwier,
Rienzi's heerlijk doel voor iedre blaam beveiligd,
En zijn' vergoden naam de onsterflijkheid geheiligd. (p. 169).
| |
[pagina 279]
| |
Volgens Klijn streefde Rienzi naar de kroning met het voorbeeld van Petrarca voor ogen. Cola spreekt: Werd niet Itaalje's roem, Petrarcha, zelfs gekroond?
En Rome's redder, slechts door volksgejuich beloond,
Zou zulk een eerbetoon, die zalving moeten derven? (p. 185).
Om dit treurspel, kan men Klijn als een voorloper van Albert Verwey beschouwen, die eveneens om de tragische figuur van de Tribuun een ideeën-drama heeft gebouwd. (zie p. 349 sqq.). Ten slotte vermeld ik nog, dat Klijn twee fragmenten uit het Canzoniere vertaald heeft. Deze verzen - misschien niet eens naar de Italiaanse tekst vervaardigd - komen voor in de studie over Petrarca van zijn vriend G.J. Meyer.Ga naar voetnoot1)
Omstreeks het midden der vorige eeuw is in Nederland verkondigd, dat Tollens ‘grooter dan Petrarca is.’ Toen de dichter gestorven was, heeft de Haagse Rederijkerskamer ‘De nieuwe Korenbloem’ een herdenkingsavond georganiseerd, waar het borstbeeld van Tollens plechtig gekroond zou worden. C.G. Withuys heeft een lofdicht geschreven, dat tijdens deze eigenaardige ceremonie gedeclameerd is.Ga naar voetnoot2) Verschillende vrienden-kunstbroeders, o.a. Zaalberg, Perk, Keller, Ising, reciteerden een couplet hiervan, terwijl het beeld, bij de slotwoorden, onder het geschal der bazuinen, met een gouden lauwerkrans werd gesierd, waarop het orkest de melodie van Tollens' Volkslied inzette. Hem rekende men dus, evenals Petrarca, de poëtische lauwerkroon waardig! Deze gedachte vormt het motief van het gedicht, waarmee Withuys zijn ontslapen vriend huldigt.Ga naar voetnoot3) Ik citeer enige verzen hieruit: Zoo Tollens aan den zoom des Tibers waar' geboren,
Waar heilig kunstgevoel in arm en edel woont,
Had hij zijn verzen in Petrarca's taal doen hooren,
Hij ware op 't Kapitool gekroond!
Itaaljes gloed voor kunst is vreemd aan 't koude Noorden;
Geen lauwer wast op 't schrale duin -
Maar wie, aan Maas- en Amstelboorden,
Had gaarne niet een krans zien plaatsen op zijn kruin!
.......................
o Elk had Tollens graag met schóóner kroon zien kroonen:
Dan Rome voor Petrarca had!
.......................
| |
[pagina 280]
| |
Maar nu hij de aard verliet; - nu hem geen praal kan deeren,
Wiens stoffe daalde in 't rijk van stilte en duisternis;
Nu mogen arm en rijk, naar lust van 't hart, hem eeren
Die grooter dan Petrarca is!
De verzen van Withuys bewijzen, hoe men bij die gelegenheid alle proportie uit het oog verloren had, toen men Tollens eenvoudig boven de Italiaanse dichter stelde! Wij zullen zien, dat dit feit de schampere doch eerlijke verontwaardiging van Huet heeft opgewekt, die deze kwestie in zijn Litterarische fantasien en kritieken bespreekt.Ga naar voetnoot1) Toch was Tollens reeds eerder door een geestdriftig bewonderaar bij Petrarca vergeleken, en wel in het elogium van een recensent in 1814: Dichter! Gij hebt mij het hart gekneed: gij speelt, gelijk Homerus, Virgilius, Petrarcha en Ossian, met mijne verbeelding en met al mijne aandoeningen; gij ontlokt mij tranen van gevoel, eer ik hetzelf wete. Gij behoort onder die zeer weinige Dichters, wier lezing mij niet verzadigt, en bij elke herlezing van wier Gedichten ik wederom nieuwe schoonheden ontdek, etc.Ga naar voetnoot2) Ook hier blijkt beschamend de onbevoegdheid van de letterkundige kritiek, die Tollens op deze wijze naast figuren uit de wereldliteratuur plaatst. Voor wie zo spreekt, is Petrarca niet meer dan een naam geweest.
Zien wij nu eens, hoe de Italiaanse dichter beoordeeld wordt in de geschriften van bevoegder critici. J. Scheltema vat in zijn Redevoering over de brieven van P.C. zn Hooft de oude vergelijking tussen deze dichter en Petrarca weer op. Toch wijst hij tevens op het grote verschil in beider liefde: Geene Nederlandsche vrouw is zoodanig door schoone verzen vereeuwigd dan deze Leonora....; ware dan onze taal zoo bekend als de Latijnsche, men zoude den bundel over de gelukkige liefde van Hooft en Leonore, als een waardige tegenhanger beschouwen van de verzen op de ongelukkige liefde van Petrarcha en Laura.Ga naar voetnoot3) J. Lublink de Jonge geeft in zijn Verhandelingen een bijlage over het leerdicht, waarin hij o.a. Les Jardins van Delille vermeldt. Enkele episodes hieruit worden apart genoemd: ‘De beschrijving van het Paradijs naar Milton, de liefde van Petrarcha en zijne Laura.... zijn uitweidingen, welke, onzes bedunkens, elk' Lezer van gevoel een wezenlijk genoegen moeten verschaffen.’Ga naar voetnoot4) Door dit werk van Delille, dat ook in ons land bekend was, kan indirect de aandacht van sommige lezers op de romantische liefde van Petrarca gevestigd zijn. | |
[pagina 281]
| |
Weinigen uit dat tijdvak hebben zich met zoveel belangstelling op de studie van de buitenlandse letteren toegelegd als N.G. van Kampen. Reeds in 1807 schrijft hij over Petrarca in een verhandeling, die het Teyler-Genootschap een bekroning waardig keurde: Geschiedkundig onderzoek .... omtrent de lotgevallen der dichtkonst onder de meest bekende zoo oude als hedendaagsche beschaafde volkeren.Ga naar voetnoot1) Hij meent, dat Petrarca's liefde voor Laura, een gehuwde vrouw, verontschuldigd moet worden op grond van ‘de zuivere en byna Platonische aard derzelve.’ Van Kampen waardeert de taalmuziek van het Canzoniere en merkt op, dat Petrarca Provençaalse, Italiaanse en klassieke elementen in zich verenigt. Hij stelt Dante boven Petrarca, wat ‘denkbeelden’ en ‘dichtvuur’ betreft. Ook is de laatste, volgens hem, niet vrij te pleiten van zekere gezochtheid in de stijl. Wanneer de schrijver twintig jaar later het Handboek van de geschiedenis der letterkundige beschaving uitgeeft, spreekt er belangstelling voor Petrarca uit enkele passages, die hij aan deze vertaling van Wachler's compendium heeft toegevoegd.Ga naar voetnoot2) Men vindt er een uitweiding over de kroningsplechtigheid op het Capitool en ook enige opmerkingen over het innerlijk leven van Petrarca. Evenals Wachler analyseert Van Kampen zijn karakter van de ethische zijde. Naar aanleiding van de ‘teedere, kuische zielenliefde voor Laura’ zegt hij: Voor de echtheid en zuiverheid van dit gevoel pleit het geheele leven van Petrarca. In zijne jeugd had hij zich door den wellust laten verleiden, en bij een meisje van geringen stand eene dochter verwekt;Ga naar voetnoot3) maar hij gevoelde naderhand daarover zulk een diep en hartelijk berouw, dat hij, om zich tegen alle verdere verleidingen der zinnelijkheid te beveiligen, zich zelv' een' gestrengen leefregel voorschreef. Nooit, behalve in zijn' hoogen ouderdom, dronk hij meer wijn, en gebruikte zelden meer vleeschspijzen; vruchten en groenten waren zijn doorgaand voedsel.Ga naar voetnoot4) .... Het is merkwaardig, dat de in aanleg en dichttrant zoo zeer verschillende groote dichters der veertiende Eeuw beiden door eene zuivere, nog lang na den dood der beminde voorwerpen werkzame liefde (want ook Dante mogt zijne Beatrix nimmer bezitten, die hij lang na haren dood in zijnen Hemel verheerlijkte) als 't ware gelouterd, boven lage aardsche driften verheven, en met de geestdrift, die alleen den waarachtigen dichter vormt, werden bezield.Ga naar voetnoot5) Van Kampen stelt hier dus met grote ingenomenheid Petrarca's moreele deugden en zijn liefde, welke hij ‘zuiver platonisch’ noemt, op de voorgrond. Juist in deze moralistische richting heeft zijn opvatting van de dichter zich nog verder | |
[pagina 282]
| |
ontwikkeld. Dit blijkt uit zijn volgende werk: Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden.Ga naar voetnoot1) Van Kampen beschouwt de Italiaanse dichter in de eerste plaats als Christen: ‘Het gestel van Petrarca was vurig, doch geheel doordrongen van edele en christelijke grondbeginselen.’ Hij wijdt een aparte paragraaf aan ‘Petrarca's deugdzame beginselen.’ Een kort citaat hieruit volge, om de strekking te kenschetsen: ‘Deze zegepraal der Idee over de lage zinnelijkheid, eene zegepraal, waarvan Plato op zijn best een schemerachtig denkbeeld had, is ongetwijfeld aan het Christendom te danken.’ Met de classici deelt Van Kampen de opvatting, dat Petrarca zeer hoog staat, ‘omdat hij een model is niet alleen van het schoone, maar ook van het goede.’ Hij spreekt ook over de sonnetten tegen de Curie, die Petrarca schreef ‘in de volle verontwaardiging van zijn deugd- eer- en Godsdienstlievend hart.’ Na vertaling van enkele zinsneden hieruit vraagt Van Kampen: ‘Konden Luther en Calvijn sterker spreken?’ Deze neiging om Petrarca als een voorloper van de grote Hervormers te beschouwen, komt bij veel tijdgenoten voor, b.v. bij Lamers in zijn dissertatie, (zie p. 290). Hier kan invloed in het spel zijn van Meinhard's ideeën.Ga naar voetnoot2) Deze juist vergelijkt Petrarca met de beroemde Hervormers. In Van Kampen's opvattingen zegeviert het christelijk standpunt bij de beoordeling van Petrarca. Belangrijk is, dat hij in dit laatste Handboek grote fragmenten uit verschillende canzonen en ook een enkel sonnetGa naar voetnoot3) door proza-vertaling tot de Nederlandse lezer brengt. Hij koos vooral strofen uit de beroemdste canzonen.Ga naar voetnoot4) Daar Van Kampen het verband tussen de dichter en zijn werk goed belicht, mag men veronderstellen, dat hij door zijn Handboeken Petrarca wel nader gebracht heeft tot de Hollanders, die leiding wensten bij hun studie van de literatuur.Ga naar voetnoot5)
In de lijst van improvisaties, die Willem de Clercq gehouden heeft, wordt het onderwerp Vaucluse vermeld. (19 Febr. 1824).Ga naar voetnoot6) Ook hier is het weer jammer, dat de inhoud van deze rede niet bewaard is. Over Dante en Tasso heeft De Clercq | |
[pagina 283]
| |
in die jaren ook geïmproviseerd.Ga naar voetnoot1) Voor zijn ideeën omtrent Petrarca bezitten wij enkele gegevens door zijn werk over de invloed van de buitenlandse letterkunde op de onze.Ga naar voetnoot2) In deze verhandeling treft men onder meer de volgende passage aan. De schrijver wijst er op, dat zelfs de grootste figuren dikwijls niet aan de gebreken van hun tijd ontkomen: ‘Wie ontdekt niet.... in Dante's Commedia de bekrompene godgeleerde begrippen zijner eeuw, naast den onmiskenbaren invloed van onverzoenbare burgerlijke verdeeldheden; in Petrarca's sonnetten de overdrevene toepassing der platonische wijsbegeerte.’ (p. 6). Elders wordt Petrarca genoemd in verband met de geringschatting voor de volkstaal reeds in de 14de eeuw: ‘Gering was de achting welke Petrarca voor zijne eigene Poëzij, in het toen nog nieuw geboren Italiaansch voedde, en thans grondt zich daarop zijn roem veel meer dan op zijn nu lang vergeten Africa.’ (p.45). Over de oude klassieke Italiaanse auteurs oordeelt hij verder als volgt: Het driemanschap van Dante, Petrarca en Boccacio, had in de dertiende en veertiende eeuw de bloemen der oude Dichtkunst, met het eigenaardige van de Letterkunde der middeleeuwen vereenigd, en wij vinden bij den eersten de verborgenheden van den Christelijken Godsdienst; bij den tweeden de dweepachtige liefde der Troubadours; en bij den derden de geestvolle Fabliaux van het Noordelijk Frankrijk, in eenen gekuischten, en den geest der Ouden waardigen, stijl weder. (p. 55). Petrarca is dus beïnvloed door de Troubadours in Frankrijk, waar ‘de zang der minne in deszelfs Zuidelijkste provinciën gehoord werd, die tevens, gedurende een' geruimen tijd, de verblijfplaats van het Pauselijk hof waren, en waar Petrarca zijn tweede vaderland, en, wat meer was, zijne Laura vond.’ (p. 60).Ga naar voetnoot3) De bekendheid van de Italiaanse letterkunde in Nederland tijdens de 16de eeuw leidt De Clercq o.a. af uit Spieghel's verzen over Petrarca in zijn Hert-Spieghel (zie p. 80) en hij ziet verband tussen de belangstelling voor Italië en het feit, dat juist dit land als verblijf voor de jonge Hooft werd gekozen. (p. 105).Ga naar voetnoot4) De schrijver wijst een vergelijking van de drie grote Italiaanse dichters met Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher van de hand. Volgens hem zou men de betekenis van dit laatste driemanschap overschatten, ‘indien men hetzelve bij dat van Petrarca, Dante en Boccaccio in de Italiaansche, of van Boscano, Huarte de Mendoza en Garcilaso de la Vega in de Spaansche Letterkunde, vergelijken wilde.’ (p. 141). | |
[pagina 284]
| |
Verder constateert De Clercq, dat de Italianen ‘concetti’ en dergelijke ‘weelderigheid van den geest’ anders beoordelen dan wij: ‘- dat ieder volk eenen eigenaardigen smaak bezit, en dat hetgeen in de taal van Petrarca aan de oevers van den Arno of Tiber welluidend klonk, daarom niet steeds voor die van den Amstel of de Seine geschikt was.’ (p. 154).Ga naar voetnoot1) Bij de bespreking van de Italiaanse invloed op de grote Zeventiende-eeuwers maakt hij geen melding van Hooft's bewerkingen van een paar sonnetten uit het Canzoniere; alleen in verband met Huygens wordt er gesproken van vertalingen naar Petrarca, Marino, Guarini, e.a. (p. 167). De Clercq heeft wel voldoende gelet op betekenis en aard van de invloed der Italiaanse letterkunde op de onze,Ga naar voetnoot2) maar over Petrarca en Nederland deelt hij uiterst weinig bizonderheden mee in zijn Verhandeling.
Ook A. Simons herinnert in zijn Verhandelingen meer dan eens aan Petrarca en zijn liefde. In zijn redevoering over de ware dichter noemt hij Tibullus, Petrarca, Hölty en Bellamy als lyrici, die in ‘heilige verrukking’ hun zangen der liefde hebben geschapen.Ga naar voetnoot3) Simons voelt dus in zeker opzicht enige verwantschap tussen Petrarca en Bellamy. (cf. p. 246). In verband met het Humanisme gedenkt hij de grote Italianen te zamen: ‘Zijn wij het vergeten, dat na den nacht der middeleeuwen en barbaarschheid, het herstel der letteren en kunsten, in Italië, grooten dank verschuldigd is aan Dante, Petrarcha en Boccace? Was Tasso niet een eere voor de Hoogeschool van Padua?’ (p. 22-23). Over de onsterfelijkheid van de dichter bij zijn volk zegt hij: Doch ook latere dichters blijven bij hunne volkeren leven. Dante's Hel en hemel wordt van de Italianen nog bewonderd, met de zelfde geestdrift, die voorheen zijn meesterstuk met den naam van goddelijk vereerde. Bij de heerlijke bron van Vaucluse, is Petrarcha nog niet vergeten; - en behoeven wij naar Zorgvliet te gaan, het Slot van Muiden te zien, of aan den Amstel, het eenvoudig marmer op te zoeken, om aan Cats, aan Hooft en aan Vondel te gedenken. (p. 30). In zijn redevoering over lyrische poëzie prijst Simons in het bizonder de verheven ode: Wij vergeten op dit kronkelpad, de luidruchtige toonen van het drinkliedje en het volkslied - van den jagersdeun en krijgszang, - en al zongen ook Dante en Petrarcha, van Beatrix en Laura, het woud van Verona en de bron van Vaucluse zouden nog weigeren, de zoete toonen van het madrigal en sonnet te herhalen, om het onnavolgbaar lied van den Thebaner zanger en den verwonderlijken toon van Rome's eersten lierdichter te hooren! (p. 64). | |
[pagina 285]
| |
Blijkens deze passage stelt hij toch de lierzangen van Horatius boven de gedichten van Dante en Petrarca. Elders wijst hij terecht op de grote betekenis, die een verblijf te midden van een volk met een belangrijke letterkunde voor de ontwikkeling van de dichter kan hebben. Naar aanleiding van het feit, dat Vondel dit voorrecht gemist heeft, zegt hij: Wie verbeeldt zich de ongekende weelde, die Cats genoot, wanneer hij, in Frankrijks lagchende dreven, bij de verwonderlijke bron van Vaucluse nederzat, als de dag heet werd, om, onder het geruisch van bladeren en van water, dáár de zoete droomen van Petrarcha te lezen; of als Hooft zich aan de boorden van de Arno verlustigde, - halve zomernachten, de mandoline onder zijn venster speelde en hij in gondels de verrukte Italianen uit Dante hoorde zingen! Hier heeft zijn fantasie professor Simons parten gespeeld. Het is niet bekend, dat Cats Vaucluse heeft bezocht,Ga naar voetnoot1) en het blijkt niet, dat deze dichter voorkeur toont voor de liefdeslyriek van Petrarca. Ook had Simons beter hèm in plaats van Dante kunnen noemen in zijn karakteristiek van Hooft's verblijf in Italië. Ten slotte een alinea, waaruit blijkt, dat hij de Italiaanse invloed bij Hooft als een gunstige factor beschouwt: Is het Hooft ten kwade te duiden, dat hij Dante, Petrarcha en Boccacce in hun eigen Vaderland opzocht en van hen leerde, uwe taal te beschaven en te verrijken? Zou hij dat, in het Noorden, van Opitz hebben kunnen leeren?Ga naar voetnoot2) Is het hem ten kwade te duiden, dat hij van de zoomen der Arno geurige bloemen medebragt, die, hier over geplant, gelukkig tierden? (p. 171-172). Simons heeft dus een voorstelling gehad van Petrarca's grootheid, al blijven zijn pathetische formuleeringen zeer vaag.
Van W.G. Brill citeer ik in verband met Petrarca een uitspraak over het sonnet: Alleen het sonnet of klinkdicht, van Provençaalschen oorsprong, en, zoo het schijnt, door Petrarcas voorbeeld weder in den smaak gekomen, is de waardige vorm geweest van menige schoone gedachte of edel gevoel tot in onzen tijd toe, niet alleen in Frankrijk, maar ook, sedert de zeventiende eeuw, in ons vaderland en in Duitschland.Ga naar voetnoot3) Naast de reeds besproken romantische ideeën over Petrarca en Tasso in de tragiek van hun dichtersmart, heeft zich ook een opvatting ontwikkeld, die meer | |
[pagina 286]
| |
kritisch tegenover de beroemde Italianen en hun liefde staat. In zijn boutade Vooruitgang (1837) klaagt Hildebrand er over, dat men ook jegens de dichter en zijn leed alle piëteit verloren heeft bij dat zoeken naar historische waarheid: ‘- En dan dat uitlachen als wij medelijden hebben, b.v. met Tasso en Petrarca door te zeggen, de een had het zoo hard niet te Ferrara, en de andere was niet zoo heel verliefd! -’ Ook in zijn literaire opstellen heeft Beets wel eens een enkele opmerking over Petrarca gemaakt. De bundel Poëzie in woorden bevat een studie over het sonnet. In de eerste afdeling hiervan citeert de schrijver het sonnet van Sainte-Beuve,Ga naar voetnoot1) waarin deze dichtvorm verdedigd wordt, door te wijzen op Shakespeare, Petrarca, Dante, e.a. Maar -, nu komt Beets' persoonlijk oordeel voor den dag, wanneer hij onder meer verklaart: ‘....het [is] mij op mijn zeventigste jaar nog even onbegrijpelijk als in mijn zeventiende, hoe een Petrarca zijne liefde voor Laura maar altijd weder en wederom in sonnetten, tot over de, ik geloof, tweehonderd toe, lucht kon geven....’.Ga naar voetnoot2) De ware zin voor de schoonheid van het sonnet heeft Beets geheel ontbroken. Wat hem het meest getroffen heeft in de poëzie van Petrarca, dat is het grote aantal der sonnetten. Men vergelijke een passage uit diezelfde bundel, waar de schrijver opmerkt, dat de herleving der klassieke letteren toch niet het rijm verdrongen heeft: ‘Ariosto, schoon van de ouden doorvoed, schreef onder de Medicis zijn Orlando Furioso zoo onbekommerd in ottava rima, als twee eeuwen vroeger de dichter van de Divina Commedia zijne terzini, als vóór honderd jaren Petrarca zijn driehonderd sonnetten -’.Ga naar voetnoot3) Men krijgt de indruk, dat het Beets moeilijk viel, Petrarca met zijn vele liefde-klachten-in-sonnetvorm au sérieux te nemen. Liever beschouwt hij de dichter met de ‘humoristische’ blik, zijn letterkundige richting eigen.
