Cyrurgie
(1912)–Johan Yperman– Auteursrecht onbekend
[pagina π5]
| |||||||
Aan mijn Vriend J. VERDAM. | |||||||
[pagina I]
| |||||||
Inleiding.Meester Yperman's Chirurgie roept ons de tijden voor den geest, waarin de geneeskunde, na een langdurige periode van onvruchtbaarheid, wederom teekenen van leven begon te geven. Dat aan den oogenschijnlijk verdorden stam de loot der heelkunde het eerst uitbotte, lag in de natuur der zaak. Wat toch toenmaals tot het gebied der Chirurgie gerekend werd, waren hoofdzakelijk kwetsuren, been breuken, gezwellen, kortom aandoeningen, die binnen het bereik der zintuigen gelegen zijn en dus gemakkelijk toegankelijk voor klinische waarneming en een tamelijk eenvoudige, grootendeels mechanische, behandeling. Niet ten onrechte werd daarom vroeger de heelkunst ‘chirurgia, dats werc, gewrocht metter hand’ genoemd. In dit bij uitstek praktische onderdeel der geneeskunde deed zich het gemis aan theoretische kennis nog zoo weinig gevoelen, dat het onaanzienlijk geachte handwerk reeds vroeg een vrij hooge vlucht kon nemen, terwijl de hooghartige Medicina nog eeuwen lang in de kluisters van gezag en scholastiek bekneld zou blijven. Men behoeft, om dit verschil in ontwikkeling waar te nemen, slechts Yperman 's beide geschriften, zijn Medicina en zijn Chirurgia, met elkander te vergelijken. Het eerste biedt, afgezien van het feit, dat het in de landstaal geschreven werd, luttel oorspronkelijks en zou, zonder nadeel voor de ontwikkeling der geneeskunde, gevoeglijk ongeschreven hebben kunnen blijven; uit het tweede spreekt daarentegen de man van ervaring, die, met allen eerbied voor de griekscharabische overlevering en voor zijn onmiddellijke voorgangers, toch liefst op datgene vertrouwt, wat hij met eigen oogen gezien en met eigen handen getast heeft. Zelfstandigheid is ten allen tijde, dus ook in de middeleeuwen, het kenmerk van den wondarts geweest De middeleeuwsche chirurgen hebben zich aan geleerdheid niet al te zeer bezondigd; hun praktisch en tijdroovend beroep weerhield hen van bespiegelingen en slechts dan wanneer de omstandigheden hen noopten, zich op het terrein van de theoretische geneeskunde te wagen, lieten zij zich door de oude dogma 's leiden. Waar het echter op de wondheelkunst aankwam, hadden zij een woord mede te spreken. Dit was het veld dat zij zelf ontgonnen hadden en waarop zij de vruchten der | |||||||
[pagina II]
| |||||||
ervaring konden oogsten, die voor die der oude speculatieve geneeskunde niet behoefden onder te doen. Italië is de bakermat van deze jonge, aanvankelijk zuiver praktische, och later ook in theoretische richting zich ontwikkelende, tak van wetenschap; Rogerus, de Salernitaansche wondarts, Hugo van Lucca, die in Bologna de heelkunst uitoefende, waren de baanbrekers. Gene vond waardige volgelingen in zijn leerling Roland en in de raadselachtige Quatuor Magistri, wier ‘Glossulae super Rogerii et Rolandini’ in wetenschappelijk opzicht tot de beste voortbrengselen der Salernitaansche school behooren. Van Hugo 's bekwaamheid en van zijn juist inzicht in de behandeling van wonden wordt in het werk van zijn zoon, den predikheer Theoderik, getuigenis afgelegd. En Theoderik moge zelf wat veel aan den al te zeer tot kompilatie geneigden Bruno van Longoburgo ontleend hebben, dat hij, op het voetspoor van zijn kundigen vader naar vereenvoudiging van de wondheelingsmethode streefde, mag hem als een bizondere verdienste aangerekend worden. Het toppunt van roem bereikte de Italiaansche chirurgische school in den persoon van Willem van Salicete, ongetwijfeld den oorspronkelijksten en vindingrijksten wondarts uit de dertiende eeuw. Gedreven