De classici en Petrarca. - Ook de negentiende-eeuwse beoefenaars van de klassieke studie eren Petrarca om zijn verdiensten voor de herleving der Oude Letteren, - men zie b.v. de Geschiedenis der classische literatuur van Heeren.Ga naar voetnoot4) Deze Duitse auteur bespreekt uitvoerig het leven en de betekenis van Petrarca als ‘hersteller en bevorderaar van de studie der classische Literatuur.’ (I, p. 329-351). Natuurlijk geldt de bewondering van de geleerden op dat gebied uitsluitend de Latijnse werken van de dichter. Heeren b.v. geeft in een noot de volgende aantekening: ‘Hoewel Petrarca tegenwoordig bijna uitsluitend als italiaansch dichter | |
[pagina 287]
| |
bekend is, overtreffen zijne latijnsche werken de italiaansche verre zoowel in aantal als in inwendige waarde.’ (I, p. 340-341, noot). Toch schijnt het, dat de classici uit het begin der 19de eeuw wel eens om een speciale reden van Petrarca spreken in hun geschriften: zij beschouwen hem als de auteur, die mede het platonisch ideaal in Italië deed herleven en op die wijze de band tussen de schone letteren en de filosofie herstelde. Reeds de achttiende-eeuwse geleerde Wyttenbach zegt als volgt, wanneer hij over de wedergeboorte der letterkundige beschaving spreekt: Signum ad eam rem primus extulit Dantes Aligerius, primarius inter Italos Poëta, qui plurimas Platonicae doctrinae suavitates suis adspersit carminibus, hominesque ad elegantem ac popularem Philosophiam adducere studuit. Prodiit ex ejus disciplina elegantissimi vir ingenii Franciscus Petrarcha, qui ut omnis venustatis doctrinas cognitas perspectasque habebat, ita Philosophiam vitae morumque magistram pulcherrimo exornavit orationis genere. Ad hujus imitationem cum se conferrent Joannes Boccacius, Leonardus Brunus, Angelus Politianus, Philelphus, Pontanus, Graecas Latinasque litteras revocarunt, ruptumque illud diu Musarum cum Philosophia vinculum restituerunt.... etc.Ga naar voetnoot1) Dezelfde opvattingen hieromtrent vindt men terug bij verschillende classici, o.a. in Lamers' dissertatie over Petrarca. (zie p. 290). Ook Van Heusde verklaart de aard van Petrarca's liefde uit het Platonisme. In één zijner werken spreekt deze classicus over de ‘Amor platonicus’ en zegt dan als volgt: Acceperunt hunc amorem poetae, in primis Itali, de mira illa animorum conjunctione, quae amatae intercedit cum amatore, et utrumque in regiones coelestes extollit: ac profecerunt inde Dantes Aligerius ad Beatricem, Petrarcha ad Lauram, alii ad alias celebrandas divini pectoris foeminas.Ga naar voetnoot2) Hier ligt dus voor de classici en Plato-kenners een apart gebied, waarop zij Petrarca betekenis toekennen: zij beschouwen hem gaarne tegen de achtergrond van het Platonisme en wijzen er op, dat hij de studie van de bonae litterae weer met de wijsbegeerte verbonden heeft, waardoor hij een klassiek ideaal verwezenlijkt. Uit de officieele kringen der wetenschap zijn in de 19de eeuw twee Latijnse studies over Petrarca voortgekomen: een rede van Prof. Van Goudoever en een dissertatie van Lamers.
De Utrechtse hoogleraar Van Goudoever heeft Petrarca tot onderwerp gekozen voor een openbare rede: Oratio de Francisco Petrarcha, literarum humaniorum seculo XIV instauratore praecipuo.Ga naar voetnoot3) Er is een ‘Annotatio’ bijgevoegd met biblio- | |
[pagina 288]
| |
grafische toelichtingen. Van Goudoever blijkt goed bekend met de Epistolae van Petrarca; ook noemt hij De contemptu mundi, De ignorantia, De remediis en het gedicht Africa, terwijl hij zinspeelt op de inhoud van De vita solitaria. Hij vermeldt verschillende auteurs over Petrarca, - van de ouderen o.a. Boccaccio, van de nieuweren De Sade en Ginguené. Zijn belangstelling concentreert zich op Petrarca als Humanist, dus op zijn verdiensten voor de herleving der klassieke studie: ‘Intelligitis.... quantopere Petrarchae ratio a superioribus fuerit diversa, et vere me affirmasse, eum novum Literarum stadium aperuisse, unde laeta rerum illa conversio exstitit et literae nostrae rursus humanae factae sunt.’ (p. 32). Behalve aan Petrarca's persoonlijke betekenis hecht Van Goudoever ook grote waarde aan de bezielende invloed, die van hem op de jongeren is uitgegaan. Hij wijst er op, dat hij reeds kritisch stond tegenover de wetenschap van zijn tijd en dat hij door geheel nieuwe ideeën bezield tot de Klassieken ging. Petrarca herstelde Aristoteles in ere, wiens beeld door de Averroïsten vertroebeld was, maar wekte groter liefde voor Plato, die hij, gedeeltelijk door het werk van Cicero, was gaan bewonderen: ‘Uni vero Petrarchae hoc proprium fuit, ut Platonem exulem in Italiam revocaret, et amore, quo erga eum ipse flagrabat, alios imbueret. Ita Plato Aristoteli fuit oppositus, et ipse Aristoteles Averrois aliorumque sordido pulvere liberatus, etc.’ (p. 27). In de voorstelling van Petrarca's innerlijk leven is Van Goudoever te idealistisch: hij spreekt niet van de tweespalt, die de dichter heeft gekweld. Trouwens, Laura en de Italiaanse poëzie blijven buiten beschouwing, omdat hij uitsluitend Petrarca's betekenis voor de wedergeboorte van de cultuur der Ouden belichten wil. Deze oratio heeft waarschijnlijk inspireerend gewerkt op één van zijn leerlingen, wiens dissertatie nu besproken wordt.
C.H.W. Lamers is de auteur van een Disputatio historico-literaria de Francisci Petrarchae vita, moribus, in bonas literas meritis. (Traj. ad Rhenum 1842). Een historische inleiding opent het proefschrift: ‘De universa literarum, medio aevo, conditione.’Ga naar voetnoot1) In het biografische gedeelte bestrijdt Lamers de opvatting van de Italiaanse commentatoren Vellutello en Gesualdo, als zou Petrarca Laura het eerst gezien hebben: ‘in valle Clausa’ - ‘in gramine ad fluvii ripam sub arboris umbra recumbentem.’ (p. 29, noot). Hij zelf houdt zich aan de voorstelling van De Sade over hun ontmoeting in de kerk van Ste. Clara te Avignon. Ook ten opzichte van Laura's identiteit aanvaardt Lamers de voorstelling van de Franse abt, wiens Mémoires hij trouwens voor al de levensfeiten van Petrarca volgt. Toch hebben daarnaast andere boeken over Petrarca als bron gediend. Men ziet hierdoor, welke buitenlandse werken over de dichter ook in Nederland min of meer bekend waren | |
[pagina 289]
| |
in de kringen van de literatoren.Ga naar voetnoot1) Lamers is de eerste (en enige) Nederlander, die een werk van zekere omvang over Petrarca geschreven heeft, maar in het Latijn. Aan het eind van de 18de- en in het eerste deel van de 19de eeuw zijn heel wat ‘romantische’ gedichten en boeken aan Vaucluse en de liefde van Petrarca en Laura gewijd. Vooral Frankrijk bezit veel letterkundige fantasieën rondom deze liefdesgeschiedenis. De geest hiervan is dikwijls sentimenteel of pathetisch. Het blijkt, dat Lamers verschillende van deze lyrische bewerkingen van Petrarca's lotgevallen wel gekend heeft. Vooral in verband met zijn bespreking van Vaucluse en 's dichters leven aldaar verwijst hij dikwijls naar stukken van dit genre.Ga naar voetnoot2) Het hoofdstuk Petrarchae characterismus schetst de aard en neigingen van Petrarca. De eigenaardige tegenstrijdigheden in de dichter ontgaan Lamers. Zowel van hem als van Laura geeft de schrijver een zeer idealistisch beeld. - Hij is verder overtuigd, dat juist Petrarca's klassieke lievelingslectuur (Cicero!) een uitstekende moreele invloed op zijn karakter heeft gehad. Op grond van hun belijdenissen worden Augustinus, Petrarca en Rousseau vergeleken; vooral in de levensgeschiedenis van de beide eersten bestaat overeenkomst. (p. 69-70). Lamers beschouwt de liefde van Petrarca in samenhang met de platonische idee.Ga naar voetnoot3) Laura wordt met deze woorden geroemd: ‘quod haud raro longe aliter evenire solet, in pulcro corpore pulcer animus habitabat.’ (p. 75). Over de poëzie in verband met deze liefde getuigt hij als volgt: ‘Sublimi item illi Petrarchae amori aureola illa debemus carmina, quae Italico sermone elegantissima cecinit, et ipsi nominis immortalitatem conciliarunt et verissimum ipsius amoris τύπον continentia.’ (p. 77). Ten slotte vermeld ik nog enkele trekken van Petrarca, waarmee de auteur zijn karakteristiek aanvult: ‘Solitudinis imprimis amans erat Petrarcha literatae;’ - ‘ad amicitiam colendam Petrarcha natus erat.’ Juist door deze vriendschap hebben veel jongeren geestdriftig zijn voorbeeld gevolgd en ook de studie van de Klassieken ter hand genomen.Ga naar voetnoot4) In het laatste hoofdstuk van deze Disputatio wordt Petrarca beschouwd in verband met zijn betekenis voor de herleving der letteren. (p. 92-138). ‘Praecipuum literarum instauratorem’ noemt Lamers hem. Als classicus bestudeert hij vooral de wijze, waarop Petrarca tegenover de verschillende oude schrijvers heeft gestaan, | |
[pagina 290]
| |
wat hij aan hen te danken heeft, en hoe door toedoen van Petrarca de studie van de klassieke cultuur praktisch en ideëel bevorderd is. Lamers citeert, dat Petrarca Homerus - die hij niet in het oorspronkelijk lezen kon - bewondertGa naar voetnoot1), en hoe Cicero hem tot een ethische gids wordt. Petrarca's verdiensten ten opzichte van Plato worden ook erkend.Ga naar voetnoot2) Voor Lamers ligt het zwaartepunt van Petrarca's betekenis als Humanist in het feit, dat hij de wijsbegeerte en de studie van de letteren bevrijd heeft van de kluisters der middeleeuwse dialectiek en getracht heeft, beide vakken tot een cultureele eenheid te verbinden. Verschillende Latinisten beschouwen deze combinatie als het karakteristieke ideaal van de klassieke eruditie: Lamers citeert getuigenissen van bekende geleerden, om deze mening te staven.Ga naar voetnoot3) Ook belicht de schrijver nog een andere zijde van Petrarca's persoonlijkheid en hier is zijn argumentatie mijns inziens niet objectief. Hij stelt hem tevens voor als een kerkhervormer, ‘quem procul dubio, reverendos ecclesiae reformatores, si aequalem habuissent, socium et adjutorem habituros fuisse, et vero melioris rationis propugnatorem acerrimum, jure quodam contendere mihi videor.’ (p. 128). In deze bladzijden ziet Lamers de dichter te zeer als een bewust agitator tegen het pauslijk gezag. Geforceerd is ook de vergelijking tussen Petrarca en Luther, ‘qui postea idem egit in rebus sacris quod noster [Petrarca] in re literaria et humanitatis omnino causa tam felici cum exitu peregit,’ etc. (p. 136). Aan het slot van zijn dissertatie vat Lamers de verdiensten van Petrarca samen in een lyrische verheerlijking van de herleving der letteren. Zijn studie heeft waarde, omdat wij hierdoor een wetenschappelijk geschrift bezitten, waarin de Petrarca-kennis van omstreeks het midden der vorige eeuw is vastgelegd. Als de meeste classici heeft hij speciaal belangstelling voor Petrarca als Humanist.Ga naar voetnoot4)
Het is hier een geschikte plaats, om nog twee andere auteurs te vermelden, die ook in een Latijnse studie van letterkundige aard hun opvatting meedelen over Petrarca's betekenis voor het Humanisme.Ga naar voetnoot5) T.P. Tresling schrijft in zijn Vita et merita Rudolphi Agricolae het volgende: Italia jam diu Petrarcam suum, divinum virum, viderat, qui Agricolae in multis haud dissimilis, bonarum literarum studium primus in patriam suam reduxit.....Quamvis jam Petrarca et Boccacio Graecas literas in Italia instaurare conati essent, hoc tamen perficere non potuerunt, quippe quae | |
[pagina 291]
| |
ex ipsa Graecia repetendae essent .... Ante Petrarcam Latinus sermo putidus diu, obsoletus parumque expolitus jacuerat. At vero hujus eruditione ac opera ex diuturno quasi somno expergefieri atque diligentius in Italia excoli coepit....Ga naar voetnoot1) Blijkens de aantekeningen op p. 68 heeft hij zijn gegevens voor de betekenis van Petrarca als instaurator litterarum te danken aan het werk van Heeren: Geschiedenis der classische literatuur. (zie p. 286). Wat Petrarca en Agricola betreft, verklaart Tresling: ‘Petrarcae erga Italiam eadem, quae Agricolae erga Germaniam Belgiumque fuere merita,’ en hij beroept zich op een epigram van Hoeufft, dat hij laat volgen: Non ita Aretensis nato tumet ora Petrarcha,
Agricola quantum parva Bafloa suo.
Nempe fuit patriae, doctrinae luce carenti,
Agricola, Italico quod fuit ille solo.Ga naar voetnoot2)
Overeenkomstige opvattingen aangaande Petrarca en de ontwikkeling van het Humanisme zijn te vinden in de dissertatie van Jan Conrad Hacke van Mijnden, die ook bizondere liefde voor de Italiaanse literatuur gekoesterd heeft. Zijn vertaling van Dante's Divina Commedia is een blijvend getuigenis hiervan. Deze gevoelens moeten zich reeds ontwikkeld hebben tijdens zijn Italiaanse reis. (1835). Zijn journaal bevat een passage, waarin hij zijn overpeinzingen bij het graf van Dante weergeeft, en verklaart, welke verdiensten deze dichter en Petrarca gehad hebben voor de herleving van letteren en wetenschappen in Italië.Ga naar voetnoot3) Hacke's Disputatio beweegt zich op het gebied van de Italiaanse cultuurgeschiedenis.Ga naar voetnoot4) Hij schetst de Humanist Bessarion in zijn betekenis voor het herstel der beschaving. De klassieke Italiaanse dichters worden als baanbrekers van het Humanisme geprezen: ‘Italia, in qua antiquitus artes et literae adeo floruerant, fuit, quae ceteris Europae partibus primum impulsum dedit. In ea, jam seculo XIII et XIV, praeclarissima exstiterant ingenia, Dantes, Petrarcha, Boccatius, viri immortali memoria digni, qui primi emendandis literis operam dederunt.’ (p. 4). En dan geeft de schrijver een beschouwing over hun pioniersarbeid voor de wedergeboorte van de klassieke beschaving. Ook elders in dit werk bespreekt Hacke de invloed van Dante en Petrarca op dat gebied: Dantis vero et inprimis ejus discipuli Petrarchae cura non in eo versata est, ut ipsam philosophiam emendarent, sed cultum elegantiorum literarum restituentes, exemplum praebuerunt aliis, quo melior facies philosophiae ostenderetur. Hi primi inter Italos, studio veterum scriptorum, de puriore | |
[pagina 292]
| |
lingua Latina bene meriti sunt, et inprimis Petrarcha, cum Graecae linguae (cujus se non satis peritum esse ubivis dolet) tum Platonis philosophiae studium instaurare et Averroismi nugas risui exponere, conatus est. (p. 12).Ga naar voetnoot1) Ook hier wordt dus de nadruk gelegd op Petrarca's betekenis voor de herleving der klassieke filosofie, - een kwestie, die verschillende classici op de voorgrond plaatsen, vooral in verband met de verspreiding van Plato's ideeën, die in de Florentijnse Academie hoogtij vieren.Ga naar voetnoot2) In de winter van 1840 op 1841 heeft Hacke een viertal lezingen over de Italiaanse literatuur gehouden.Ga naar voetnoot3) Hij verklaart, dat hij alleen die dichters behandelt, die hij zelf ‘gelezen, herlezen en bestudeerd’ heeft en met wie hij ‘gevoeld, geleefd en gedweept’ had.Ga naar voetnoot4) En hij kiest: de vier grote klassieken, - Dante, Petrarca, Ariosto en Tasso! De voordrachten werden geïllustreerd door fragmenten uit hun werken, in eigen vertaling. - Nadere bizonderheden ontbreken. Het Levensbericht vermeldt slechts, dat bij de behandeling van Petrarca en zijn poëzie vooral de aandacht gevestigd werd op het platonische element.Ga naar voetnoot5) Tekst noch vertalingen zijn echter bewaard. Wel is nog op te geven, welke sonnetten het geweest zijn. De schoonzoon van Hacke, Mr. G. van Tienhoven, de auteur van het Levensbericht, schijnt de Italiaanse bibliograaf Ferrazzi hieromtrent ingelicht te hebben. Deze laatste vermeldt namelijk vertalingen van Son. 69: Erano i capei d'oro a l'aura sparsi, en Son. 261: Levommi il mio pensier in parte ov' era.Ga naar voetnoot6) Het is jammer, dat de tekst van Hacke verloren is gegaan. Men had gaarne willen zien, of hij in zijn Petrarca-vertalingen even goed geslaagd is, als in zijn dichterlijke vertolking van de Divina Commedia.
A.L. Lesturgeon heeft in zijn studententijd een sonnet uit het Canzoniere vertaald. Hij behoort tot de academie-vrienden, die met Willem Hecker de bundel Dichterlijk Mengelwerk uitgegeven hebben. (Groningen 1836). Hierin komt zijn vertaling voor van Son. 113: Pommi ove 'l sole occide i fiori e l' erbe.Ga naar voetnoot7) (p. 44). Dit gedicht van Lesturgeon is geschreven in de gezwollen toon van de Romantiek: Aan Laura.
o Breng mij, waar de zon den bloesemdragt verdort,
Of waar op eeuw'ge sneeuw heur zwakke glansen stralen,
Breng mij waar de overvloed op heuvelspitse en dalen,
Uit rijkgevulde hand, de mildste schatten stort;
| |
[pagina 293]
| |
o Breng mij, waar Fortuin met gunsten me overlaadt,
In woestenijen, waar ik om mijn rampspoed klage;
Wat winternacht me omzweev', wat lentegloor mij dage,
In jeugd of jong'lingschap of 's grijzen kinderstaat;
In 't golvend luchtazuur, op aarde, in 's afgronds nacht,
Op 't rijzig berggevaart', bij 't land'lijk rund'renloeijen,
Als vorst gezeteld, of geprangd in kerkerboeijen,
Bewierookt door de Faam, of door heel de aard veracht;
Steeds ben ik, die ik was; steeds leef ik voor uw heil!
Mijn ziel, mijn gansch bestaan, - 'k heb alles voor u veil!
‘Naar Petrarcha’, schrijft de vertaler onder zijn gedicht. Men ziet het verschil: bij Lesturgeon klinkt het slot blij en overmoedig, ‘Horatiaans’, terwijl Petrarca's sonnet droefgeestig eindigt: sarò qual fui, vivrò com' io son visso,
continuando il mio sospir trilustre.
Als negentiende-eeuws Petrarca-vertaler vóór de Tachtigers moet J.J.L. ten Kate genoemd worden: hij heeft een twaalftal sonnetten tot een kleine cyclus verenigd onder de titel: Laura van Noves. Sonettenkrans van Francesco Petrarca. (1862).Ga naar voetnoot1) Ter inleiding citeert hij een passage uit een werk van E. D'Araquy: Les étoiles du monde:Ga naar voetnoot2) ‘Il faut chercher dans les oeuvres de Pétrarque le portrait de cette femme célèbre. Pétrarque vante sa beauté. Ce fut pendant près de vingt ans dans ce coeur blessé une lutte continuelle entre l'amour et le respect, le désir de plaire et la crainte d'offenser, le besoin de parler et l'obligation de se taire.’ etc. - Er volgen beschouwingen over Petrarca's liefde, met toespelingen op de inhoud van sommige sonnetten en verder wordt over Laura gesproken, van wier persoonlijkheid de schrijver een hoge opvatting heeft. Dit citaat, dat als motto dient, kan men enigszins als een leidraad voor de samenstelling van de cyclus beschouwen.Ga naar voetnoot3) De gekozen gedichten zijn dan een | |
[pagina 294]
| |
illustratie bij de karakteristiek van Petrarca in zijn liefde, die D'Araquy heeft opgesteld. Wij mogen verwachten in de sonnettenkrans de innerlijke ontwikkeling van 's dichters gevoelens terug te vinden, op die wijze, dat er psychologisch verband aanwezig is. In Son. 47 zegent Petrarca het ontstaan van zijn liefde, met al wat hij daardoor zou genieten en lijden.Ga naar voetnoot1) Son. 123, en sterker nog Son. 126 en Son. 184 bezingen Laura's schoonheid, die zo hemels is, dat zij machtig op de dichter inwerkt en hij zich nooit meer van deze liefde bevrijden kan: Son. 113. Van deze onvervulde liefde klaagt Son. 187. Ook wanneer Laura's schoonheid door de tijd verwelkt, blijven de gevoelens van de dichter even intens: Son. 69. Het sterflot van Laura nadert Petrarca in de vorm van een visioen: Son. 213. Als de wrede zekerheid zijn deel geworden is, blijft haar beeld hem toch nabij, - het is, of zij hem troosten wil: Son. 238. De dichter verzinkt in doodsgedachten en gestadige melancholie: Son. 231 en Son. 270, maar de verschijning van Laura inspireert hem, zijn gedachten opwaarts te voeren naar het rijk, waar zij reeds vertoeft: Son. 300. - Dit laatste motief - de loutering van Petrarca's liefde - had sterker belicht kunnen worden, b.v. door invoeging van Son. 278 (I dì miei....) of Son. 299 (Spinse amor....). Overigens is de sonnettenkrans wel met inzicht gerangschikt. Dit is de voornaamste betekenis van deze vertaalarbeid: Ten Kate tracht in een cyclus de quintessens van het Canzoniere tot de lezer te brengen. Een complete vertaling zou misschien weinig aan de smaak der Hollanders beantwoorden: de uitentreuren herhaalde motieven, die bekoren in hun Italiaanse vorm, zouden ons niet blijven boeien op den duur. Meer heil mag men verwachten van een reeks goed gekozen vertalingen, die de kern van het Canzoniere vertolken. Aan Ten Kate de eer, dat hij hier het voorbeeld gegeven heeft.Ga naar voetnoot2) De sonnetvorm is behouden, ook de vijfvoetige jambenmaat. Soms offert Ten Kate het omarmende middenrijm van de quatrijnen op, of wijzigt het schema van de terzinen. De vertalingen zijn niet woordelijk; enkele passages dragen het karakter van een vrije bewerking. Dit geldt voor Son. 69 (Erano i capei....) in zijn geheel. De sfeer van Petrarca's gedicht is daar verloren gegaan in clichés uit de 19de-eeuwse liefdesidyllen. Son. 213 (O misera....) is geheel ‘verchristelijkt’ bij de vertaling: Ik hoor de stem der hope die mij riep:
Hoe! zou de Heer, die haar zoo heerlijk schiep,
Zijn schoonste wonder vóór den tijd vernielen?
| |
[pagina 295]
| |
En toch - indien de Hemelsche eens ontsliep!....
Dan wensch ik ééns nog op haar graf te knielen,
En voorts, vaar op, mijn ziel! naar 't Rijk der Zielen!Ga naar voetnoot1)
Ook Son. 113 heeft heel wat wijzigingen ondergaan.Ga naar voetnoot2) Son. 231 (La vita fugge ....) wijkt eveneens op enkele plaatsen sterk af van het origineel. Vs. 7-8 luiden: Had' deernis met mij-zelv' mij niet gedragen,
Mijn laatste denkkracht ware al lang vergaan.Ga naar voetnoot3)
Misschien heeft Ten Kate opzettelijk de zelfmoord-gedachte bij Petrarca, hoe eufemistisch ook uitgedrukt, willen elimineeren. - Soms is zijn vertaling wel goed geslaagd. Er zit stemming in een terzine als de volgende: 't Was of de gantsche lucht melodiesch werd:
Geen enkel blaadtjen ritselde aan de boomen;
De hemel boog zich neêr in luistrend droomen.Ga naar voetnoot4)
Als proeve uit de sonnettenkrans laat ik de vertaling van Son. 187 (Quando 'l sol....) in zijn geheel volgen: Als in de zee de gouden zonnewagen
Ter nederzinkt en de avondnevel vlot,
Wordt ook mijn ziel het rouwfloers omgeslagen,
En sterft de laatste scheemring van genot.
Dan spreek ik van al 't wee, zoolang gedragen,
Tot haar die mij niet hoort - dan galmt uit spot
Mij de echo na, en 'k twist, in vruchtloos klagen,
Met Amor en mij-zelv', met de Aarde en 't Lot!
| |
[pagina 296]
| |
Dan komen, in hun tranen, de oude zorgen;
Dan wil de slaap - des lijdens artsenij -
Bij de uitgestelde schuld mij niet meer borgen....
Het daagt - de nacht verdwijnt - maar niet voor mij!
Mijn ziele heeft haar eigen zon; - en zij
Vertraagt voor mij. Mijn liefde heeft geen morgen.Ga naar voetnoot1)
Literair beschouwd staan Ten Kate's Petrarca-vertalingen beneden het origineel, maar men heeft hier een cyclus van enige karakteristieke gedichten, die een indruk van het Canzoniere in zijn geheel kunnen geven.Ga naar voetnoot2) Ten Kate heeft ook Byron's gedicht The Prophecy of Dante vertaaldGa naar voetnoot3) en zoals men weet, wordt daarin over Petrarca gesproken, (zie p. 275). De bewuste strofe luidt hier: Toch is er in dien drom van snarendwingren,
Wien niet vergeefs de Lier geschonken is;
En Hij, hun Hoofd, staat naast mijn mededingren.
Hem is de Liefde een bron van droefenis,
Maar die geeft hem onsterfelijke tranen!
Italiën zal hem een bloempad banen,
En plaatst hem aan der Minnedichtren spits;
Zijn stouter zang zal van de Vrijheid zingen,
En waar die ruischt, zal hij zijn kruin omringen
Met lauwerblaân, voor altijd even frisch! (II, p. 263).
Er is een aantekening over Petrarca bijgevoegd, waarin Ten Kate de veelzijdige betekenis van de Humanist en dichter overziet (II, p. 404-405): hij doet dit door een serie bijstellingen aan Petrarca's naam te verbinden, zodat telkens het licht valt op een andere zijde van zijn persoonlijkheid. In verband met zijn dichterlijke gaven noemt Ten Kate hem: ‘den hartstochtelijken minnaar der schoone Laura, wier oogen een vlam in zijn boezem ontstaken, die hem tot Europaas eersten Minnezanger gemaakt heeft.’Ga naar voetnoot4) Voor bizonderheden verwijst hij naar Lamers' Latijnse dissertatie over Petrarca.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 297]
| |
Ten Kate heeft een reis naar het Zuiden gemaakt; in zijn beschrijving hiervan spreekt hij ook over Petrarca en Laura. Hij herhaalt hoofdzakelijk, wat hij reeds elders over de dichter had gezegd,Ga naar voetnoot1) maar is nu uitvoeriger over Laura. Naar aanleiding van Avignon luidt het: Hier peinsde en arbeidde een Francesco di Petrarcha, de geestverwant van Plato, de scherpzinnige reiziger de onvermoeide geschiedvorscher, de geniale dichter van Scipio Africanus, de hartstochtelijke minnaar der schoone Laura, wier oogen hem tot Europaas eersten minnezanger maakten. En zij-zelve, de kuische moeder harer kinderen, bloeide hier en vond hier een graf, onsterfelijk nochtans, minder door den vaderlijken kus, waarin een machtig Keizer haar zijne hulde bracht,Ga naar voetnoot2) of door de welluidende zangen, waarin een Dichterkoning haar verheerlijkte, dan door den zachten glans harer christelijke deugden! Ik vergat weldra al de kloosters en kapittels van Avignon, om in den geest ginds door Vaucluses dal met den treurenden Zanger rond te dolen, en nog was ik bezig met dat schoone LXXV Sonnet, ‘Apoteosi e gloria di Laura in cielo,’Ga naar voetnoot3) dat daar aan den oever der Sorgues geboren werd, toen we Tarascon reeds lang achter den rug hadden.Ga naar voetnoot4) Verder deelt Ten Kate mee, dat hij in de Bibliotheek van het Vaticaan een oorspronkelijk manuscript van Petrarca's Rime heeft gezien. (p. 266). Ook beschouwde hij in Rome de afbeelding van de dichter op de ‘Disputa’ van Rafaël. (p. 320). Bij zijn vertrek uit de Eeuwige Stad brengt hij - enigszins geforceerd - een passage uit één der vloeksonnetten te pas, namelijk de terzinen van Son. 106:Ga naar voetnoot5) ‘Moge het lied uws Dichters de profecy zijn uwer wedergeboorte.’ Hij citeert de Italiaanse tekst met een paar wijzigingen, waarop een vertaling van deze verzen volgt, die duidelijk de stempel van Ten Kate draagt: Straks worden al uw gruwelgoôn vernield,
Uw trotsche torens, die den hemel smaden;
Een nieuw geslacht, door 's Heeren Geest bezield
Bevolkt uw grond, niet meer met vloek beladen,
Maar rein als goud, en vol van de oude daden! (p. 306).
Meer dan eens vonden wij dit en de beide andere anticuriale sonnetten in onze letterkunde aangehaald met polemische tendens. Ten Kate echter licht er de verzen uit, waarin nieuwe grootheid aan Rome wordt geprofeteerd. Het tijdschrift BragaGa naar voetnoot6) bevat enige aanrakingspunten met Petrarca. Ten Kate citeert boven Een praatjen over ons Huidendaagsch Patriotisme de beginregels van Canz. 16: | |
[pagina 298]
| |
Italia mia, benche 'l parlar sia indarno
Alle piaghe mortali
Che nel bel corpo tuo si spesso veggio;
Piacemi almen, che i miei sospiri sien etc. (p. 68).
Hij spot met de poëtische verheerlijking van het vaderland in de dichtkunst, terwijl men in werkelijkheid de mode en de gebruiken van het buitenland imiteert. Dat hij deze verzen van Petrarca als motto kiest, bewijst opnieuw, dat deze canzone ook in ons land in die tijd bewonderd werd als uiting van geestdriftig patriotisme. Verder is daar het gedicht De Liefde (‘Sonnet vertaald uit het Occitanisch of Provençaalsch van Jordi’): S'amour noun siès, de què dunque sarás?
Gij wel en wee, waar zin en ziel in zwerven, etc. (p. 130).Ga naar voetnoot1)
Ten Kate voorziet dit gedicht van een Proeve van een geleerde Noot, waarin wordt meegedeeld, dat Petrarca voor Son. 102 en Son. 104 veel ontleend heeft aan een gedicht van Jordi. Er bestaat inderdaad verwantschap tussen een lied van Jordi en de genoemde sonnetten van Petrarca: Son. 102: S'amor non è, che dunque è quel ch'io sento? en Son. 104: Pace non trovo e non ho da far guerra. Het zijn verzen, waarin de amoureuze contrast-spelingen op de spits gedreven zijn. (zie p. 77). Door Ten Kate's vertaling van Jordi's gedicht, krijgt de lezer een indruk van deze motieven. Ook bevat Braga een sonnet van Ten Kate, dat in directe navolging van Petrarca geschreven is, namelijk Herinnering (p. 169): Gezegend zij het jaar, de dag, de stond,
(Geen storm des lots kan die herinnring blusschen!)
Toen ik Haar 't eerste, in 's levens lente, tusschen
De bloemen zag, en bloem der bloemen vond! enz.
Het is geïnspireerd op Son. 47: Benedetto sia 'l giorno e 'l mese e l'anno. Toch mag men hier niet van een vertaling of bewerking spreken: behalve enkele regels in hun geheel heeft Ten Kate slechts de stijlvorm van de telkens herhaalde benedictie overgenomen.Ga naar voetnoot2) Bovendien is de toon geheel in majeur overgezet.Ga naar voetnoot3) Ook andere medewerkers dan Ten Kate hebben soms aan Petrarca of Laura gedacht. Daar is een gedicht Aan Rimax van A. Winkler Prins: | |
[pagina 299]
| |
Was Laura aan zijn gloeiend hart gezegen,
Wij misten 't lied des Zangers van Vaucluse,
Zoo, Rimax! had misschien uw zang gezwegen,
Hadt gij geen blaauwtje ontvangen van de Muze. (p. 163).
De auteurs van Braga hebben dus ook juist een figuur als Petrarca met zijn minnesmart voor hun schertsende gedichten kunnen gebruiken.Ga naar voetnoot1) Men ziet verder, dat Ten Kate's belangstelling voor deze dichter reeds uit zijn academiejaren dateert.
Er waren meer studiosi, die Petrarca lazen. In de Leidse Studentenalmanak van 1884 publiceert Cypr. Dobula een vertaling van Canz. 16: Italia mia, ben che 'l parlar sia indarno, - het beroemde patriottische lied van de dichter.Ga naar voetnoot2) Onder dit pseudoniem gaat schuil Prof. Dr. D.C. Hesseling, die toentertijd zijn studie in de Letteren aan de Leidse Hogeschool voltooide.Ga naar voetnoot3) Voor de Hollandse lezer heeft de vertaler hier enkele aantekeningen bijgevoegd, b.v. van deze aard: Toen Petrarca dezen zang schreef, woedde het vuur der tweedracht door geheel Italië; van Napels tot Milaan waren de verschillende vorsten en steden in voortdurenden oorlog gewikkeld; huurbenden, voornamelijk uit Duitschers bestaande, trokken het land plunderend door, nu eens aan deze, dan aan gene partij hun hulp verkoopend. (p. 36). Deze ‘nationale’ canzone van Petrarca, Italia mia...., is met de bronzang Chiare, fresche e dolci acque het meest bekend geworden buiten de grenzen van Italië. Van Canz. 14 bezit het Nederlands geen complete vertaling, maar een vertolking van de zang voor Italië ontbreekt niet, dank zij de arbeid van ‘Dobula’, uit wiens bewerking ik een paar coupletten citeer: Aan de Machtigen van Italië.
Geliefd Itaalje! schoon geen woorden baten
Voor de ongeneesbre wonden,
Die, schoone! u zoo talrijk zijn geslagen, -
Word' in mijn lied dezelfde zucht gevonden,
Die ruischt door Rome's straten,
Aan d' Arno en den Po, die mij hoort klagen.Ga naar voetnoot4)
...................
‘Waagde ik mijn eerste schreên niet op deez' zoden,
Is 't huis niet hier, het trouwe,
Waarin 'k zoo teer werd opgeleid voor 't leven,
| |
[pagina 300]
| |
Niet hier het vaderland, waarop ik bouwe
En dat thans mijne dooden
Met vaderzorg een rustplaats heeft gegeven?’
Wordt hierdoor dan gedreven,
Bij God! Heb deernis met het leken
Der tranen van Uw volk, dat zoo moet lijden
En slechts van U bevrijden,
Na God, verwacht! Zij slechts éen enkel teeken
Van Uwen wil gebleken,
En tegen wilde woede
Vliegt ware moed ten strijd; hij is dra gestreden:
Van d' eigen dapp'ren bloede
Zijn d'Italianen thans als in 't verleden!Ga naar voetnoot1)
De vertaler heeft zich geen eenvoudige taak gesteld: de gecompliceerde vorm van het Italiaanse origineel is volkomen behouden, zowel wat het rijmschema betreft als de wisseling van lange en korte verzen. Toch heeft de inhoud van het lied hier niet onder geleden.
Als bewijs, dat enige kennis omtrent Petrarca in de 19de eeuw reeds algemeen verspreid was, kan ook het volgende feit enigszins dienen. In Bloemen en Vruchten (Utrecht 1857), een bundel met wederwaardigheden en sententies van beroemde mannen, zijn ook een paar anecdoten opgenomen, die Petrarca betreffen. In verband met zijn sterven wordt meegedeeld: Petrarca schijnt een voorgevoel van zijn naderenden dood gehad te hebben. Zijn laatsten brief aan Boccaccio eindigt hij met de woorden: ‘Vaarwel, mijne vrienden! vaarwel, mijne briefwisseling!’ Kort daarna vond men hem dood in zijn studeervertrek, met den arm op een boek rustende. (p. 101).Ga naar voetnoot2) En over zijn houding jegens de wereld vinden wij er de volgende uitspraak: Petrarca riep op het laatst zijns levens uit: ‘In mijne jeugd verachtte ik de gansche wereld behalve mijzelven; op mannelijken leeftijd verachtte ik mijzelven alleen; nu veracht ik ze beiden en haat die mij liefhebben.’ (p. 156)Ga naar voetnoot3) Voor de studie van de Italiaanse taal en letterkunde biedt ook de 19de eeuw verschillende werken. Van de grammatica's door buitenlanders geschreven, was vooral bekend de Spraakkunst van A. Vergani, die o.a. in Potgieter's bibliotheek voorkomt, (editie 1848). Dezelfde auteur publiceerde ook een Nuova scelta di favole, novelle, lettere e poesie italiane. (Nuova edizione da Gius. Zirardini, 1846). Deze | |
[pagina 301]
| |
uitgaaf is verrijkt met een Trattato della poesia italiana. Wanneer versbouw en dichtsoorten behandeld worden, zijn hier talrijke voorbeelden uit Petrarca's Rime gekozen. De bloemlezing bevat tevens in zijn geheel de patriottische canzone Italia mia.... In het Nederlands verscheen een studieboek van Dirk Sluyter: Grammatisch-practische leerwijze der Italiaansche taal.Ga naar voetnoot1) Sluyter vermeerdert de tweede druk met: ‘eenige Proeven van Italiaansche poëzy, uit de vier voornaamste klassieke dichters gekozen.’ Ook hij behandelt de Italiaanse versificatie en geeft verder een korte levensbeschrijving van de vier grote klassieken: Dante, Petrarca, Tasso, Ariosto.Ga naar voetnoot2) Uit de biografie van Petrarca citeer ik een paar zinsneden: ....wie intusschen deze Laura was, hieromtrent zijn de geleerden het nooit eens geweest. Petrarcha zelf was reeds in den geestelijken stand getreden, en aan een huwelijk met Laura, gesteld dat deze nog vrij was, viel derhalve niet te denken. (p. 318). Van alle zijden ontving hij de eervolste uitnoodigingen; doch zijn geest trok hem naar de eenzame en akelige schaduwen der bron van Vaucluse terug. (p. 319). In de eigenlijke bloemlezing heeft Sluyter 27 gedichten uit het Canzoniere opgenomen: 2 madrigalen, 21 sonnetten en 4 canzonen.Ga naar voetnoot3) Ik vermoed, dat de studiosi hun krachten vooral op deze kortere gedichten van Petrarca beproefd zullen hebben; de fragmenten uit het werk van Dante, Tasso en Ariosto zijn veel massiever. Zo brengt Sluyter door zijn anthologie verschillende van de beste sonnetten en canzonen van Petrarca onder de aandacht van de Hollanders.
Ook F.M. Lurasco, een vriend van Alberdingk Thijm, heeft de paarlen van de dichtkunst zijner landgenoten hier bekend willen maken en wel door metrische vertalingen. Zijn bundel is getiteld: Bloemen uit den Italiaanschen Lusthof. ‘Stukken van Italiaansche Dichters op 't origineel metrum in het Hollandsch vertaald door F.M. Lurasco.’ (Amsterdam 1882). In zijn voorwoord spreekt hij het bewustzijn uit, beneden het oorspronkelijke werk te blijven: ....daarbij komt, dat het ondoenlijk is de zoetvloeiendheid en de welluidendheid, ja het engelachtige van het Italiaansch in het Hollandsch nabij te komen. Dit was dan ook de hoofdreden, waarom ik er van afzag het rijm te gebruiken en slechts weinige lyrische stukken geef; byzonder Petrarca ver- | |
[pagina 302]
| |
liest oneindig veel, dien moet men genieten in den vollen stroom zijner heerlijke klanken en tonen. Deze laatste opmerking in verband met het vertalen van Petrarca is volkomen juist. Over de dichters en hun werk deelt Lurasco enige nadere bizonderheden mee. Uit zijn inleiding over Petrarca citeer ik een paar zinnen: Zijn liefde voor haar was, althans volgens het gevoelen der meesten en der meestgezaghebbenden, platonisch en idealistisch. (p. 19). Hij was een vurig minnaar van zijn vaderland, en, hoe meer gewesten hij bezocht, hoe meer volken hij leerde kennen, des te trotscher was hij een Italiaan te zijn, (en terecht). (p. 20).Ga naar voetnoot1) Zijn ‘Canzoniere’, een bundel van de welluidendste, teêrste en verhevenste erotische poëzie, bijna uitsluitend ter eere van Laura, maakte hem onsterfelijk. Op lateren leeftijd wordt deze gevolgd door de ‘Trionfi,’ in episch genre, van wie de ‘Trionfo della morte’ het meest geprezen wordt. (p. 20). Lurasco heeft twee gedichten van Petrarca vertaald, Son. 126: In qual parte del ciel, in quale idea, en Son. 270: Quel rosignuol, che sì soave piagne. Deze laatste vertolking luidt als volgt (p. 21): De nachtegaal, die met zoo zoet gezang,
Wellicht zijn jongen of zijn gâ beklaagt,
Vervult de lucht met wellust en de velden,
Door zooveel teedere en bewogen klanken.