door den ‘specialis amor’, dien hij der chirurgie toedroeg, zocht hij het aanzien zijner gildebroeders te verheffen tot het maatschappelijk peil der internisten. En Lanfranc van Milaan, die zich te Parijs vestigde en daar den grondslag legde tot de beroemde Fransche chirurgische school, volgde hem hierin met woord en daad na. Het zou in Parijs, onder Lantranc's leiding geweest zijn, dat Yperman zich in de wondheelkunst oefende. In hoeverre dit juist is, zal later een punt van bespreking uitmaken, maar dat Yperman zich wel heeft weten te bekwamen en het in de praktijk ver gebracht heeft, bewijst de volksmond, die nog altijd van hem als het toonbeeld van een degelijk arts de herinnering bewaart. En wie weet of zijn naam niet in de geleerde wereld een even goeden klank verworven zou hebben als die zijner voorgangers, indien hij zijn beide werken in deftig latijn in plaats van in zijn moedertaal geschreven had. Maar de voor een engen lezerskring bestemde geschriften raakten spoedig in vergetelheid en niet minder dan vijf eeuwen moesten verloopen, voordat zij daaraan weder ontrukt zouden worden. In het midden der vorige eeuw hebben Belgische geleerden, onder wie bovenal Carolus verdient genoemd te worden, beproefd de beteekenis van hun landgenoot, die onder de middeleeuwsche artsen een eervolle plaats bekleedde, naar behooren te doen uitkomen. Zoo zijn van Ypermans beide geschriften door Broekx uitgaven bezorgd, doch men kan niet zeggen, dat met dezen arbeid aan de nagedachtenis en de verdiensten van den ‘Vader der Vlaamsche Chirurgie’ een passende hulde gebracht is. Daartoe kleven aan dit werk, inzonderheid aan de uitgaaf der ‘Chirurgie’, zooals ik indertijd aangetoond hebGa naar voetnoot1), te groote gebreken. En aan- | |||||||
[pagina III]
| |||||||
gezien mijn afkeurend oordeel mij de verplichting oplegde naar beter te streven, heb ik besloten die taak op mij te nemen en te trachten een getrouwer weergave van het voornaamste der beide geschriften, de Chirurgie namelijk, in het licht te geven. Ik vlei mij met de hoop dat hiermede Yperman 's werk nader tot den beoefenaar van de Geschiedenis der Geneeskunde zal gebracht worden dan tot dusver het geval is geweest. *** Broeckx weet, op gezag van Diegerick en Carolus, omtrent het leven van Yperman belangrijke bizonderheden mede te deelen. Hij zou in het laatste kwartaal van de 13e eeuw als zoon van een Yperschen poorter, en vermoedelijk te Yperen, geboren zijn en zich omstreeks 1297-1303 te Parijs onder Lanfranc 's leiding op de heelkunde toegelegd hebben, daartoe in staat gesteld door een subsidie van de schepenen van de stad zijner inwoning. Na den meestertitel te hebben verworven, moet Jan Yperman zich in 1303 of 1304 in de omstreken van Yperen hebben gevestigd, maar ongeveer ter zelfder tijd in die stad tot chirurgijn van het hospitaal van Belle benoemd zijn geworden. In Yperen was, volgens Diegerick, zijn moeder Kateline aan het hospitaal ‘sous le marchiet’ werkzaam, die, toen zij in 1304 of in het begin van 1305 was komen te overlijden, door haar dochter, eveneens Kateline geheeten, in die betrekking is opgevolgd. Ondanks de stadsbetrekking is Yperman op het land blijven wonen, tot het jaar 1318, toen hij door schepenen is overgehaald om zich in de stad metterwoon te vestigen. Hij bewoonde daar een huis in de ‘Zuutstraete’, een der hoofdstraten van de destijds zoo bloeiende en volkrijke stad. In 1325, toen de overheid naar aanleiding van een twist tussshen den graaf van Vlaanderen, Louis de Grécy, en de Bruggenaren, een legermacht in het veld zonden, werd Yperman met den geneeskundigen dienst der troepen belast en hem daarvoor een afzonderlijke toelage geschonken. Het zelfde geschiedde in 1327, tot belooning van zijn goede zorgen, aan de zieke armen der stad besteed. Aangaande den tijd, waarin hij zijn Chirurgie zou hebben geschreven, heerscht onzekerheid; Daremberg noemde het jaar 1310, Snellaert daarentegen 1350. Het sterfjaar van Yperman zoekt men tusschen de jaren 1329 en 1332; maar het kan ook zijn, dat hij zich toen uit het openbare leven teruggetrokken heeft. Ziedaar in het kort wat Broeckx van Yperman 's leven meent te weten, en dat mag inderdaad, van iemand, die voor ruim zes eeuwen het levenslicht aanschouwde, al zeer veel genoemd worden. Ongelukkigerwijs is op de juistheid van de voornaamste punten dezer levensschets nog al wat af te dingen. De gegevens, die Diegerick en Carolus ten dienste stonden, waren zeer karig; zij bestaan slechts uit eenige posten der stadsrekeningen van Yperen en uit een paar | |||||||
[pagina IV]
| |||||||
uitlatingen van Yperman zelven, en geven, zooals blijken zal, allerminst recht tot de verreikende gevolgtrekkingen, die de genoemde biografen, geholpen door de vlucht hunner verbeelding en misleid door een al te vluchtig onderzoek, gemeend hebben te mogen maken. In werkelijkheid is van Yperman 's levensloop zeer weinig bekend. Blijkens eenige rekeningen der stad Yperen, waarover straks meer, bekleedde hij daar in het begin der XIVde eeuw een openbare betrekking, en hieruit mag men dus afleiden, dat hij in de laatste helft van de XIIIde eeuw geboren is. Ik zeg met opzet en voorzichtigheidshalve in de laatste helft, en spreek niet, zooals Broeckx, van le dernier quart, omdat ik, dank zij de vriendelijke tusschenkomst van den Archivaris van Yperen, den heer E. de Sagher, in de gelegenheid ben geweest kennis te maken met een stuk, dat, indien het werkelijk op onzen meester Jan betrekking heeft, dwingt tot het aannemen van een veel vroeger vallend geboortejaar. Ik geef dit stuk, dat op onverklaarbare wijze aan Diegerick 's aandacht ontsnapt is, of althans door hem niet gebruikt is geworden, hier weer. ‘Sachent tout chil, ki cheste chartrepartie verront et orront, ke Jehans Yperman, bourgois d'Ypre, a enconvent et promis par se foit fiancié à tenir et à faire tenir toutes les keures, ki faites sunt et establies par le loy de le vile d'Ypre sor mariages. A cheste connisanche furent eschevins d'Ypre: Jehans li Sages et Jehans Falais. Chou fu fait en l'an de l'incarnation m.cc. et lxxxv, el mois d'aoust le semmedi après le jor Nostre-DameGa naar voetnoot1). Elk burger van Yperen was verplicht zulk een belofte af te leggen, alvorens hij in het huwelijk trad, en wanneer het noodlot niet onverwachts tusschenbeide gekomen is, dan is de genoemde Jan Yperman den avond van den 18 Augustus 1285 werkelijk getrouwd. Maar hij en onze meester Jan behoeven daarom niet dezelfde persoon te zijn! Een naamgenoot dan? Deze mogelijkheid kan niet ontkend worden; er zullen allicht in deze stad, welke gezegd werd toentertijde een paar honderd duizend zielen te tellen, wel meer dan één drager van denzelfden naam gelijktijdig geleefd hebben, al is de waarschijnlijkheid dat zij ook den voornaam gemeen hebben gehad, wederom minder groot. Ook moet hier aan Yperman 's vader gedacht worden, want zoogoed als er, volgens de stadsrekeningen, een Kateline èn | |||||||
[pagina V]
| |||||||