Hij schijnt den ganschen nacht mij te verzellen,
Herinnert mij gestaâg mijn droevig lot:
Dat 'k mij slechts moet beklagen over mij,
Want 'k dacht niet, dat Godinnen konden sterven.
Wat kan hij, die zich zeker waant, licht dwalen;
Die oogen beide klaarder dan de zon,
Wie dacht, zij zouden de aarde ooit duister laten.
'k Erken het nu, het wreede noodlot wil,
Dat 'k levend en in tranen badend leer,
Hoe hier beneên niets vreugde geeft en duur heeft.
Behalve ‘duur heeft’ aan het einde is de taal vrij zuiver. Vormen als ‘Dat 'k’, ‘Want 'k’, die blijkbaar voor één syllabe tellen, zijn niet bevorderlijk voor de welluidendheid van het vers. De stemming van Petrarca's nachtegaal-sonnet is evenwel behouden. Juist dit sonnet is wel drie keer in het Nederlands vertaald, een bizonderheid, die het slechts met Son. 11 (Se la mia vita da l'aspro tormento) en Son. 102 (S'amor non è, che dunque è quel ch' io sento?) gemeen heeft.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 303]
| |
Thans zullen wij onderzoeken, welke ideeën de bekende auteurs uit de tweede helft van de 19de eeuw over Petrarca bezitten. Potgieter wijdt in het gedicht Florence - een hoofse hulde aan Dante - ook enige verzen aan Petrarca: Hoe zedig zweeft Petrarca daar ten hoogen,
Haast wenschend dat hij ongelauwerd waar'
Wijl 's meesters kruin op 't siersel niet mogt bogen;
En zeker was 't zijn zangsters eer genoeg
Dat vaak de jeugd met de eigen geestdrift de oogen
Op Laura als op Beatrice sloeg! -Ga naar voetnoot1)
Men ziet, dat hier de weegschaal ten gunste van Dante doorslaat. Potgieter zelf verantwoordt dit oordeel in zijn toelichtingen bij het gedicht: Ben ik, vers 58-63, onbillijk jegens Petrarca geweest? Niet enkel de zoo verscheiden lotsbedeeling der beide groote dichters verleidt er toe. Ondanks al zijne strengheid trekt Dante aan; trots al zijne zachtheid stoot Petrarca af. Waarom? ten deele beantwoorde Giudici die vraag.Ga naar voetnoot2) ‘.... [Petrarca] die later de begeerde gunsteling der vorsten werd, de gevierde der volken, de hersteller der oude letteren; die de humaniteit deed herleven, de lyrische poëzy ten top des zangbergs voerde, die de beheerschende ziel zijner eeuw heeten mogt.... Toen hij, het gezellig leven wars, zich in eenzaamheid ging begraven, en vol zelfvertrouwen den moed bezat in het streelen en vieren zijner mijmeringen te leven, was zijn eenig genot zijne werken, zijne gedachten, zijne zuchten den menschen mede te deelen, welke hij tevens en verfoeide en liefhad. Eer hij afscheid nam van de levenden, wilde hij de bijzonderheden zijns levens voor de overblijvenden boeken. En dusdoende bereidde hij zelf zijnen toekomenden biograaf een overvloedigen oogst.’Ga naar voetnoot3) Er spreekt eigenliefde, laat mij het ware woord mogen bezigen, er spreekt zelfzucht van velerlei aard uit die schets; maar eer men deze Petrarca te zwaar toerekene, gun ik Ugo Foscolo het woord, als hij zijne vergelijking van Dante met Petrarca aldus besluit:Ga naar voetnoot4) ‘Dante ging den levensweg met vaste schreden;.... Petrarca daarentegen, eer bespiegelend dan beoefenend wijs, kwam tot het besluit dat welke moeite wij ons ook voor anderen getroosten, deze ons zuurder valt dan het voordeel dat zij er van trekken voor hen zoet is; - dat alle onze schreden ons ten leste slechts digter brengen aan het graf, dat van alle gaven der Voorzienigheid de dood de beste heeten mag; - dat onze eenige zekere woning in de toekomende wereld ligt. Levenslang dus wankelend gaande was hij overtuigd ‘dat moeheid van en weerzin in alle dingen zijn gemoed van nature eigen waren’, en verkleinde zich daardoor voor hem de waarde | |
[pagina 304]
| |
dier gaven met welke de natuur, de fortuin en de wereld hem zoo mildelijk hadden bedeeld, zonder evenwel de keerzijde van den penning te verheelen’. (I, p. 413-415).Ga naar voetnoot1) Potgieter spreekt vervolgens de mening uit, dat Hooft met zijn getuigenis over Petrarca in de Rijmbrief ‘volkomen den geest zijner eeuw’ uitdrukt. Ook herinnert hij aan de poëzie, die in ons land naar aanleiding van de grafschending is geschreven. Dan volgt een passage over Byron en Petrarca: Er is kritiek in de hulde aan Petrarca door een dichter der negentiende eeuw gebragt. Als Byron, in zijn Profeetcy van Dante, den laatste heeft doen uitvaren over al den smaad waaraan de dichtkunst zijns lands zich bloot stelt als zij zich tot eene slavin van vorstenluimen verlaagt; als hij hare onbeduidendheid heeft voorspeld, zoodra zij niet langer schromen zal overdreven, en dus onwaar te worden; als de sonnettenrijmers voor hem opdoemen, breekt Petrarca's verschijning de verwensching af: In deze toelichtingen formuleert Potgieter niet direct een persoonlijk oordeel over Petrarca. Hij beroept zich achtereenvolgens op de mening van Giudici, Foscolo en Byron. Op rekening van Potgieter zelf komen strikt beschouwd slechts de zinsneden: ‘Ondanks al zijne strengheid trekt Dante aan; trots al zijne zachtheid stoot Petrarca af’, en - in aansluiting bij de opvatting van Giudici -: ‘Er spreekt eigenliefde, laat mij het ware woord mogen noemen, er spreekt zelfzucht van velerlei aard uit die schets’. Wel moet Foscolo's karakteristiek eigenlijk het voorgaande oordeel verzachten, maar de indruk van de gehele passage bij Potgieter is toch, dat hij met een zeker voorbehoud tegenover Petrarca staat. Hoe is dit te verklaren en waarom stelt Potgieter hem nadrukkelijk beneden Dante? Uit zijn gedicht Florence blijkt, dat hij Dante in de eerste plaats bewondert om zijn burgerdeugd.Ga naar voetnoot3) De plastische realist van de Inferno, de cantor angelicus van het Paradiso, de mystieke zanger van de hemelse liefde in de Vita nuova hebben niet sterk tot Potgieter gesproken. In het middelpunt van zijn waardeering staat: | |
[pagina 305]
| |
Dante, de vrijheidsheld, de balling, die zijn volk de eenheid van Italië profeteert. Het Risorgimento met zijn patriottische geestdrift verheerlijkt Dante juist als zodanig en veel Romantici buiten Italië delen deze opvatting, o.a. Byron in zijn Prophecy of Dante, waaruit Potgieter citeert. Ook de politieke toestand van omstreeks 1865 in Italië vestigde sterk de aandacht op de verhouding van staat en burger. - Welk bezwaar voelt hij nu tegen Petrarca? - Deze dichter ontvlucht de staatkundige zorgen van zijn land: hij trekt zich terug in de eenzaamheid, om zich aan eigen overpeinzingen en gevoelens te wijden. Potgieter vergeeft hem niet, dat hij nooit verlangde, een actieve rol te spelen in het nationale bestaan van zijn volk. Even eenzijdig als zijn voorstelling van Dante, is dus het beeld, dat Potgieter zich van Petrarca vormt. Hij doet onrecht aan de minnaar en dichter, alleen omdat de figuur van de Italiaanse lyricus niet beantwoordt aan zijn persoonlijk ideaal van praktische burgerdeugd. Ook elders in de toelichtingen spreekt Potgieter over Petrarca of Laura, maar dan zonder de kritische reserve, die het bovenstaande citaat kenmerkt. In aansluiting bij één der zangen van Florence geeft hij een aantekening over de opvatting van de liefde in de loop der geschiedenis; - al had deze in de late Middeleeuwen veel aan eenvoud verloren, toch inspireerde zij toen verheven poëzie, die twee vrouwen onsterfelijk zou maken: Beatrice en Laura. (I, p. 353).Ga naar voetnoot1) In Gedroomd Paardrijden spreekt hij over de dichters Hooft en Huygens. Ik vermeld weer de aantekeningen, die hij er bijvoegt. Naar aanleiding van strofe 60 schetst hij de verhouding van Hooft tot onze taal in verband met de Italiaanse invloed hierop: ‘....Vergelijk het Italiaansch met het Nederlandsch, het oorspronkelijk met het nagevolgde niet in de beide Sonnetten van Petrarca door Hooft vertolkt, - toen had onze dichter het erts zijner taal nog te ziften en te smelten, - doe het in den lof der liefde, den Pastor Fido afgeluisterd in de Granida overgebragt.’ (II, p. 210). Potgieter stelt dus een deel der lyriek uit de Granida boven de sonnetten, die Hooft naar Petrarca vertaald heeft, waarin, volgens zijn opvatting, de taal nog niet door smijdigheid uitmunt. Tot Huygens' Suzanna richt hij de volgende verzen: Gij, and're Sterre, - die zijn Daghwerck 't minst genoot
Waar, 't meest om harent wil, hij schijnschoon onkruid plukte,
Marino volgend, - maar wier hoofd in weemoed bukte
Niet enkel toen de klagt Petrarca's 't lied besloot,
Neen, telkens als hij zoo oorspronk'lijk uit het drukte
Wat heil een echt, als deez' hervormd en huis'lijk, bood. (II, p. 289).Ga naar voetnoot2)
De ‘Uitgever der Nalatenschap’ voegt hier weer een aantekening bij, waarvan ik een paar fragmenten citeer: | |
[pagina 306]
| |
Suzanna van Baerle, de echtgenoote van Constantin Huygens is door dezen in het Daghwerck vereeuwigd onder den naam van Sterre; eene hulde door hem, naar het voorbeeld der Italiaansche dichters van Petrarca tot Guarini zijner liefste gebragt.... Aan Marino's invloed op onze toenmalige poezy.... vallen de gebreken toe te schrijven die het dichtstuk ontsieren. Huygens worstelde nog met de heugenis dier voorliefde toen hij het fragment in proza toelichtte, door de aanhaling van eenige verzen uit Petrarca's In Morte di Madonna Laura zijne smart schilderend. Losse regelen, heele of halve zinsneden maar, uit een Sonnetto of eene Canzone, had Bilderdijk die niet moeten aaneenrijgen tot een gedichtje, waaraan zeker het ‘deftige’ niet ontbreekt dat hij Valchiusa's gelauwerde toeschrijft, doch in 't welk daarentegen het zangerige en het gevoelvolle wordt gemist, waardoor deze verrast en verrukt. (II, p. 289-290).Ga naar voetnoot1) Het valt op, dat Potgieter hier in vleiende bewoordingen over de kunst van Petrarca spreekt; tot op zekere hoogte zal hij dus het Canzoniere wel gewaardeerd hebben. Elders gewaagt hij in verband met Huygens nog van diens verering voor de dichter: Constantin vergenoegde zich niet met eene enkele bedevaart naar het dal van Vaucluse: ‘zoo als de zeilsteen het ijzer aantrekt’, zong hij, ‘zoo trok hem ten tweeden male de grond aan door zijn Petrarca geheiligd’. (II, p. 430).Ga naar voetnoot2) In Potgieter's Kritische studiën wordt Petrarca maar zelden genoemd. In één van zijn opstellen weidt de schrijver uit over heilige plichten, die hoger zijn dan de gaaf der poëzie. Het bevreemdt hem, dat juist die plichten verwaarloosd worden in veel gevallen, bijvoorbeeld: ‘....wanneer wij Dante vrouw en kinderen zien verlaten, terwijl hij Beatrice bezingt; wanneer Petrarcha jaren doorbrengende in de gedachten aan ideaal geworden liefde, niet dulden kan, dat zijn eenige dochter onder zijne kamer haar verblijf houdt; etc.’Ga naar voetnoot3) Ook Young, Sterne en Bilderdijk worden hier van hetzelfde standpunt beoordeeld. Potgieter kan moeilijk een kunstenaar anders meten dan met de maatstaf der civiele moraal. In een andere studie waarschuwt hij voor de fout, om zonder voldoende grond en zonder inzicht een vergelijking tussen bepaalde figuren op te stellen: ‘wij denken onwillekeurig daarbij aan bisschop Hurd, die Petrarcha met Rousseau vergeleek en, om iets saillants te zeggen, eindigde met te verklaren: “beide waren dwazen, maar van verschillenden aard”’.Ga naar voetnoot4) Wij zagen reeds, dat men wel vaker een parallel trekt tussen Petrarca en Rousseau. In zeker opzicht is dit gewettigd, maar Potgieter heeft ingezien, dat het forceeren van dergelijke vergerijkingen tot ongemotiveerde uitspraken leiden kan. | |
[pagina 307]
| |
Dat hij Dante boven Petrarca stelt, is reeds gebleken. Terwijl de eerste dichter goed vertegenwoordigd is in Potgieter's bibliotheek, vermeldt de Catalogus hiervan slechts één editie van de Rime (con l'interpret. di Giac. Leopardi, 4ta ediz., Firenze 1854) en één apart werk over de Italiaanse dichter, namelijk: A. Mézières, Pétrarque. (Étude d'après de nouv. documents, 2me edit., Paris 1868).Ga naar voetnoot1) Al bezat Potgieter grondige kennis van de buitenlandse literatuur, toch heeft hij Petrarca niet in zijn veelzijdige betekenis gewaardeerd. Het verschil in geesteshouding en gemoedsleven tussen beide dichters is ook wel buitengewoon groot.
Busken Huet als auteur van de Litterarische fantasien en kritieken geeft een karakteristiek van Petrarca in zijn studie over Tollens. Aan het begin van dit opstel spreekt hij zijn verontwaardiging uit over het feit, dat de vrienden van Tollens deze dichter met Petrarca gelijk wilden stellen, zoals gebeurd is op de herdenkingsavond van de Haagse Rederijkerskamer.Ga naar voetnoot2) Van Tollens uitgaande formuleert Huet zijn opvattingen over Petrarca als mens en dichter: Niet slechts heeft Tollens nooit eene duidelijke voorstelling gehad van Petrarca's persoon of eeuw of poëzie, maar, ook afgezien van eene betrekking als die tot Laura, alleen denkbaar te midden der fransch-italiaansche zeden van April 1325,Ga naar voetnoot3) vormen beide dichters in alle opzichten een scherp kontrast. Petrarca was een hoveling en een wereldling, een schitterend edelman en geleerde, alleen voor den vorm een dienaar van paus en kerk, en daarbij van zulk een hartstogtelijk karakter, dat hij nog op zijn zeventigste jaar zich beklaagde zijne zinnen niet meester te zijn. De krooning op het Kapitool is zijnerzijds een meesterstuk van grooter en kleiner intrigen geweest, niet ongelijk aan het jagt maken op ridderorden in onze demokratischer dagen. Zoo zijne eeredienst voor Laura hem van het aangaan van een huwlijk heeft afgehouden, dit belette niet dat in de straten van Avignon verschillende knapen en meisjes, kinderen van burgerdochters, zijne beeldtenis droegen. Een man, in één woord, wiens kunstvorm het tegenbeeld aanbiedt der natuurlijkheid en eenvoudigheid welke voor Tollens den hoogsten rang der schoonheid vertegenwoordigden, en voor wiens maatschappelijken rang Tollens overal schichtig uit den weg zou zijn gegaan; om niet te spreken van het burgerlijk rood der verontwaardiging dat, bij eene ontmoeting met den galanten Petrarca, den eerzamen rotterdamschen verfhandelaar naar het aangezigt zou zijn gestegen. Maar tegelijk een man wiens naam onsterfelijk voortleeft onder de heroën der dichtkunst, gelijk hij door de kracht van zijn genie de legende eener meer dan aardsche liefde heeft geschapen.Ga naar voetnoot4) Huet's voorstelling van Petrarca wordt gekenmerkt door het sarkasme, dat zo vaak in zijn kritieken optreedt. De bekentenissen van de dichter, allerlei levens- | |
[pagina 308]
| |
feiten worden in ongunstige zin geïnterpreteerd, zonder door te dringen tot de kern. Al laat Huet de dichter in Petrarca enig recht wedervaren, toch blijkt zijn intellectualistische geesteshouding uit de opvattingen over de liefde voor Laura, die, volgens hem, een ‘legende’ is, door het vernuft van Petrarca geschapen, en dus niet voortgekomen uit zijn dieper gevoelsleven. Huet plaatst Laura naast Beatrice in zijn studie over Dante: ‘.... Petrarca's Laura, Dante's Beatrijs, zijn van nabij vermaagschapt aan de middeneeuwsche ridderpoëzie. Beide vrouwen zien zich het voorwerp eener bovenaardsche liefde. etc.’ (XII, p. 87).Ga naar voetnoot1) Hij stelt overigens Dante, om zijn Divina Commedia ver boven de andere grote Italianen: Van Petrarca, van Boccaccio, spreekt dit van zelf. Zij beoefenden meestentijds geheel andere soorten van litterarische kunst.... Zoo er in Petrarca's Laura iets is hetwelk aan Dante's Beatrijs herinnert, het blijft bij dit enkele punt van overeenkomst. (XII, p. 97). Huet heeft enkele verhandelingen geschreven, die betekenis hebben voor de kennis van het Petrarquisme, - studies over Shakespeare, Milton en Hooft.Ga naar voetnoot2) Ik citeer in de eerste plaats de volgende karakteristiek van de petrarquistische stijl: Wanneer ik beproef een sonnet van onzen eigen dichter Hooft te parafraseren, naar Petrarca gevolgd of in Petrarca's stijl, dan geef ik den lezer meteen een denkbeeld van de sonnetten van Shakespeare. Het zijn dezelfde overdreven zegswijzen, dezelfde dooreengevlochten beelden, fijn uitgewerkt, hetzelfde gezochte en duistere, wezenlijk of schijnbaar. (XII, p. 120). Het sonnet van Hooft - de vertegenwoordiger van deze stijl - dat Huet parafraseert is: ‘Zelfwassen ranken van het alderfijnste goud.’ (zie p. 112). Daarin wordt immers het ideaalbeeld van de geliefde der petrarquistische dichters met al de traditioneele trekken geschilderd. Milton wordt door Huet op de volgende wijze met Dante en Petrarca vergeleken: ‘Milton, bevinden wij, is een Romeo zonder Julia geweest, een Faust zonder Gretchen; of zoo men liever wil, een Petrarca zonder Laura, een Dante zonder Beatrijs.’ (XII, p. 179). De schrijver wijst op de voorliefde, die Milton voor deze dichters heeft gehad: ‘.... sedert hij Dante en Petrarca leerde kennen, heeft hij zijne hoogste eer gezocht in het vinden van eene den man en de vrouw gelijkelijk waardige dichterlijke voorstelling.’ (XII, p. 183).Ga naar voetnoot3) In zijn studie over Hooft schenkt hij aandacht aan het feit, dat in diens werk de invloed van verschillende dichters en scholen versmolten is, terwijl tevens nationale trekken spreken: ‘....In sommige plaatsen van Granida vlecht hij door een rhytme van Ronsard een beeld van Petrarca, en eindigt met een vaderlandschen trek.’ (XVIII, 48). Aan Hooft's bewondering voor Petrarca worden wij apart herinnerd: | |
[pagina 309]
| |
Zijne vereering voor den italiaanschen sonnettedichter leeft in den versregel: 't Gansche aardrijk is van doen tot een Petrarca's graf! (XVIII, p. 54).Ga naar voetnoot1) Staat Huet vrij koel tegenover Petrarca als dichter, voor de Humanist heeft hij wel waardeering gevoeld. In Het Land van Rembrand plaatst hij Petrarca naast Erasmus in zijn betekenis voor de studie der Oudheid: ‘Voor Zuid-Europa is Petrarca, voor Noord-Europa Erasmus, honderd of honderdvijftig jaren later de heraut dezer verjongingskuur geweest.’Ga naar voetnoot2) - Zijn verdere mededelingen gaan echter op andere auteurs terug. Hij verwijst naar hetgeen Burckhardt en Doorenbos over Petrarca geschreven hebben.Ga naar voetnoot3) Op het voorbeeld van Delprat neemt hij aan, dat Petrarca en Geert Groote elkaar in Avignon ontmoet zouden hebben en voegt er bij: ‘Ons schijnen geen twee andere namen toe, zulk eene scherpe tegenstelling te vormen’.Ga naar voetnoot4) Op Ginguené baseert hij een mededeling over Petrarca's geringschatting voor zijn Italiaanse verzen, en ook de prijzende woorden over zijn welsprekendheid als Latijns redenaar.Ga naar voetnoot5) Huet's reisboek Van Napels naar Amsterdam (1877) vermeldt bij de inventaris van de Biblioteca Laurenziana ook: ‘brieven van Cicero gekopieerd door Petrarca, echte portretten van Petrarca en Laura in een geschreven exemplaar der Sonnetten’.Ga naar voetnoot6) De auteur weidt echter niet uit over deze herinneringen aan de dichter. In een brief aan Jan ten Brink (1884) wijst hij op het belang van vergelijkende literatuurstudie, speciaal voor het tijdvak der Renaissance: ‘Gij zoudt uwe studente ten eene dienst bewijzen, geloof ik, indien gij aan uw onderwijs die rigting gaaft, en naar aanleiding van Coornhert hen over Boccaccio onderhieldt, naar aanleiding van Samuel Coster over Ariosto, naar aanleiding van Hooft over Petrarca, naar aanleiding van Huygens of Vondel over Guarini en Tasso, enz. enz.’Ga naar voetnoot7) Samenvattend mag men constateeren, dat Huet wel intellectueele belangstelling voor Petrarca heeft gehad, maar, blijkens enkele der geciteerde uitspraken, niet tot de ziel van de dichter en zijn kunst is doorgedrongen.
Multatuli noemt de naam van Petrarca in één van zijn voorberichten. Hij beklaagt zich over het ‘mutisme’ van ‘het Lezend Publiek’. Dan haalt hij een reeks van de beroemdste dichters en schrijvers aan, die wèl contact met hun landgenoten hadden en plaatst daar tegenover, hoe deze mogelijkheid hèm onthouden wordt door de schuld van het publiek: | |
[pagina 310]
| |
Indië maakte Kalidasa, Griekenland, de homerische rhapsoden, Euripides, Plato en Aristoteles. Rome, Virgilius, Horatius en Terentius. Italië, Dante, Petrarcha en Tasso.... men neme 't my niet kwalyk, dat ik zoo ver beneden al die mannen sta: ik ben door niemand gemaakt, en zit nog altyd te wachten op 't eerste blyk dat Nederland - Nederland als zoodanig - kennis draagt van m'n bestaan.Ga naar voetnoot1) Andere vermeldingen van Petrarca in het werk van Multatuli zijn mij niet bekend, behalve een schertsende passage uit een brief aan ‘Tine’, waarin de auteur de spot drijft met het stijve dameskapsel van die tijd (1845): Petrarcha speelde zoo gaarne met de krullende lokjes zyner Laura, elke kronkel harer haren gaf hem een dichterlyk idee, dat wel beschouwd ook een soort van kronkeling of krul is. Lieve hemel, hoe zoude de poeet van Italië het gemaakt hebben als hy zyne denkbeelden uit het vastgelymd coiffuur onzer dagen had moeten scheppen?Ga naar voetnoot2) William ten Hoet, één der meer vergeten negentiende-eeuwse schrijvers,Ga naar voetnoot3) vervaardigde o.a. de ‘Fantazie-Roman’: Het woud van de vier perken. (Tiel 1879). Ter inleiding plaatst hij als ‘Proemio’ het sonnet, waar de Rime van Petrarca mee aanvangen: Voi ch'ascoltate in rime sparse il suono. Waarom is juist dit gedicht gekozen? Om te beginnen pronkt Ten Hoet wel gaarne met citaten uit verschillende dichters.Ga naar voetnoot4) Verder heeft hij gemeend, dat de geest van het sonnet overeenkwam met de strekking van zijn roman. Hij zegt namelijk ergens: ‘Ik weet niet, of men al begrepen heeft, dat de vervloeking van den wellust zonder de liefde.... het thema is van mijn geheele boek.’ (II, p. 142, noot). Mutatis mutandis kan men Petrarca's sonnet dan wel opvatten als een waarschuwing in deze richting.
De dichter M.G.L. van Loghem (Fiore della Neve) gedenkt ook Laura in een lyrische verheerlijking van de schoonheid in Een liefde in het Zuiden: U vierde steeds de mensch, 't zij hij zijn Muze roemde,
Als Laura, Beatrice, Elvire u eer bewees
Het zij hij u zijn maagd Maria noemde -.Ga naar voetnoot5)
Dat Joseph Alberdingk Thijm voor Dante voelde, misschien deels onder invloed van zijn Italiaanse vrienden, is voldoende bekend. Van Deyssel vertelt echter in | |
[pagina 311]
| |
de biografie van zijn vader, dat er in de huislijke kring wel verzen van Petrarca werden voorgedragen door één der dochters. Het ontroerde Thijm, wanneer zij ‘sonnetten van Petrarca voordroeg.’Ga naar voetnoot1) - Men zou graag een meer positief getuigenis bezitten, dat de hoofse lyriek van Petrarca de sympathie van Thijm verworven heeft, maar in zijn omvangrijk oeuvre wordt, voor zover ik weet, geen oordeel over Petrarca uitgesproken.
Carel Vosmaer, met zijn grote belangstelling voor cultuurgeschiedenis, heeft zich meer voor Petrarca's werk geïnteresseerd dan de meeste van zijn tijdgenoten. Zijn boek Inwijding bevat enige passages, die zijn opvattingen over de dichter weergeven. Daar is in de eerste plaats een uitvoerig gesprek over de liefde van Dante en Petrarca.Ga naar voetnoot2) Naast Frank van Arkel en Sietske nemen hieraan deel: de abate Candini, Melzi en later ook Mrs. Hudson. Het gesprek wordt ingeleid door Melzi, die er op wijst, hoe Dante, Boccaccio en Petrarca ons het oude Florence als in een spiegel tonen. Er ontspint zich een gedachten wisseling tussen Melzi en Candini: de eerste zoekt ‘realiteit’ in de sonnetten van Dante, terwijl Candini deze poëzie beschouwt als ‘louter fantasie en een mengsel van idealen vrouwendienst en wijsgeerige speculatie’. Volgens Frank van Arkel echter zijn in deze kunst ‘de werkelijkheid en de verbeelding, het stoffelijke en het ideale versmolten’. - Nu komt het gesprek op Laura en Petrarca. Ook hier verdedigen de beide Italianen een tegengestelde opvatting. Voor Melzi is Laura ‘zeer zeker geen allegorie; Laura kennen wij uit Memmi's portret....’, - Candini daarentegen spreekt van ‘louter eene mystieke vereering, la Celeste Venere.’Ga naar voetnoot3) Ook Mrs. Hudson, de cynische Amerikaanse, mengt zich in de conversatie, als zij hoort, dat men spreekt over de aard van Petrarca's liefde voor Laura: - Wonderlijke Europeanen! zei mrs. Hudson lachend, gij zijt toch allen verstokte antiquaren. Wat gaat u Petrarca, wat Laura aan? Het doode heeft altijd meer belang voor u dan het levende....Ga naar voetnoot4) Wat Candini en Melzi met hun ideeën over de hemelse en aardse Venus bedoelen, is haar volkomen onbegrijpelijk en zij vervolgt: - ik heb de eer niet Laura van nabij te kennen, maar in één ding had zij zeker gelijk, gebruik te hebben gemaakt van haar schoonheid.... Maar ik zou eer denken, dat Laura wel bemerkt heeft, dat Petrarca meer met concetti | |
[pagina 312]
| |
schermde dan met projetti. Het was, geloof ik, de tijd van wat gijlieden platonische liefde noemt, dat is een locomotief zonder wielen. Men ziet hier in de figuur van Melzi naast die van de abate Candini twee opvattingen van het Canzoniere weergegeven. Mrs. Hudson vertegenwoordigt het nuchtere cynisme, omdat zij de hoge poëtische en geestelijke waarde van 's dichters liefde niet gevoelt. Vosmaer wil door deze passage de lezer inwijden in de aard van Petrarca's liefde, die hij ook historisch en psychologisch beschouwt. Het is goed gezien, juist Italianen van gedachten te laten wisselen over hun beroemde landgenoot: in hen leeft de nationale traditie voort. Melzi voelt zich aangetrokken tot Frank-Vosmaer, die bizondere liefde voor de Italiaanse cultuur bezit: ‘Melzi op zijn beurt was verwonderd in den Nederlander iemand te vinden, die de natuurbeschrijvingen in Petrarca's Epistolae en Aeneas Sylvius' Commentarii kende.’ (p. 195). Dat Vosmaer inderdaad bekend is met de inhoud van verschillende brieven, kunnen een paar citaten uit Inwijding bewijzen. De schrijver schetst de opkomst van de Florentijnse cultuur en de stijgende ontwikkeling van de individualiteit, juist bij de kunstenaars: ....Een Dante, die de middeneeuwen sluit met de drie geweldige poorten, waarop hij Inferno, Purgatorio, Paradiso grift; een Petrarca, die den modernen tijd opent, nieuw leven scheppend uit de antieken en uit de natuur; de eerste, voor wien de natuur een eigen leven heeft, de eerste, die een hoogen bergtop bestijgt om de emotie van het vergezicht, die met liefde een landschap of een antieke ruïne beschrijft,.... etc. (p. 225). Wij vinden hier dus toespelingen op verschillende passages uit Petrarca's Epistolae: de bestijging van de Mont-Ventoux; de schildering van Vaucluse, indrukken | |
[pagina 313]
| |
van het antieke Rome.Ga naar voetnoot1) Vosmaer, die zelf de Oudheid zo liefheeft, toont levendige belangstelling voor de brief, waarin Petrarca de machtige suggestie beschrijft, die Rome op hem uitoefent. Een laatste citaat uit Inwijding volgt: In Petrarca's zoo belangrijke en vermakelijke Epistolae ziet men, hoe zelfs een Italiaan, als hij Rome voor het eerst begroet, ‘verstomd is door het wicht van zooveel wonderen. Grooter’, zegt hij, ‘was mij Rome en grooter zijne overblijfselen dan mijne reeds groote verwachting. Niet dat door deze stad de wereld was beheerscht, verwonderde mij, maar dat zij zoo laat er door was beheerscht.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 314]
| |
Aan Vosmaer komt de lof toe, dat hij van de generatie vóór de Tachtigers wel de meest veelzijdige belangstelling voor Petrarca bezit. Hij verdiept zich in de aard van de liefde in het Canzoniere en citeert meer dan eens uit bepaalde sonnetten of canzonen. Sommige verzen worden wel toegepast op de schoonheid van Sietske: Gli occhi sereni e le stellanti ciglia,
La bella bocca angelica, di perle
Piena e di rose e di dolci parole. (p. 200).Ga naar voetnoot1)
Ook de patriot in Petrarca mocht op Vosmaer's belangstelling rekenen. Betekenis heeft vooral, dat hij bekend is met de brieven van de dichter. Hierin juist benadert hij Petrarca als mens, in zijn liefde voor de natuur, zijn leven in de eenzaamheid, maar tevens in zijn dwepen met het oude Rome. Over liet algemeen zijn de Epistolae nooit zo bekend geworden in Nederland. Zelfs in de 17de eeuw treffen wij maar uiterst weinig sporen daarvan aan. Ook is Vosmaer wel iets verschuldigd aan de standaardwerken van zijn tijd, die de moderne Petrarca-studie ten goede zijn gekomen.Ga naar voetnoot2) Misschien bestaat er enig verband tussen zijn waardeering voor het Canzoniere en het feit, dat Vosmaer beter dan zijn tijdgenoten de lyriek van Jacques Perk begrepen heeft. Hij meent in diens gedichten een toon te herkennen, die aan de Italiaanse zanger verwant is. (zie p. 343). De citaten uit InwijdingGa naar voetnoot3) tonen, dat Vosmaer zowel de lyricus als de Humanist bewondert, die met zo grote liefde voor de Oudheid bezield was.
Doorenbos heeft Petrarca tot onderwerp van een studie gemaakt: Petrarca, de Profeet van het Humanisme.Ga naar voetnoot4) Hij ziet als zijn verdienste, dat hij de mensheid een nieuwe richting wees, dat hij de band tussen leven en wetenschap herstelde en zegevierde over het middeleeuwse dogmatisme en mysticisme, omdat hij de klassieke Oudheid als het ideaal van de ware humanitas begreep en voelde: voor Petrarca staat het menselijk leven in het centrum. In de geschriften der Ouden ziet hij een leerschool voor het leven. Vandaar zijn bezieling voor de antieke cultuur en zijn kritiek op de heersende stromingen in het geestesleven van zijn eigen tijd. Doorenbos oordeelt echter met groter objectiviteit over zijn strikte betekenis voor de wetenschap dan Lamers en sommige andere classici. Tot Petrarca's positieve verdiensten rekent Doorenbos het verzamelen en copieeren van klassieke handschriften en ook de stimuleerende werking, die van hem op anderen | |
[pagina 315]
| |
uitging, bij wie hij eveneens belangstelling en liefde voor de Oudheid wist te wekken. Op letterkundig gebied werden zijn Epistolae en verhandelingen het voorbeeld voor heel veel auteurs. Dat Petrarca de Averroïsten en de Scholastici bestreden heeft, beschouwt Doorenbos als een negatieve verdienste. Hij betoogt echter, dat Petrarca geen geleerde in de strikte zin van het woord is geweest: hij heeft geen nieuwe wetenschappelijke methode gevormd en ook persoonlijk geen resultaten bereikt, die een geestelijke omwenteling te weeg moesten brengen. Daarom noemt Doorenbos hem de Vates van het Humanisme. Hij verklaart nu de ‘acedia’ van Petrarca uit het innerlijk conflict, dat hij zich een hoog humanistisch ideaal had gevormd, maar terzelfdertijd gevoelde, het niet volkomen te kunnen bereiken: ‘Petrarca wilde wel groot en goed te gelijk zijn, doch in beide opzigten miste hij het juiste criterium. Hij was en bleef overspannen, waardoor het hem onmogelijk werd zijne daden en zijne gedachten te verzoenen.’ (p. 27). Doorenbos waardeert dus het streven van Petrarca naar de ware humanitas, maar hij staat kritisch tegenover zijn feitelijke praestaties op wetenschappelijk gebied. Deze reserve is hem wel ingegeven door het standaardwerk van G. Voigt: Die Wiederbelebung des classischen Alterthums.Ga naar voetnoot1) Hierin wordt op uitnemende wijze de plaats van Petrarca in het Humanisme bepaald. Verschillende classici hebben hem in dit opzicht wel geïdealiseerd. Voigt echter laat ook zijn objectieve kritiek gelden. Doorenbos heeft ongetwijfeld veel aan hem te danken voor zijn studie over Petrarca. Minder juist zijn de uitspraken van Doorenbos in verband met Petrarca's poëzie. Daar is bijvoorbeeld de volgende zinsnede: ‘Hij zelf beschouwt zijne Italiaansche rijmen als het spel zijner jeugd, en in waarheid behooren zij tot de kunst der Middeleeuwen, niet tot het nieuwe leven, dat het humanisme opwekte.’ (p. 22). - En dan de moderne analyse van eigen sentimenten in het Canzoniere? En de natuurlyriek? Spreekt in die verzen niet juist de mèns Petrarca, - met al zijn smarten en vreugden, zijn verrukking en wanhoop? Ook uit de Handleiding tot de geschiedenis der letterkundeGa naar voetnoot2) blijkt, dat Doorenbos zuiverder blik heeft op de Humanist dan op de Italiaanse dichter. Wat het eerste punt betreft, biedt dit werk slechts een uittreksel van de besproken verhandeling. Als mens wordt Petrarca met Dante vergeleken en beschouwd in zijn verhouding tot andere dichters: Dante is stellig veel idealer karakter dan Petrarca, die juist door zijne grootere middelmatigheid meer invloed kreeg op zijne tijdgenooten; terwijl daar, waar hij ééne richting der Middeleeuwsche poëzie volmaakte, zijn groot gebrek ligt, en zijn invloed nadeelig voor de toekomst werkte, ik bedoel in zijne minneliederen. (I, p. 315, noot). | |
[pagina 316]
| |
spoedig in alles; de andere daarentegen een glorierijk leven leidende, waarin hem meer eer en geluk te beurt viel dan waarop hij zelfs in zijne grootste ijdelheid gehoopt had. (I, p. 317-318). Kentekenend voor het beeld, dat Doorenbos van hem vormt, is de volgende uitspraak: ‘Zonder twijfel zijn de verdiensten van Petrarca het grootst in de herstelling der klassieke letterkunde.... Zijne Latijnsche geschriften drukken dan ook zijne denkbeelden en richting het best uit.’ (I, p. 318-319).Ga naar voetnoot1) Maar hoe staat hij nu tegenover de dichter in Petrarca? Hij citeert uit zijn patriottische canzonenGa naar voetnoot2) en ook uit de antipauslijke sonnetten, terwijl hij zegt: Wanneer men er over klaagt, dat de inhoud van Petrarca's rijmen zoo schraal is, vergeet men wel eens zijn prachtige Canzone op Italië.... Scherp tastte ook Petrarca de gebreken der geestelijkheid aan, etc. [volgt citaat]. Wanneer een man, die door pausen, keizers, koningen, wereldlijke en kerkelijke vorsten met eerbewijzen overladen werd, zich zoo krachtig durfde uiten, mag men hem toch wel niet van volslagen lafheid en vleierij beschuldigen, zooals velen in deze eeuw gedaan hebben. (I, p. 319-320). Hier neemt Doorenbos Petrarca toch in bescherming tegen de al te ongunstige kritiek op de moreele zijde van zijn karakter, die ook bij sommige Nederlandse auteurs wel eens voorkomt. De geest der eeuw is hier ongetwijfeld van invloed geweest en misschien hebben verschillende, wat eenzijdig-strenge uitspraken van Duitse geleerden als Blanc, Voigt, Koerting dikwijls geen goed gedaan aan het oordeel over Petrarca als mens. Wanneer Doorenbos evenwel de minnelyriek van het Canzoniere bespreekt, toont hij meer historische belangstelling dan artistieke waardeering. Hier moet met nadruk op gewezen worden, omdat men, mijns inziens, in dit opzicht de invloed van Doorenbos op de Tachtigers wel eens overschat. Petrarca als Humanist heeft hem sterk geboeid, - als dichter in veel geringer mate.Ga naar voetnoot3) Hij kan zijn leerlingen de ogen hebben geopend voor de geestelijke bevrijding, die Petrarca nastreefde, maar het komt mij voor, dat hij geen juiste kijk op de Italiaanse zanger bezit. Nergens dringt hij door tot de kern van het Canzoniere, of blijkt, dat hij de schoonheid daarvan beseft. Op | |
[pagina 317]
| |
het gebied van de poëzie zal hij dus de Tachtigers niet met Petrarca vertrouwd gemaakt hebben.
Het spreekt van zelf, dat verschillende auteurs van werken op literair-historisch gebied uit de tweede helft van de vorige eeuw ook wel over Petrarca spreken. Ik noem hier J. van Vloten, die in zijn Beknopte geschiedenis der nieuwe letteren (Amsterdam 1876) Petrarca van neutraal standpunt beoordeelt. Hij waardeert inhoud en klank van zijn poëzie, maar spreekt toch ook van zijn ‘vindersgekunsteldheid en gemaaktheid’. (p. 82-85). De literatoren noemen gaarne Petrarca's naam in verband met de kunst van Jan van der Noot, Hooft, of Perk. - Langzamerhand zijn allerlei levensbizonderheden van de dichter algemeen bekend geworden in de kringen van de geletterden. Als bijvoorbeeld Jan ten Brink vermeldt, dat de vader van H.J. Schimmel zich verzette, toen zijn zoon een letterkundige loopbaan wilde kiezen, herinnert hij aan Petrarca, die ditzelfde heeft ondervonden.Ga naar voetnoot1) Vooral in werken of artikelen over de tijd van Humanisme en Renaissance wordt ook de betekenis van Petrarca behandeld. Dit is eveneens het geval in studies over de geschiedenis of de aesthetische waarde van het sonnet, zoals de opstellen van A.S. Kok.
In Vlaanderen is heel weinig over Petrarca te vinden. De sonnettenlyriek ontwikkelt zich, na Jan van der Noot,Ga naar voetnoot2) rechtstreeks onder Franse invloed. Na de herleving van 1830Ga naar voetnoot3) zijn er enkele dichters, die Italiaans kennen, - Van Kerckhoven heeft uit Dante vertaald -, maar zij houden zich niet met de poëzie van Petrarca bezig. De enige auteur, die vermeld moet worden, is Pol de Mont: hij spreekt wel eens over Petrarca in sommige van zijn studies, b.v. in De Wedergeboorte in OccitaniëGa naar voetnoot4), wanneer hij de Troubadours behandelt, en in zijn opstel Hélène | |
[pagina 318]
| |
SwarthGa naar voetnoot1), in verband met het sonnet. Ook in zijn Inleiding tot de Poëzie kenschetst hij Petrarca als de sonnettendichter bij uitnemendheid.Ga naar voetnoot2) In het werk der moderne Vlamingen, voor zover mij bekend, heb ik geen vertalingen van Petrarca of aanrakingspunten met de Italiaanse dichter gevonden.