een Kateline fille Kateline Yperman bestaan hebben, kan ook de vader van onzen Jan naar denzelfden voornaam hebben geluisterd. Maar aangenomen voor een oogenblik dat het Yperman senior geweest is, die op den genoemden datum in het huwelijksbootje is gestapt, en verder, dat hij reeds in het eerste jaar van zijn huwelijk met de geboorte van een zoon verblijd is geworden, dan was deze in 1297 toch zeker nog te jong voor de betrekking van heelmeester aan het hospitaal van Belle. De onderstelling, dat het de schrijver van de Chirurgie is geweest, die in de akte bedoeld wordt, is dus verre van ongerijmd, en zij trekt een streep door de rekening van degenen, die Yperman's geboortejaar tusschen 1275 en 1300 stellen en hem omstreeks het laatste jaar als student in Parijs laten vertoeven. SnellaertGa naar voetnoot1) heeft het vermoeden geopperd, dat Yperman van Poperingen geboortig zou zijn. Hij grondde die onderstelling op een dokument, waarin sprake is van een op last van Graaf Guy van Dampierre, op Vrijdag vòòr Paschen van 't jaar 1281 (3 April 1281, Nieuwe Stijl) te Poperingen gehouden onderzoek naar het aandeel van eenige burgers in het in 1280 te Yperen plaats gehad hebbend oproer, dat in de geschiedenis als Coekerulle te boek staat. In het procesverbaal wordt een getuige Jehan Ipperman genoemd en het is volgens Snellaert niet onmogelijk dat dit Meester Jan geweest is, een onderstelling, welke echter al even vaag is als die van CarolusGa naar voetnoot2), volgens wien Yperman's naam, als zijnde synoniem met ‘Jan, afkomstig van Yperen’, een aanwijzing van zijn geboorteplaats behelzen zou. Dat Yperman in Yperen gewoond en er de praktijk uitgeoefend heeft, is aan geen twijfel onderhevig. Er wordt in de stadsrekeningen telkens gesproken van ‘son service del Belle’, een hospitaal in de ‘Zuutstraete’, tegenwoordig Rue de Lille, de hoofdstraat, welke op de Groote Markt uitkomtGa naar voetnoot3). Ook komt op de rekeningen van 1318 en van eenige volgende jaren deze post voor: ‘Item al dit maistre Jehan [Yperman] pour son solaire que eschevins li ont otroiet pour qu'il demeure en le vile.... Door de groote belangstelling, die de heer de Sagher in mijn onderzoek koestert, ben ik in de gelegenheid nog een ander, eveneens tot dusver onbekend gebleven stuk over te leggen, hetwelk het bewijs levert, dat Yperman reeds in 1310 tot de burgerij van Yperen behoorde. Het betreft, zooals het afschrift leert, den aankoop van een huis, door ‘Maistre Jehan Ypermans, bourgois d'Ypre,’ en dat hier onze chirurg bedoeld wordt, mag wel met groote waarschijnlijkheid uit den titel afgeleid worden. | |||||||
[pagina VI]
| |||||||
‘Nous, eschevin d'Ypre, faisons savoir à tous ke maistre Jehans Yperman, bourgois d'Ypre, a acheté et acquis yritablement encontre Nicholon Cole, bourgois d'Ypre et Béatrise, se feme et encontre Willame le Rous et Gillion del Atrie, bourgois d'Ypre, avoeit de Tierkin, Hannekin et Copkin, enfans Nicholon Cole devandit, el nom des orphènes et pour yaus, une maison, l'yritage desous, tout le pourpris et les apartenances tenans en terre, à feir et à clau, estant et gisant hors le porte de Boesinghes vers ost outre l'YpreGa naar voetnoot1) entre le atrie de Nostre-Dame du Breul d'une part et le maison Willame delle Velde d'autre part; dont li dit vendeur et li dit avoeit, el nom des dis orphènes, se tienent bien apaiét et werp en ont fait à l'avantdit maistre Jehan Yperman bien et à loy, selonc les us et costumes delle ville d'Ypre et lui doivent warandir de toutes calainges envers tous, parmi chunc saus de rente yritable par an hors issant. En queil mémoire et muniment nous avons ceste chartre saielée dou saiel delle ville d'Ypre. En tiesmoignage de ces, eschevins: Pieron Poivre, Willame de Haringhes, Jehan Morin, Jehan de Scotes et Nicholon Scorboet. Che fu fait en l'an de grace mil ccc et dijs, le premier diemenche dou mois de julieGa naar voetnoot2). Ook de ‘Chirurgie’ bevat enkele gegevens aangaande Yperman 's woonplaats. Op blz. 40 (van deze uitgaaf), kol. a, leest men: | |||||||