Tijdschriftartikelen over Petrarca in de 19de eeuw. - Voor dit tijdvak is het materiaal heel uitgebreid. Niet altijd is de waarde van de opstellen even groot, maar men vindt er veelheid van gedachten en gevoelens, soms bewondering, soms kritiek, waarbij de ééne schrijver speciaal belangstelling toont voor de Humanist, een ander voor de Italiaanse dichter, terwijl een derde zijn lotgevallen ‘lyrisch’ weergeeft.Ga naar voetnoot3) De geest van de 19de eeuw heeft de voorstelling, die men zich van Petrarca vormt, in menig opzicht beïnvloed. Als eerste van de artikelen noem ik een studie, welke eigenlijk op medisch gebied ligt. Er komen echter aardige bladzijden over Petrarca en Laura in voor, zodat vermelding gerechtvaardigd is, hoewel het stuk uit het Duits vertaald is bovendien. Het is te vinden in Het Vaderlandsch Magazijn van 1801: Genees- en geschiedkundig onderzoek wegens de pest van de jaaren 1348-1350.Ga naar voetnoot4) Aanleiding voor de Duitse medicus tot het schrijven van dit opstel was het verzoek van een vriend, met wie hij ‘de heerlijke gedichten van Petrarcha las’. De auteur geeft een uitvoerige beschrijving van de ontzettende epidemie, gedeeltelijk volgens mededelingen van Petrarca. Hij citeert uit de brief aan ‘Socrates’, waarin Petrarca de machteloosheid der mensen tegenover de ziekte schildert en dan zijn eigen sombere voorgevoelens uitspreekt, omdat de besmetting reeds doorgedrongen is tot Avignon, waar Laura woont. (Ep. Fam. VIII, 7).Ga naar voetnoot5) Ook herinnert de schrijver aan de verzen van Petrarca, die vertolken, hoe de dichter in dromen en visioenen de aankondiging van Laura's dood ontvangt. Wij vinden er de terzinen van Son. 212: Solea lontana in sonno consolarme: | |
[pagina 319]
| |
- Non ti soven di quella ultima sera, -
dice ella, - ch' i' lasciai li occhi tuoi molli,
e sforzata dal tempo me n'andai?
I' non te 'l potei dir allor nè volli,
or te 'l dico per cosa esperta e vera:
non sperar di vedermi in terra mai.
Ook wordt Son. 213 vermeld: O misera ed orribil visïone! Hier durft Petrarca nog angstig hopen, dat het visioen geen werkelijkheid zal worden, maar in Parma ontvangt hij spoedig daarop van ‘Socrates’ de tijding, dat ook Laura bezweken is. Het artikel vertelt, hoe de dichter haar sterven in de ‘triumph des doods’ (Trionfo della Morte) heeft herdacht. Hier wordt geciteerd de laatste terzine van Son. 292: Lasciato hai, Morte, senze sole il mondo: Non la conobbe il mondo mentre l'ebbe:
conobbil' io, ch'a pianger qui rimasi,
e 'l ciel, che del mio pianto or si fa bello.Ga naar voetnoot1)
Hoewel de studie van medische aard is, heeft men er toch verschillende bizonderheden over Petrarca en over Laura's dood uit kunnen vernemen - de auteur heeft De Sade's Mémoires geraadpleegd - door citaten uit het Canzoniere toegelicht, terwijl hij op de betekenis van Ep. Fam. VIII, 7 als historisch document wijst. Ditzelfde tijdschrift bevat een artikel over BoccaccioGa naar voetnoot2) door Jeronimo de Bosch, - het vervolg en slot van zijn serie stukken over de herleving der letteren in Italië.Ga naar voetnoot3) Bij zijn beschouwingen over de aard van de liefde der grote dichters in dat land, voegt de schrijver een proza-parafrase in van de beide eerste strofen en de congedo van Canz. 23.Ga naar voetnoot4) Ook de betrekkingen tussen Boccaccio en Petrarca worden besproken. Geciteerd wordt de brief van Boccaccio, waarin deze aan zijn vriend zijn angsten belijdt en raad vraagt in verband met de fatale voorspellingen, die een monnik hem was komen doen. Petrarca stelt hem echter gerust. In Nederlandse vertaling volgt een groot fragment uit deze brief, die getuigt van beider oprechte vriendschap.Ga naar voetnoot5) Verder wordt de droefheid van Boccaccio beschreven, toen een dergelijk leidsman hem ontviel: ‘Hiervan was ook het gevolg, dat Boccacius, naa den dood van Petrarcha, een kwijnend leven leidde en gauw stierf.’ Het artikel geeft dus een indruk van de bizondere betekenis, die Petrarca als mens voor Boccaccio heeft gehad. | |
[pagina 320]
| |
Ten slotte vermeld ik nog een studie over Rienzi uit dezelfde jaargang.Ga naar voetnoot1) Hierin wordt ook de verhouding van Petrarca tot de Tribuun toegelicht: het ontstaan van hun vriendschap, het gemeenschappelijk dwepen met de oude grootheid van Rome, die zij hersteld wilden zien, blijkens de brieven van de dichter. Petrarca moedigt Rienzi en de burgers van Rome aan, maar hij is het tevens, die Cola waarschuwt en berispt, warmeer zijn onderneming het vertrouwen van velen dreigt te verliezen.Ga naar voetnoot2) De catastrofe in de familie Colonna, toen het optreden van Rienzi in 1347 aan zes leden van dit geslacht het leven kostte, is aanleiding tot het citeeren van Petrarca's getuigenis over de kloeke standvastigheid en berusting, waarmee de oude Stefano deze ramp gedragen heeft. (Ep. Sen. X, 4). Door dit artikel valt dus het licht op de relaties, die tussen Petrarca en Cola Rienzi bestaan hebben.
Thans zullen wij overzien, welke artikelen in de Vaderlandsche Letteroefeningen tijdens de vorige eeuw de bekendheid met Petrarca vergroot kunnen hebben. In 1806 verschijnt een stuk: De voornaamste leevensbyzonderheden van den dichter Giovanni Boccaccio.Ga naar voetnoot3) Hij wordt hier genoemd: ‘een kweekeling van den beroemden Petrarcha’. De schrijver bespreekt hun verhouding, - de bewondering van de één en de vriendschap van de ander. Ook wordt de testamentaire beschikking van Petrarca ten opzichte van Boccaccio vermeld: ‘Petrarcha, die hem dikwijls uit zijne verlegenheid geholpen hadt, besprak hem, bij uitersten wille, vijftig Florijnen voor eene winterkleeding, ten einde hij op zijn gemak zijne Studien zou kunnen voortzetten.’Ga naar voetnoot4) In dezelfde jaargang wordt een voorval meegedeeld, dat op aardige wijze illustreert, welke macht de figuur van Petrarca op zijn tijdgenoten heeft uitgeoefend: Een blinde Italiaansche Schoolmeester en Petrarcha.Ga naar voetnoot5) Het is de bekende geschiedenis van de oude ‘grammaticus’ uit Pontremoli, die, begeleid door zijn zoon, Petrarca over Napels en Rome te voet achterna reisde, omdat hij een zó beroemd man éénmaal persoonlijk wilde ontmoeten. (cf. Ep. Sen. VI, 7). In Parma vond hij eindelijk de dichter, die hem vriendelijk ontving: Ten huize, waar Petrarcha zich bevondt, gekomen zijnde, verzogt hij zijn' Zoon dat hij hem wilde opbeuren, ten einde hij het hoofd mogt aanraaken, 't welk zulk eene verscheidenheid van edele gedagten in zich begreepen hadt. Voorts verzogt hij de hand van den Dichter te mogen kusschen, zeggende: ‘ô, Staa mij toe, die hand te drukken, welke zo schoone gedagten geschreeven heeft!’ Het verhaal is door de schrijver ontleend aan Dobson's Life of Petrarch (zie p. 235), | |
[pagina 321]
| |
de bewerking van De Sade's Mémoires,Ga naar voetnoot1) waardoor verschillende anecdoten rondom Petrarca in ruimer kring verspreid zijn. Een goed overzicht bevat het artikel uit 1809: Narigten, het karakter en de schriften van den Italiaanschen dichter Petrarcha betreffende.Ga naar voetnoot2) Volgens de schrijver is het opstel vertaald naar een Engels werk, dat niet nader wordt aangeduid. Het moeten echter de Memoirs of the House of Medici geweest zijn, de vertaling van een Frans boek door Nicolaas ten Hoven, die hierin ook uitstekende beschouwingen over Petrarca geeft. Daar dit werk reeds boven behandeld is, mag ik voor inhoud en strekking van dit vertaalde artikel naar p. 240 van mijn boek verwijzen. In 1813 brengt hetzelfde tijdschrift een opstel: Vergelijking der drie Romeinsche Minnedichters, Ovidius, Propertius en Tibullus, zoo met elkander, als met de Nieuweren, bijzonder met Petrarcha.Ga naar voetnoot3) Het stuk is ontleend aan P.L. Ginguené: Histoire littéraire d'Italie.Ga naar voetnoot4) Men vindt er eerst een uiteenzetting over de liefde bij de klassieke lyrici: deze is sterk zinnelijk, terwijl gebrek aan kuisheid en trouw zowel bij de minnaars als bij hun geliefden voorkomt. Verder wordt behandeld, hoe Christendom, Platonisme en Ridderschap een edeler opvatting van de liefde vestigden, waarbij zich toen een mystiek taalgebruik aansloot, vooral bij de Troubadours met hun dichterlijke vrouwenverering. Tegen deze cultuurhistorische achtergrond moet men het werk van Petrarca, de ‘Zwaan van Vaucluse’, beschouwen: ‘Uit de zeden zijner eeuw, en de zijne in het bijzonder, moet een liefde-roman voortkomen, die niets gemeen heeft met die van Tibullus, Propertius en Ovidius en een bijzondere stijl, zaamgesteld uit platonische, godsdienstige, vrome uitdrukkingen, zuivere, teedere en dikwijls zelfs al te fijne denkbeelden.’ Het artikel eindigt met een goede karakteristiek van Petrarca's poëzie. Al is dit opstel dus niet oorspronkelijk, toch heeft het betekenis, omdat de dichter hier in cultureel verband met zijn tijd beschouwd wordt, waardoor geest en toon van het Canzoniere beter worden verklaard.Ga naar voetnoot5) De belangrijkste studie over Petrarca uit het eerste kwart van de 19de eeuw is: Francesco Petrarca, door Gerrit Joan Meyer, eveneens in de Vaderlandsche Letteroefeningen verschenen.Ga naar voetnoot6) De schrijver wil eerst de levensgeschiedenis van Petrarca meedelen, dan een kort overzicht van zijn Latijnse werken geven, en ten derde, Petrarca als minnedichter schetsen.Ga naar voetnoot7) Het biografische gedeelte is tamelijk beknopt; alleen de diplomatieke zendingen | |
[pagina 322]
| |
worden vrij uitvoerig behandeld. Uit de bespreking van de Latijnse werken blijkt, dat Meyer van Ginguené heeft geleerd, hoe Petrarca niet hieraan zijn grootste roem in nieuwere tijden dankt. Hij staat vrij ‘rationalistisch’ tegenover de geest der Latijnse verhandelingen. In verband met De vita solitaria spreekt hij van: ‘eene sombere en menschenschuwe leer, die aan het beminnend hart van Petrarca niet eigen was, maar welke verkeerde godsdienstige begrippen en onmatige liefde voor de studie hem hadden doen omhelzen.’ Ook in De otio religiosorum ontdekt hij ‘dezelfde sombere kloostergeest.’ Slechts over De contemptu mundi luidt het oordeel gunstiger: ‘Noch Augustinus, noch Montaigne, noch Rousseau hebben met meer eenvoudigheids het binnenste van hun hart opengelegd, noch met meer openhartigheids hunne zwakheden beleden.’Ga naar voetnoot1) Nu gaat Meyer over tot het derde deel van zijn opstel, het onderwerp, dat hij zelf het aantrekkelijkst gevonden moet hebben en waaraan de studie voornamelijk zijn betekenis dankt: Petrarca als minnedichter. De inleiding bevat dezelfde ideeën, die boven reeds besproken zijn: dat het verschil tussen de klassieke lyrici en Petrarca verklaard moet worden uit de geest van zijn tijd, toen de vrouwenverering het karakter van de dichtkunst bepaalde.Ga naar voetnoot2) Om een indruk van Petrarca's poëzie te geven, heeft Meyer enkele verzen in proza geparafraseerd en andere stukken berijmd vertaald, terwijl een paar gedichten door H.H. Klijn in Nederlandse versvorm zijn gegoten. - Wat hij bewondert in Petrarca, heeft hij geformuleerd als: ‘eene oorspronkelijkheid zonder voorbeeld, eene onovertroffen gevoelsuitdrukking, eenen aan overvloed grenzenden rijkdom van gedachten en beelden, eene eerwaardige deftigheid van wijsgeerige en zedelijke denkbeelden, en eene welluidende en innemende zuiverheid van stijl.’Ga naar voetnoot3) En dan worden aan het slot van dit artikel de verzen geciteerd, waarin Helmers zijn bewondering voor de grote Italiaanse dichter heeft uitgesproken.Ga naar voetnoot4) De waarde van Meyer's artikel ligt hierin: hij beschouwt Petrarca vooral in zijn kwaliteit van dichter. In menig klassiek-georiënteerde studie, als die van Jeronimo de Bosch b.v. (p. 263), komt de artistieke zijde van Petrarca's oeuvre nauwelijks in het geding. Jammer is echter, dat hij de conflicten in het gevoelsleven van de dichter slechts oppervlakkig aanroert en niet de aandacht vestigt op de loutering van de liefde in het Canzoniere.Ga naar voetnoot5) Hij wil de lezers op de schoonheid van deze poëzie wijzen; vandaar de parafrases en vertalingen, die goed gekozen zijn.Ga naar voetnoot6) Bij Son. 28: | |
[pagina 323]
| |
Solo e pensoso i più deserti campi - voor Meyer is deze zang ‘de schoonste en aandoenlijkste van allen’ - is de sonnetvorm behouden:Ga naar voetnoot1) Ik zoek, met trage schreên, langs schaars betreden paden,
Naar 't eenzaamst oord, waar nog geen wandlaar is geweest,
Waar 't oog geen voetstap vindt en geen bespieders vreest,
Om in 't verhoogd genot der reinste vreugd te baden.Ga naar voetnoot2)
Elke andre schuilplaats moet mijn schuwe blik versmaden;
Dees houding, dit gelaat, de spiegel van mijn' geest,
Waarin, al wie me ontmoet, mijn diepe ontroering leest,
Zou ligt 't inwendig vuur, dat mij verteert, verraden.
En schoon geen menschlijk oog het ook bespieden kon,
Daar is geen bosch of beemd, geen heuvel, stroom of bron,
Die geen vertrouwling wierd van mijn geheimste zuchten.
Ja! in wat woestenij of ontoeganklijk oord
Ik me aan elks oog onttrek; de liefde ziet en hoort
En volgt me, waar ik ga; hem kan ik niet ontvlugten.
Meyer heeft de vijfvoetige jamben door alexandrijnen vervangen. De terzinen van zijn vertaling zijn beter geslaagd dan de quatrijnen. Ook enige canzonen worden nader besproken, Canz. 14: Chiare, fresche e dolci acque, Canz. 17: Di pensier in pensier, di monte in monte en no. 8, 9 en 10, ‘de drie zusters’.Ga naar voetnoot3) Van Canz. 14 zijn de beide eerste strofen in dichtvorm vertolkt, maar de bewerking is niet bizonder goed uitgevallen, zoals de inzet reeds getuigt:Ga naar voetnoot4) Frissche waatren, zuivre stroomen,
Spiegel harer schoone leên!
Bad van haar, die, in mijne oogen,
De eenigste aller vrouwen scheen!
Lieve boomtak, waar ze op steunde!
'k Zie, ô 'k zie u overal! etc.
Het artikel bevat ook de beginstrofen van Canz. 17.Ga naar voetnoot5) Onder de vertaling staat de naam van H.H. Klijn. Reeds het begin is uitgedijd tot de volgende regels: | |
[pagina 324]
| |
In een' maalstroom van gedachten
Scheurt de liefde me eindloos voort:
'k Dwaal langs heuvelen en dalen,
Smachtend naar een eenzaam oord.
Waar zal ik de kalmte vinden? etc.
Het tweede couplet in zijn geheel is nog theatraler van toon. Ook houdt Klijn zich meestal niet aan de oorspronkelijke tekst. Ditzelfde geldt voor zijn gedicht, dat Son. 261 weergeeft.Ga naar voetnoot1) Ook hier is het resultaat niet gunstig. Ter vergelijking de woorden van Laura in de Italiaanse tekst en in de Nederlandse vertolking: ..............In questa spera
sarai ancor meco, se 'l desir non erra:
i' son colei che ti die' tanta guerra,
e compiei mia giornata innanzi sera.
Mio ben non cape in intelletto umano:
te solo aspetto e, quel che tanto amasti
e là giuso è rimaso, il mio bel velo. - (vs. 5-11).
Nu de verzen van Klijn: ‘Ik, die op de aarde uw hart kon kluistren,
Die u bestreed, - ik schut uw lot:
Ik wacht u hier, waar 't hoog verrukken,
Dat taal noch beeld ooit uit kan drukken,
Ons zaligt door het reinst genot.
En 't geen uw gansche ziel vervulde,
Die sluijer, die me op de aarde omhulde,
Dat, u betoovrend, vlugtig kleed,
Dat zonk....’
Wat het opstel van Meyer aantrekkelijk maakt, is, dat hier grote liefde voor Petrarca als dichter spreekt; een dergelijke studie moet bij de hoorders en lezers belangstelling voor de Italiaanse zanger hebben opgewekt. Wij zien tevens, dat het werk van Ginguené, wat de mededelingen over Petrarca betreft grotendeels gebaseerd op De Sade, ook bij ons bekend was. Een andere jaargang van de Vaderlandsche Letteroefeningen bevat een fabel uit één der brieven van Petrarca: De Spin en de Podagra.Ga naar voetnoot2) De brief in kwestie (Ep. Fam. III, 13) is aan Giovanni Colonna di San Vito gericht, die zijn avontuurlijk leven als bedelmonnik in Tivoli eindigen wilde.Ga naar voetnoot3) Maar de gelofte aan Madonna Povertà viel de bekeerde Franciscaan zeer zwaar en dikwijls zondigde hij. Petrarca | |
[pagina 325]
| |
schreef toen een schertsende brief, om hem te waarschuwen, en de meest eenvoudige levenswijze aan te prijzen. De inhoud van de fabel, die hiertoe dienst doet, komt op het volgende neer. De podagra is weggevlucht van een boer, die haar van de vroege morgen tot de late avond met honger en zware arbeid kwelde, zonder dat zij ooit eens rust genieten kon. De spin heeft juist de woning van een genotzuchtige rijkaard verlaten, waar een stoet van bedienden dagelijks haar web vernielde. Als beiden elkaar hun nood geklaagd hebben, doet de podagra het voorstel, van woonplaats te ruilen: Naardien uit al, wat ik gezegd en gehoord heb, blijkt, dat wij beiden ons kwalijk bevonden, zullen wij best doen, met elkander van kwartier te verwisselen. U zal mijn waard - mij de uwe het beste voegen. De voorslag geviel; beiden verruilden hun oponthoud; en sinds dien tijd heeft de Podagra in de paleizen der wellustige Rijken, de Spin in de hutten der schamele Armen hare woonstede gevestigd. Over het algemeen zijn Petrarca's Epistolae weinig bekend geworden in Nederland. Soms is een vermelding te danken aan de Mémoires van De Sade. De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1825 bevatten een belangrijk artikel: Het leven van Franciscus Petrarca beschouwd in betrekking tot het geheim van zijn hart, door J. ter Borg, ‘Leeraar der vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam’.Ga naar voetnoot1) Met dat ‘geheim van zijn hart’ bedoelt de schrijver Petrarca's autobiografie De contemptu mundi, door hem zelf wel aangeduid als ‘Secretum meum’. Wij bezitten door deze verhandeling dus een aparte studie over dit Latijnse werk van Petrarca, dat nooit in het Nederlands vertaald is.Ga naar voetnoot2) - Ter Borg tracht zich een beeld te vormen van Petrarca's innerlijk leven, zoals dat in het genoemde werk beschreven is. Hij merkt op, dat de levenswijze van de dichter niet steeds overeenkomt met bepaalde uitingen in zijn ‘Geheimenis’. De schrijver wijst enige punten van overeenkomst aan tussen de geschiedenis van Augustinus en die van Petrarca. Uitvoerig spreekt hij over de roemzucht van de dichter. Daarnaast plaatst hij nu citaten uit De contemptu mundi, waar Petrarca bekent, dat hij zich, ondanks al zijn glorie, onbevredigd voelt, omdat er geen rust is in zijn hart. Ook vermeldt Ter Borg de passage uit Ep. Fam. IV, 1, waarin Petrarca beschrijft, hoe zijn verblinding brak: hij beklimt de Mont-Ventoux, slaat Augustinus' Confessiones op en leest de woorden, die hem in de ziel grijpen en de grote ommekeer in zijn leven te weeg brengen: ‘Et eunt homines admirari alta montium, et ingentes fluctus maris, et latissimos lapsus fluminum, et oceani ambitum, et gyros siderum, et relinquunt se ipsos.’Ga naar voetnoot3) Vervolgens beoordeelt Ter Borg op zeer subjectieve wijze Petrarca's verhouding tot de Klassieken: ‘geen heilige, maar een hartstogtelijke geest leidt hem in de | |
[pagina 326]
| |
letterkunde’ - ‘en hij wordt voor duizend dingen, in de zaak van God te doen, ongeschikt’, tot het woord van Augustinus hem tot inkeer brengt. Schromelijk miskent de schrijver het feit, dat Petrarca de werken der Ouden ook liefhad om de moreele hoogheid, om de ‘christelijke’ geest avant la lettre. Ook ontleedt hij Petrarca in verband met zijn dichtkunst en zijn liefde, maar hier is het oordeel even eenzijdig. Wel spreekt hij van ‘een hemelsch waas’, dat over de zangen van Petrarca ligt, maar, volgens hem, vlood de muze, toen door Laura's dood de grondslag aan zijn poëzie ontvallen was. Ter Borg gaat dus de kern van het Canzoniere voorbij: hoe dàn juist de liefde gesublimeerd wordt, - getuige de gedichten ‘in morte di Madonna Laura’. Hij heeft die verzen dus blijkbaar niet, of slechts oppervlakkig, gekend. Dat zijn psychologische uitbeelding van Petrarca faalt, vindt zijn verklaring hierin, dat hij zijn christelijke beginselen als enige maatstaf vooropstelt: ‘Wat had hij kunnen zijn voor het Rijk Gods en het heil der menschen, zoo hij tijdig genoeg eene gehuwde vrouw, met elf kinderen, uit het hart geworpen had, om niets dan de heerlijkheid des Verlossers, als de heerlijkheid Gods en des eeuwigen levens, daarin op te nemen!’ Hoewel Ter Borg De contemptu mundi als uitgangspunt neemt, houdt zijn interpretatie van Petrarca's innerlijk toch niet voldoende rekening met allerlei trekken, die wij daaruit leren kennen. Petrarca verdedigt ook voor Augustinus de hoogheid en de verheffende invloed van zijn liefde, maar de schrijver ziet hierin uitsluitend een zondige neiging. Toch maakt hij gebruik van de Trionfo della Morte, canto II, om weer te geven, hoe Laura Petrarca inspireerde, het pad der deugd te volgen. - De dichter belijdt zijn schuld jegens God in Son. 1: Voi ch'ascoltate in rime sparse il suono. Van dit gedicht, dat het Canzoniere inleidt, voegt Ter Borg een proza-vertaling in. De verdiensten van deze studie zijn, dat inhoud en strekking van De contemptu mundi eens nader worden ontleed en dat men hier een indruk krijgt van de tweespalt in Petrarca's geest. Jammer is het, dat de schrijver onrecht doet aan verschillende zijden van 's dichters persoonlijkheid, omdat hij zijn psychologische basis niet ruim gekozen heeft. Waarschijnlijk heeft De contemptu mundi zijn belangstelling vooral gewekt door de rol, die Augustinus wordt toebedeeld. Ter Borg's artikel is een goed voorbeeld van christelijk-georiënteerde interpretatie van Petrarca's gemoedsleven. In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1854 staat een klein stukje: Petrarca en Rousseau.Ga naar voetnoot1) De inhoud beantwoordt niet aan de verwachtingen, die de titel wekt: hier geen vergelijking tussen beide dichters, maar slechts een paar anecdotische mededelingen. Van Petrarca wordt verteld, dat hij met buitengewone zorg verbeterde, wat hij in verzen of proza geschreven had, daar hij wilde vermijden, dat het nageslacht de stijl van zijn werk zou kunnen laken. Geciteerd wordt zijn uitspraak: Van daar mijne vrees en de langdurigheid van mijn arbeid. Ik lees iedere bladzijde tienmaal over, want ik wil niet dat er iets te onvolmaakts uit mijne | |
[pagina 327]
| |
handen ga. Laat de bode, die aan mijne deur klopt, liever onverrigter zake heengaan, dan dat hij iets medeneme dat mijn naam zou schandvlekken.Ga naar voetnoot1) Nu volgt een parallel-anecdote over Rousseau. Ook hij polijstte altijd zijn werk. Eens wachtte een knecht, die hem een brief moest overhandigen, op antwoord. Rousseau gaf hem een epistel mee, maar zodra de man het huis verlaten had, snelde hij hem achterna, om de brief weer af te nemen. Toen de stijl daarvan hem niet voldeed, gebood hij de knecht, te zeggen, dat hij hem, Rousseau, niet thuis getroffen had en daarom zonder antwoord terugkeerde. - Dit voorval geeft de schrijver aanleiding, Petrarca te prijzen, maar Rousseau te veroordelen: ‘Wat Petrarca deed uit hoogen kunstzin en om den nazaat niets van zich in handen te geven wat niet den stempel der reinste kunst droeg deed Rousseau uit kleingeestige ijdelheid, die hem niet veroorloofde anders dan met de meeste berekening ook in de kleinste zaken, de eens voorgenomen rol te spelen’.
Ook de Boekzaal bevat in de eerste helft van de 19de eeuw een viertal artikelen, die met Petrarca in verband staan. Uit 1812 dateert: Herinnering aan Petrarcha.Ga naar voetnoot2) De inhoud van dit opstel heeft echter weinig betekenis. Petrarca wordt genoemd: ‘de vriend en leerling van Dantes’; ‘terwijl hij van Laura zong en het aangebeden beeld zijner liefde onsterflijk maakte, vereeuwigde hij zijn' naam.’ - In hoofdzaak worden enige meer anecdotische bizonderheden over Petrarca meegedeeld, bijvoorbeeld: ....dat hij de nachtegalen niet beminde en altijd een lederen kleed droeg, waarin hij gewoon was, te slapen; elke nieuwe gedachte in een slapeloozen nacht bij hem opgekomen, schreef hij zorgvuldig met een griffel op zijn rok, uit vreeze van dezelve te vergeten. Dit was een Dichterlijk kleed, dat vele verzen bevatte, etc.Ga naar voetnoot3) Ook wordt verteld van de rechter (bedoeld is kardinaal Giovanni Colonna), die niet wilde, dat iemand als Petrarca een getuigenis met een eed zou bekrachtigen: ‘Wat u betreft, Petrarcha! wij gelooven u op uw woord; gij behoeft niet te zweeren.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 328]
| |
De Boekzaal van 1814 vertelt een Anekdote van Petrarca en Boccaccio.Ga naar voetnoot1) Zoals men weet, wilde Petrarca zijn vriend steunen en op het goede pad houden: ‘Daar hij [Boccaccio] vriendschap onderhield met Petrarca, den beroemden minnaar van Laura, wiens liefde zoo rein was, als zijne geschriften sierlijk en verheven zijn; zoo poogde deze hem menigmaal van zijne dwaasheden terug te brengen.’ - Maar later is Boccaccio tot het andere uiterste vervallen. Toen wilde hij alles, wat hij geschreven had, vernietigen: Petrarca, even verlicht als deugdzaam, had ruim zoo veel werk, om hem van dit dwaze denkbeeld, als te voren van zijne losse levenswijs, af te brengen;Ga naar voetnoot2) doch het was hem onmogelijk te verkrijgen, dat Boccaccio de vermaarde Vertelsels (bekend onder den naam van Decamerone) in wezen liet, die deze als allerschadelijkst voor de zeden beschouwde. Er waren echter reeds handschriften van de Decamerone buiten Italië verspreid, en, eindigt de bezorgde schrijver van het artikel: ‘Men mag met regt vragen, of het voordeel, door dit werk aan de letteren toegebragt (de Italiaansche verhalende stijl kent er geen beter) de schade kunne opwegen, die hetzelve door zijne vrije tafereelen aan de zeden gedaan heeft. -’ Het stukje weerspiegelt dus eigenlijk meer het oordeel van die tijd over Boccaccio dan dat over Petrarca. Toch zien wij deze laatste hier weer als vriend en zedelijk leidsman van Boccaccio. In een recensie uit de Boekzaal worden verschillende bizonderheden over Petrarca ter kennis van de lezer gebracht: het betreft een bespreking van N.G. van Kampen's Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden. (dl. I, Haarlem 1834).Ga naar voetnoot3) Ik vermeld deze kritiek, omdat hierin juist die bladzijden uit dat werk geciteerd worden, waar Van Kampen zijn opvattingen over Petrarca als Italiaans dichter uitspreekt.Ga naar voetnoot4) Ook wordt de aandacht gevestigd op de proza-vertalingen, door deze auteur naar sommige fragmenten uit het Canzoniere vervaardigd. De Boekzaal van 1842 bevat een prijzende beoordeling van Lamers' Disputatio over Petrarca.Ga naar voetnoot5) De criticus stemt in met de parallel tussen Augustinus en Petrarca, maar hij had ook een dergelijke vergelijkende beschouwing over Petrarca en Erasmus verwacht. Vooral Lamers' ideeën aangaande Laura en de liefde van de dichter worden ter lezing aanbevolen. Waardeering verdient het, dat Lamers ook over de ‘edele christelijke gevoelens’ van Petrarca spreekt. Wel onderschrijft de recensent de opvatting, dat Petrarca een uitnemend voorloper van de Hervorming is geweest, maar de vergelijking tussen hem en Luther verwerft niet zijn goedkeuring. Minder gunstig luidt de kritiek op hetzelfde werk, verschenen in De Gids van 1842.Ga naar voetnoot6) De schrijver is een bekend classicus, J.C.G. Boot. Deze verwijt Lamers, dat hij te | |
[pagina 329]
| |
veel de Mémoires van De Sade volgt en andere belangrijke schrijvers als Marsand of Mehus verwaarloost. De karakterschets van Petrarca voldoet wel, maar Boot heeft bezwaren tegen het hoofdstuk over zijn verdiensten voor het herstel van de letteren, omdat die bladzijden zeer onvolledig zijn. Lamers heeft te weinig gegevens geput uit de brieven van Petrarca. Ook mocht zijn betekenis voor de Italiaanse dichtkunst niet buiten beschouwing gelaten worden. Verder mist men belangrijke bizonderheden over allerlei kwesties, want Lamers vertelt niet, wèlke werken van de Ouden Petrarca aan de vergetelheid heeft ontrukt en op welke wijze hij de studie der geschiedenis reeds kritisch heeft opgevat.
Naast de besproken artikelen in de bekendste periodieken, Vaderlandsche Letteroefeningen en Boekzaal, vindt men ook opstellen over de dichter in minder belangrijke tijdschriften uit de eerste helft van de 19de eeuw. Daar is de Schouwburg van 1808. Het mengelwerk bevat een studie: Petrarcha.Ga naar voetnoot1) Eerst geeft de schrijver een levensgeschiedenis van de dichter.Ga naar voetnoot2) De liefde voor Laura wordt als volgt gekenschetst: ‘Het was een dweepende, maar door den adel van zijn geest en hart gelouterde hartstogt.’ - ‘Zij was het, die zijne liederen dien zacht verwarmenden gloed, die fijnheid, tederheid en gepastheid van gewaarwordingen mededeelde.’ - De invloed van Plato's werk komt ter sprake: ‘Uit deze lectuur ontleende hij voornamelijk die neiging naar het ideale, welke in alle zijne dichterlijke en wijsgeerige werken doorstraalt; vooral zijne denkbeelden van schoonheid en liefde des geestes, van den oorsprong der zielen, van derzelver overgang naar de sterren.’ Petrarca wordt geroemd om zijn ‘gloeijende verbeelding, teeder gevoel, uitgestrekte menschenkennis en wijsgeerige inzichten.’ Ter illustratie worden enige passages uit zijn geschriften geciteerd, naar het Duits vertaald, ontleend aan het werk van [J.] F. Butenschön, Petrarca; ein Denkmal edler Liebe und Humanität. (Leipzig 1796). Dit is een verzameling brieven van en aan Petrarca, die grotendeels op fantasie berusten, al is gebruik gemaakt van bekende feiten. De Duitse schrijver citeert ook Guérin, de auteur van een Description de la fontaine de Vaucluse. (Avignon 1804). Ook hieruit vindt men vertaalde fragmenten terug in het artikel in de Schouwburg. Eveneens uit Butenschön's werk is Petrarca's epigram op Vaucluse overgenomen: Valle locus clausa toto mihi nullus in orbe
Gratior, et studiis aptior ora meis.
Valle puer clausa fueram, juvenemque reversum
Fovit in aprico vallis amoena situ.
Valle vir in clausa meliores dulciter annos
Exegi, et vitae candida fila meae.
Valle senex clausa supremum ducere tempus,
In clausa cupio, te duce, valle mori.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 330]
| |
Dit artikel bevat dus wel verschillende bizonderheden over Petrarca en zijn geschriften, maar zijn Italiaanse poëzie wordt buiten beschouwing gelaten: er komen geen citaten uit het Canzoniere in voor. Het opstel is ook niet oorspronkelijk, maar in hoofdzaak ontleend aan het genoemde Duitse werk. Het tijdschrift Saturnus brengt zijn lezers in 1824 een stuk: De dichter Petrarca.Ga naar voetnoot1) Hier wordt deze weer naast Rousseau geplaatst: Duizenden voor en na hem kunnen misschien de genoegens van onzinnelijke liefde zoo goed gevoeld hebben, als Petrarca, maar behalve hem en Rousseau is het aan niemand gelukt, zijn gevoel zoo uit te drukken, dat ieder minnaar, en in 't algemeen ieder fijn gevoelige, zijne eigene gewaarwordingen in Petrarcaas gedichten weder vindt. De helft van het artikel wordt ingenomen door een uitvoerige beschrijving van de kroningsplechtigheden, in de eerste plaats van de gecostumeerde triomfstoet met allegorische figuren. Petrarca wordt door de Romeinse ‘dochters’ met bloemen en reukwerk gehuldigd op zijn terugweg van het Capitool, maar één dame giet bij vergissing een bijtende vloeistof op het hoofd van de dichter, hetgeen hem van al zijn haar beroofd zou hebben. Na deze triomftocht hangt Petrarca zijn driedubbele kroon in de San Pietro en begeeft zich naar de feestmaaltijd in het paleis van de Colonna's: later bindt hij bellen aan armen en benen en danst met de ‘genoodigde schoonen’. Dit bizarre verhaal van de dichterkroning gaat terug op een brief, die oorspronkelijk aan Sennuccio del Bene werd toegeschreven, maar waarvan de authenticiteit, althans in deze vorm, reeds in de 16de eeuw betwijfeld is.Ga naar voetnoot2) Uit de verdere inhoud van het artikel noem ik nog het verhaal van de blinde taalmeester uit Pontremoli,Ga naar voetnoot3) en de vermelding van Petrarca's legaat aan Boccaccio.Ga naar voetnoot4) Als levensschets heeft het stuk in Saturnus geen aparte betekenis; het toont echter, dat het fantastische relaas van de dichterkroning ook in Nederland is doorgedrongen. Degelijk is een studie in Van Kampen's Magazijn (1826): Over den invloed van Petrarca op de klassieke letterkunde, door Mr. J.P. van Walree.Ga naar voetnoot5) Hier wordt Petrarca beschouwd in zijn verhouding tot de klassieke schrijvers en dichters en in verband met zijn betekenis voor de herleving van de studie der Oudheid. De auteur heeft zijn onderwerp breed opgevat en schildert Petrarca als bestrijder van de middeleeuwse dialectici en als baanbreker voor de vroeg-humanistische ideeën. Uit het betoog blijkt, in hoe menig opzicht Petrarca's geestdriftige liefde voor de | |
[pagina 331]
| |
Oudheid inspireerend op tijdgenoten en jongeren heeft gewerkt. In het laatste deel van deze verhandeling wordt de verdere ontwikkeling van het Humanisme in Europa overzien. Van Walree spreekt uitsluitend over Petrarca als Latinist en Humanist. Zijn figuur als minnaar van Laura of als Italiaans dichter wordt dus niet geschetst. Goede citaten, vooral uit Petrarca's Epistolae, verhogen de waarde van deze studie. Een literair karakter daarentegen draagt het artikel in Nieuwe Keur van 1831: Petrarca en Laura.Ga naar voetnoot1) Het bestaat uit zeven brieven. De inzet luidt: Van Petrarca's en Laura's liefde zal ik u verhalen, mijne dierbare Nanny? -- Welaan, ik ben daartoe bereid. Ik heb de drie reusachtige quarto-deelen van Sadi's [sic] gedenkschriften voor mij liggen.. etc. De schrijver heeft inderdaad de gegevens voor het leven van Petrarca en de opvattingen over Laura aan De Sade's Mémoires ontleend, - dat wil zeggen, de feiten: de weergave daarvan is echter zeer subjectief. Soms is de toon wat cynisch, bijvoorbeeld in de biografische mededelingen aan het begin, - elders weer pathetisch, wanneer het geluk van Petrarca's tedergevoelend hart beschreven wordt, toen hij in Sinte Clara zijn ‘zusterziel’ ontmoette. De tweede brief is gewijd aan de vallei van Vaucluse: Zij werd het heiligdom zijner verlorene liefde; zijne tranen vloten in de bron, de klagten, die uit de kloven kwamen, behoorden hem; de liederen, die in het dal weergalmden, waren de zijnen; en waar Vaucluse genoemd wordt, zal men Petrarca gedenken. Het beeld van Petrarca wordt geschetst als: ‘een gelaat vol geest en schranderheid, een oog vol vuur, zijn hart was teederheid, zijn temperament hartstogt, zijne neiging losbandigheid.’ - Op enigszins sceptische toon herhaalt de schrijver Petrarca's getuigenissen over Laura's schoonheid en deugd. Hij geeft een vrije vertaling van de quatrijnen van Son. 3: Era il giorno ch'al sol si scoloraro, waarin de dichter zijn eerste ontmoeting met Laura herdenkt. Zij wordt, op het voorbeeld van De Sade, een dochter genoemd van Audibert de Noves en Ermessende. De volgende brieven bevatten het verhaal van Petrarca's liefde: soms toont Laura hem haar gunst en genegenheid, maar door eigen onstuimigheid vernietigt hij deze toenadering. Dan geeft hij zich in Vaucluse aan zijn zwaarmoedigheid over en zoekt heil bij zijn biechtvader Pater Denis. (Fra Dionisio da Borgo San Sepolcro). Nu onderneemt Petrarca ook een reis naar Rome; niets vermag hem van zijn smart te bevrijden. Simone Memmi moet Laura's portret gaan schilderen, opdat de dichter het altijd bij zich dragen kan. Enkele verzen uit het Canzoniere worden in het Nederlands geciteerd. Er is een proza-parafrase van Son. 11: Se la mia vita da l'aspro tormento, een rijmloze bewerking van Son. 13: Io mi rivolgo in dietro a ciascun passo en een sterk gewijzigde dichterlijke vertolking van Son. 14: Movesi il vecchierel canuto e bianco. - Omdat dit laatste gedicht overigens nooit in het Nederlands vertaald is, laat ik de tekst, | |
[pagina 332]
| |
waarin de sonnetvorm niet gehandhaafd is, hier volgen. Het hoofdmotief spreekt minder duidelijk dan bij Petrarca: zoals de oude pelgrim moeizaam de lange reis naar Rome volbrengt per mirar la sembianza di Colui
ch'ancor lassù nel ciel vedere spera
- zo zoekt de dichter in andere vrouwen het beeld van Laura. Van de kinderen, van de vrouw
Trekt hij naar een vreemd gewest;
En zijn haar is wit en grijs.
En door regenvlaag en dauw
Leiden hem de sterren.
En zoo wandelt hij steeds voort:
Over bergen en dalen,
Om 't gezegend oord van Rome,
En des Heilands beeld aldaar
In geloove aan te schouwen.
Eerlang ziet hij van aangezigt
Dezen dierbren weder;
Doch uw liefelijk oogenlicht
Ach, ik mag het nimmer zien
Flonkrend als de sterren.
De laatste brief van de reeks draagt een zeer lyrisch karakter. Hier vindt men een beschrijving van de visioenen, waardoor Petrarca in de natuur en ook in zijn dromen het beeld van Laura ontwaart. Wat haar verhouding tot de dichter betreft, verschilt de schrijver van mening met De Sade. Volgens deze laatste bleef Laura te Avignon, toen Petrarca haar in Vaucluse zocht te ontvluchten. De auteur van het artikel trekt De Sade's onpartijdigheid hier in twijfel: hij vermoedt, dat de abt dit geschreven heeft, omdat hij de strenge deugd van zijn ‘aanverwante’ boven alle verdenking wil stellen. De Nederlandse schrijver vindt dit een verdachte lezing, na alles wat verder in de Mémoires wordt meegedeeld over de betrekkingen tussen Laura en Petrarca. Hij zelf huldigt, (waarschijnlijk om ‘Nanny’, tot wie hij de brieven richt), de opvatting, als zou Laura de dichter naar het dal gevolgd zijn, hetgeen andere biografen aannemen; ‘deze laatste stemmen volkomen met de overleveringen en volksgeruchten overeen, die nog heden ten dage onder de dalbewoners van Vaucluse in omloop zijn.’ De auteur verdiept zich dan in de legenden over het kasteel van Petrarca, door een onderaardse gang met de woning van Laura verbonden en hij ontwerpt een echt romantisch beeld van hun ‘schuldelooze liefde’. Dit artikel mist samenhang. De verschillende brieven vormen geen gesloten geheel. Soms spreekt de schrijver op ironische toon over Petrarca en zijn klachten, doch later geeft hij zijn eigen fantastische bewerking van het liefdesverhaal. Eerst volgt | |
[pagina 333]
| |
hij De Sade, maar daarna bouwt hij voort op romantische legenden uit de volkstraditie, evenals verschillende Franse auteurs gedaan hebben. Ook De Fakkel wil zijn licht over Petrarca doen schijnen. De jaargang van 1836 bevat een studie: Petrarcha, beschouwd als geleerde en hersteller der klassieke letterkunde in Italië, door H.M.Ga naar voetnoot1) Als motto prijken hier de verzen, waarmee Helmers Petrarca roemt om zijn betekenis voor de beschaving der Europese mensheid. (zie p. 272). In het middelpunt van de aandacht staat de Humanist, niet de Italiaanse dichter. De levensfeiten, de opvattingen over de aard van Petrarca's liefde in verband met de geest en cultuur van zijn tijd, - dit alles heeft de schrijver wel aan het werk van Ginguené te danken. (zie p. 321). Met nadruk wordt er op gewezen, dat Petrarca zich, om zijn hart te veredelen, onafgebroken op de studie van de Klassieken heeft toegelegd, ook tijdens de jaren in Vaucluse: ....men wane daarom niet, dat hij hier zijnen tijd verbeuzelde met verliefde droomerijen, of de kostbare oogenblikken in eenzame mijmeringen en het vervaardigen van minneliederen liet verloren gaan. Daartoe was Petrarcha's geest te verheven, zijn hart te edel. Met bizondere lof wordt melding gemaakt van De contemptu mundi.Ga naar voetnoot2) Omdat de schrijver Petrarca uitsluitend als geleerde en staatsman wil schetsen, waagt hij zich, volgens eigen zeggen, niet aan het verstrekken van proeven uit de Italiaanse gedichten. Wel vindt men bij hem een vergelijkende karakteristiek van Petrarca's poëzie: ‘Het schitterend vernuft van Ovidius, de rijke verbeeldingskracht van Propertius, het gevoelige van Tibullus smelten bij hem te zamen’, - maar de kunst van Petrarca is reiner.Ga naar voetnoot3) Dit artikel vertegenwoordigt het oude standpunt van de classici ten opzichte van Petrarca: door zijn Latijnse geschriften heeft hij groter roem verdiend dan door zijn Italiaanse poëzie. In eenvoudige stijl gehouden is het overzicht van Petrarca's leven en werk, dat het Nederlandsch Magazijn van 1844 ons biedt: Petrarca.Ga naar voetnoot4) Naast enige biografische bizonderheden vindt men hier romantische trekken, vooral in het afscheid van Petrarca en Laura, gevolgd door haar droevige dood. Er worden geen citaten uit de Rime gegeven. Ik vermeld het artikel niet om zijn inhoud, maar wegens het feit, dat hier op populaire wijze van Petrarca's leven wordt verteld voor een kring van lezers, die waarschijnlijk geen wetenschappelijke ontwikkeling bezat. De aantrekkelijkheid van de schets wordt verhoogd door een viertal illustraties: ‘Petrarca te Rome gekroond’, naar een schilderij van Tofanelli, ‘Avignon, met den ouden Romeinschen Burg’, ‘Vaucluse’, beide naar steendrukplaten van Lemercier, en verder de ‘Tombe te Arqua’, naar een plaat van Turner.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 334]
| |
In dezelfde jaargang van dit tijdschrift staat nog een stukje: De Fontein van Vaucluse.Ga naar voetnoot1) Het is eigenlijk bedoeld als tekst bij een gravure van F. Wiesener, die een romantisch rotsenlandschap voorstelt. (‘Gezigt op de Fontein te Vaucluse’, - naar een tekening van Chapuy). - Hier wordt vermeld, hoe men nog op de rotsen het kasteel van Petrarca wijst en de woning van Laura aan de andere zijde van het dal. Men vindt hier de volgende ontboezeming over de vallei: ‘Er bestaat misschien op de gansche aarde geen andere plek, zoo schoon, zoo boven alle beschrijving bekoorlijk en boeijend, zoo vereeuwigd door de schoonste en verhevenste herinneringen, als juist Vaucluse.’ Wij zagen reeds eerder, dat het onderzoek naar de ontzettende epidemie uit het midden van de 14de eeuw de gedachten op de geschiedenis van Petrarca en Laura kon richten. (zie p. 318). Ook Dr. A.H. Israels noemt Petrarca in zijn artikel in het Weekblad voor Geneeskundigen van 1853: Twee epidemiën in Nederland. Eene historische-pathologische studie.Ga naar voetnoot2) De schrijver behandelt de hongersnood van 1314-1315 en dan de ‘Zwarte Dood’, de Bubonenpest, die in de 14de eeuw wel 25.000.000 slachtoffers heeft geeist in Europa. De waarde van dit opstel wordt vergroot door de letterkundige inslag, want ook uit verschillende kroniekschrijvers en auteurs heeft Dr. Israëls zijn gegevens verzameld. Met betrekking tot de pest-epidemie zegt hij: Het zoude mij voor deze gelegenheid al te veel doen afwijken, wanneer ik hier de onbeschrijfelijke ellende dier tijden wilde schilderen, die door Petrarca, - wiens geliefde Laura aan die pest te Avignon was overleden, - en door Boccaccio in allerheerlijkste taal en kwalijk te evenaren meesterschap is teruggegeven.Ga naar voetnoot3) Toch wil hij zijn lezers een enkele passage uit Petrarca's beschrijving niet onthouden en hij citeert deze in een noot onder aan de bladzij: ....Quando unquam tale aliquid visum, aut fando auditum: quibus hoc unquam annalibus lectum est, vacuas domos, derelictas urbes, squalida rura, arva cadaveribus angusta, horrendam vastamque toto orbe solitudinem? Consule historicos; silent. Interroga physicos; obstupescunt Quaere a philosophis; humeros contrahunt, frontem rugant, et digito labiis impresso silentium jubent. Credet ista posteritas? Cum ipsi, qui vidimus, vix credamus, somnia credituri, nisi experrecti, apertis haec oculis cerneremus, et, lustrata urbe, funeribus suis plena domum reversi, exoptatis pignoribus vacuam illam reperientes sciremus utique vera esse, quae gemimus. O felicem popolum pronepotum, qui has miserias non agnovit et fortassis testimonium nostrum inter fabulas numerabit.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 335]
| |
Eén der negentiende-eeuwse almanakken heeft ook enkele bladzijden aan Petrarca gewijd, namelijk Vergeet mij niet van 1854. Hierin komt een prozastuk voor: Petrarca en Laura, door Mr. Scholten tot Gansoyen.Ga naar voetnoot1) Oorspronkelijkheid is ver te zoeken blijkens de mededeling aan het slot: ‘Genomen uit het Spaansche’. Misschien is aan deze meridionale bron het theatrale pathos van dit stukje te danken. Het is een dwepende verheerlijking van Petrarca's hemelse liefde. Die liefde, welke uiting zocht in zoetvloeiende zangen bij het murmelen der wateren van Vaucluse, kon niet ondergaan, toen Laura de echtgenote van Signor de Sade werd. En nooit behoefde zij zich voor hem of haar kinderen te schamen, hoewel toch ‘in het gemoed van Signora de Sade de herinnering aan haren Petrarca, haren dichter, eene zoete en tevens weemoedvolle gewaarwording was.’ - Hoor de idyllische toon: Die beiden sleten hunne dagen, zóó kuische en zóó zonderbare liefde koesterende; en als Laura stierf, vermengde haar dichter zijne droefheid met die van Signor de Sade en beweende haar gedurende al zijne hem nog restende levensdagen!.... Het stukje is een goed voorbeeld van de pathetische toon, waarop verschillende gevoelige Romantici hun vertedering om Petrarca's liefde hebben vertolkt. Het Leeskabinet van 1856 bevat een groep korte biografieën: De vier Italiaansche Puikdichters.Ga naar voetnoot2) Deze zijn overgenomen uit Manitius' Grammatisch-practische leerwijze der Italiaansche taal en wel uit de tweede druk, bezorgd door D. Sluyter, die het werk uitbreidde met fragmenten uit de poëzie van Dante, Petrarca, Tasso en Ariosto, telkens ingeleid door een schets van hun leven.Ga naar voetnoot3) Het Leeskabinet heeft nu, ter introductie, deze beknopte biografieën apart onder de aandacht van het publiek gebracht. Het Vaderlandsch Museum houdt zich in 1861 bezig met het onderwerp: Gelauwerde dichters.Ga naar voetnoot4) Eerst wordt de klassieke oorsprong van het gebruik geschetst en dan de herleving sinds het einde van de Middeleeuwen. Het zonderlinge verhaal van Petrarca's wederwaardigheden op de dag van zijn dichterkroning (zie p. 330) komt weer met al zijn dwaze details op het tapijt. Als bron worden een paar Franse Petrarca-vertalingen opgegeven: Placide Catanusi, Les oeuvres amoureuses de Pétrarque, traduits en françois, Paris 1669. (‘Aux Lecteurs’) en P.C. Levesque, Choix des poésies de Pétrarque, [Venise et] Paris 1774. (‘Vie de Pétrarque’). - Het artikel eindigt met de vermelding van enkele Nederlandse dichters, die eveneens met de lauwerkrans gekroond zijn.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 336]
| |
Een uitmuntende studie: Petrarca, publiceert A.S. Kok in de Kunstkronijk van 1871.Ga naar voetnoot1) De schrijver heeft dit essai opgesteld naar aanleiding van zijn lectuur van een bekend werk over Petrarca, een paar jaar tevoren verschenen: A. Mézières, Pétrarque; étude d'après de nouveaux documents. (Paris 1868). Mézières ging uit van het volgende beginsel: ‘Ce que j'ai surtout essayé de démêler dans cette grande existence, ce sont les ressorts de la vie intérieure, les pensées favorites, les mobiles des actions, les sentiments ou les passions qui les inspirent.’Ga naar voetnoot2) Een zelfde geest spreekt uit de studie van Kok. Ook hij wil in de eerste plaats een beeld geven van de stromingen, die Petrarca's gedachtenwereld beïnvloed hebben, en van de meest opvallende trekken, die men waarneemt in zijn gecompliceerde persoonlijkheid. Een goed inzicht leidt Kok er toe, om de toenmaals actueele gebeurtenissen in Italië tot uitgangspunt te nemen, dat wil zeggen: de vestiging der nationale eenheid, die hij terecht beschouwt als het resultaat van een eeuwenlange, worsteling, als ‘de verwezenlijking van denkbeelden, die tallooze jaren door de uitstekendste mannen met hartstocht zijn gekoesterd.’ Kok overziet de ontwikkeling van deze nationale gedachte, zoals die geleefd heeft in de grootste geesten van Italië: in Dante, met zijn keizer-ideaal, in Petrarca, die geestdriftig het streven van Rienzi volgt. In nieuwere tijden propageeren Alfieri, Leopardi en Manzoni allen het ideaal van een verenigd Italië. Belangrijk is dus, dat Kok Petrarca als patriot in een helder daglicht plaatst. Hij herinnert aan de beroemde canzone: Italia mia, ben che 'l parlar sia indarno en geeft enige fragmenten hieruit in proza-vertaling weer.Ga naar voetnoot3) Na zijn uiteenzettingen over de vaderlander in Petrarca spreekt Kok van de dichter en minnaar. Over het Canzoniere zegt hij: De loutering des gemoeds bij de koestering eener idealistische liefde is er mede in afgespiegeld, vooral in die helft der verzameling, welke na den dood van het voorwerp zijner liefde geschreven zijn. De lierzang op Maria, die als het ware het slotakkoord is, waarin zich alle verliefde tonen oplossen, behoort tot de prachtigste lyrische gedichten, die wij kennen. De aard van Petrarca's liefde brengt de schrijver in verband met de geest van zijn tijd en de toenmaals heersende literaire stromingen. Hij merkt echter op, dat bij Petrarca de eredienst van de vrouw tot hoger sferen stijgt en samensmelt met het schone en het religieuze,Ga naar voetnoot4) hoewel Petrarca anderzijds de liefdespoëzie juist tot de realiteit heeft teruggevoerd door de directheid, waarmee hij zijn persoonlijke sentimenten en indrukken verklankt. Ook aan andere kwesties heeft Kok zijn belangstelling gewijd: de invloed van Augustinus op Petrarca, - zijn vriendschap voor Boccaccio, - zijn betekenis voor de herleving der klassieke letteren, - zijn merkwaardige populariteit, reeds bij zijn leven: ‘Petrarca is van alle nieuwere | |
[pagina 337]
| |
schrijvers - Voltaire en Goethe uitgezonderd - het meest bedeeld geweest met den roem en de algemeene toejuiching zijner tijdgenooten.’ Ook de gemoedstoestand van de dichter in zijn laatste periode wordt geanalyseerd: ‘Op het laatst van zijn leven zien wij Petrarca in eene schijnbaar droefgeestige, zelfs eenigszins bittere stemming. Hij had de kwaal der edele zielen, gelijk zijn levensbeschrijver zegt.’ Aan het einde van zijn studie keert de schrijver tot zijn uitgangspunt terug: Petrarca's ideaal van ‘een eenig en onverdeeld Italië’, zoals hij dat uitgesproken heeft in Canz. 6: Spirto gentil che quelle membra reggi, waaruit Kok eveneens een aantal verzen in proza vertaalt.Ga naar voetnoot1) Nadat hij Petrarca's betekenis heeft samengevat, besluit de auteur: ‘- hij was een man, die wat ook verouderd moge zijn - steeds nog door zijn karakter en edelen zin onze sympathie verwerft.’Ga naar voetnoot2) De verdienste van dit artikel is, dat de schrijver Mézières' werk hier introduceert en een veelzijdig beeld van Petrarca ontwerpt. Geen vooroordelen, geen romantische fantasie of dwepend pathos, maar een grondige studie, waarin de geesteswereld van Petrarca wordt belicht, - een onderzoek, terzelfdertijd door wetenschappelijk inzicht en warme belangstelling gedragen. Een geheel ander karakter vertoont het opstel van W.B.J. van Eyk in De Gids van 1875: Een liefde-drama uit de veertiende eeuw.Ga naar voetnoot3) Ook deze predikant beschouwt Petrarca van streng ethisch standpunt. Aan het begin van zijn artikel spreekt de schrijver over de herdenkingsfestiviteiten, die men in Juli 1874 in Arquà, Padua, Vaucluse en Avignon georganiseerd had. Na het Dante-jubileum, waar Potgieter de aandacht op gevestigd heeft, kon men dus nu in Nederland iets lezen over de herinneringsfeesten ter ere van Petrarca. De auteur vertelt over het leven van de dichter in Avignon, waar zijn ‘grenzen-looze ijdelheid’ hem tot een ‘slaaf der toenmalige mode’ maakte; - ‘ook het weeke, het ziekelijke, het onmannelijke van zijn karakter werd er door aangekweekt.’ Een keerpunt in deze periode van zedelijke achteruitgang vormt de romantische ontmoeting met Laura de Noves in Sinte Clara. Van Eyk volgt de opvattingen van Geiger, die zich haar als een maagdelijke schoonheid wil voorstellen.Ga naar voetnoot4) Door Petrarca niet aan zich te binden, wil zij haar veredelende invloed op hem behouden. Deze reageert hier verschillend op in de achtereenvolgende jaren. Eerst komt de vertwijfeling, de rusteloze worsteling, totdat hij zich, na de episode van de Mont-Ventoux, in de eenzaamheid van Vaucluse terugtrekt, waar de metamorfose ten goede voltooid wordt. Nu verrijst het beeld van Laura in een nieuwe gedaante voor de dichter. Hij ziet haar ‘in een waas van hemelschen luister’; - ‘zijn liefde nam een | |
[pagina 338]
| |
meer etherisch karakter aan.’ Eerst nu kan hij de rijkdom van zijn geestesgaven ontplooien. De plechtigheid op het Capitool bekroont zijn streven. Na zijn terugkeer in Zuid-Frankrijk schijnt het, of Laura, zonder haar gedragslijn te wijzigen, toch een zekere toenadering duldt, hoewel zij steeds, om zijnentwil, haar liefde verbergt. In roerende termen schildert Van Eyk het afscheid tussen haar en de dichter, vóór deze in 1347 opnieuw naar Rome vertrekt.Ga naar voetnoot1) Laura bezoekt Petrarca namelijk in Vaucluse en legt nu verantwoording af van haar houding. Zij moest wreed schijnen, maar het was ter wille van zijn behoud! - Ik citeer een fragment uit Van Eyk's beschrijving: En als zij al den rijkdom van haar voortreffelijk hart voor hem uitgestort heeft, en hij van den adeldom harer reine liefde en edele zelfopoffering overtuigd is, wikkelt zij zich in de plooien van haar sluier, ten teeken, dat zij hare taak heeft volbracht. Petrarca wordt nu tijdens zijn verblijf in Italië door angstige voorgevoelens en visioenen verontrust. Laura verschijnt hem: zij staart hem aan ‘met een lijkkleur op de kaken’. - Van Eyk citeert Son. 213: O misera ed orribil visïone,Ga naar voetnoot2) waarin de dichter de aankondiging van Laura's dood ontvangt. De schrijver houdt een pleidooi voor haar en betoogt, dat zij voortdurend gehoorzaamd heeft aan ‘een hoogere, zedelijke inspraak’. Voor Van Eyk heft de geschiedenis van haar sterfbed alle twijfel omtrent haar karakter op. Laura, ‘de liefdezuster bij uitnemendheid’, verzorgde vele slachtoffers van de epidemie, tot zij zelf werd aangetast. Maar toen | |
[pagina 339]
| |
schuwde men ook haar sponde niet, en zij ontsliep ‘als een Hemelsche’.Ga naar voetnoot1) Petrarca heeft Laura dus moeten verliezen, maar de kracht, die hij, onder haar invloed in de strijd om zijn loutering had veroverd, is hem gebleven: ....Het werd door Voltaire eens gezegd, ‘dat Petrarcha minder bekend zou geweest zijn, indien hij niet bemind had.’Ga naar voetnoot2) Wij beamen dit woord, doch voegen er aan toe: ook als zedelijk wezen zou hij zonder Laura nimmer zóó hoog zijn gestegen, dat hij, met een terugblik op zijn leven, zeggen en zingen kon: Uit bovenstaand citaat blijkt duidelijk, hoe Van Eyk tegenover Petrarca staat: voor hem is de geschiedenis van deze dichterliefde een zedelijk proces, waarbij Laura de rol vervult van leidsvrouw tot de deugd. De fantasie heeft vrij spel, vooral in de scènes met de ingevlochten, theatrale gesprekken. Het is echter een feit, dat bepaalde passages uit De contemptu mundi en uit de Trionfo della Morte, waarin de verhouding van de dichter tot Laura geschilderd wordt, gerede aanleiding geven tot lyrische bewerkingen. Het stuk van Ds. van Eyk is weer enigszins te vergelijken met verschillende romantische schetsen, vooral uit de Franse literatuur, waarin verbeelding de historie aanvult, zodat een zeer subjectief beeld van de relaties tussen Petrarca en Laura wordt gegeven. Ook De Huisvriend wil niet achterblijven in het jubeljaar. Er verschijnt een artikel: Francesco Petrarca.Ga naar voetnoot4) Men wordt herinnerd aan de feesten in 1874 in Vaucluse, Padua, Arezzo en Florence gevierd, terwijl tevens verklaard wordt, in welk verband deze plaatsen tot de geschiedenis van Petrarca staan. Om zijn liefde wordt de dichter naast Dante en.... Abélard gesteld: ‘Laura en Petrarca, Dante en Beatrice, Abelard en Heloïse - dit zijn de gewijde namen uit het “Hooge lied der liefde”.’ De schrijver geeft een beknopt overzicht van Petrarca's leven en betekenis. Ook over Laura en Vaucluse wordt gesproken. Ik citeer uit de karakteristiek van zijn poëzie: Als dichter is Petrarca nevens den geweldigen, mannelijken Dante zoetsappig en verwijfd te noemen, het model der lyrische dichters van alle tijden; bevallig, smaakvol, fijn in zijne uitdrukking, geestrijk, scherpzinnig, helder en melodieus in taal en vorm, rijk aan gedachten en beelden, maar arm in kracht, in echte innigheid en waarheid van gevoel, in gloed van hartstocht. Wij zien, dat de vergelijking tussen Dante en Petrarca, die wij reeds eerder aan- | |
[pagina 340]
| |
getroffen hebben, zelfs te pas gebracht wordt in een zo beknopt en populair artikel als het hier besprokene. De Wachter van 1877 brengt een opstel: De drie vaderen der Italiaansche letterkunde: Dante, Petrarca, Boccaccio.Ga naar voetnoot1) Volgens een noot is dit stuk ontleend aan G.M.C. Denina;Ga naar voetnoot2) het is ondertekend: A. Nuyens. Deze geleerde heeft het artikel dus vertaald of bewerkt. Over Petrarca handelen slechts een paar bladzijden. De historische achtergrond van de Toskaanse letterkunde wordt geschetst, waarbij ook de taalverhoudingen besproken worden. Verder wijst de schrijver op het feit, dat elk der dichters, in strijd met eigen streven en verwachting, juist zijn blijvende roem aan zijn Italiaanse werk verschuldigd is. Dante en Petrarca worden als volgt tegenover elkaar gesteld: terwijl Dante oorspronkelijk is in zijn navolging van Virgilius, en op zijn beurt andere dichters het veld vrij laat, om hèm na te volgen, is dit bij Petrarca juist omgekeerd: hij heeft het platonische genre volledig uitgeput en niemand heeft hem ooit in diè soort van poëzie kunnen evenaren. De dichter wordt verder in de volgende termen geprezen: Er zijn geen woorden genoeg om uit te drukken, met welken rijkdom, met hoeveel geest en kieschheid hij de aandoeningen der liefde heeft weergegeven, niet alleen zonder toevoeging van eenige wulpsche of onkiesche kleuren; maar met de meest kiesche en ongekunstelde toevoeging van zedekundige en wijsgeerige gevoelens. Met dit opstel van 1877 eindigt de reeks negentiende-eeuwse artikelen over Petrarca. Wel spreken de Tachtigers soms over hem, maar het zal tot 1905 duren, vóórdat er in ons land weer een studie verschijnt, die geheel aan de Italiaanse dichter gewijd is. |
|