[pagina VII]
| |||||||
‘.... ende vele andere gewonden die ic genas dies gelike ende dit was in Ypere in Vlaenderen ende daer ontrent.’ Verder zegt Yperman, op blz. 169, kol. b, naar aanleiding van de behandeling van breuken met ‘cussineelen’: ‘ende ic ghenas vele lieden der met binnen der stede van Ypere....’ en op blz. 203, kol. b: ‘Ic mester Jan Iperman was in de stede van Ypere daer was een arm mersman die hadde eenen seeren vede .... Die welke mersman hadden in cueren een leec meester ... ende hi leide an dat gat corrosijf .... ende dat quam in een ader die zeer wart bloedende ... ende de leeke meester ne const niet ghestelpen. Ende ic Yperman wasser ontboden.’ Het zooeven vermelde stuk werpt tevens eenig licht op een ander punt, hetwelk tot dusver aan twijfel onderhevig was. Hoe rijmt zich het feit, dat Yperman in 1304 in Yperen een stadsbetrekking bekleedde, met de, blijkens de reeds aangehaalde post uit de rekening van 1318, door schepenen in het werk gestelde poging om hem over te halen, zich in de stad te komen vestigen? Zou Yperman altemet een tijdlang forens geweest zijn? Daartegen zou het in de middeleeuwen zoo sterk ontwikkelde communalisme zich vermoedelijk wel verzet hebben. Maar zulk een vaart behoefde de zaak niet te nemen, want het is nu zeer waarschijnlijk geworden, dat Yperman het in 1310 gekochte huis, waarvan de verkoopakte gewaagt, en dat immers maar even buiten de poort gelegen was, ook is gaan bewonen. Maar het wonen van den gasthuisdokter buiten de poort, al was het ook onder den rook van de stad, moet op den duur bezwaren opgeleverd hebben, die wij zeer goed kunnen gevoelen. Hoe lastig toch moet het geweest zijn den meester bij nacht en ontijd buiten de poort te gaan halen, wanneer een ongeval of de plotselinge verergering van een zieke zijn tegenwoordigheid in de stad of in het gasthuis noodig maakte? Het is dus alleszins begrijpelijk dat Schepenen getracht hebben aan den verkeerden toestand een eind te maken, en dat zij zich daarvoor een vrij belangrijke geldelijke opoffering getroost hebben, bewijst dat men Yperman's verdiensten naar waarde wist te schatten. Misschien heeft Yperman toen zijn intrek genomen in het huis in de ‘Zudstraete’; waarschijnlijk is het, dat hij daar in 1313 woonde, want in dat jaar hebben Schepenen van hem een kamer gehuurd, zooals de stadsrekening van 1313Ga naar voetnoot1) leert: ‘Ch' est chou que on a donné à diverses persones et paiét pour dettes de le ville par le tans Jakeme Trouvé et Jehan de Scotes, tresoriers, l'an de grace M. CCC et XIII, puis le dimenche devant le jour saint Martin en yver en encha. | |||||||
[pagina VIII]
| |||||||
A maistre Jehan Yperman pour le lieuwage de le cambre de se maison, là eschevin sient, pour un an: 5 mars, valent 8 ℔. Waar Yperman zijn geneeskundige kennis zou hebben opgedaan? Volgens Carolus te Parijs, onder leiding van Lanfranc, en hij grondt zijn meening op deze zinsnede uit de ‘Chirurgie’: ‘Waerbi ic rade also Lanfranc mi riet ende leerde’Ga naar voetnoot1). ‘Ce passage’, zegt CarolusGa naar voetnoot2), ‘prouve évidemment que l'auteur Jean Ypermans fut élève de Lanfranc, qui professait à Paris en 1295.’ Ik kan dit niet zoo grif toegeven, immers de aangehaalde woorden kunnen evengoed in overdrachtelijken als in letterlijken zin bedoeld zijn geweest. Bovendien wordt in Yperman's geschriften van een verblijf te Parijs met geen enkel woord gerept. Wel noemt Yperman hier en daar Lanfranc's naam, een enkele maal (op blz. 75) met bijvoeging van diens geboorteplaats, namelijk ‘Meylanen’, maar nergens leest men, dat hij tot dezen chirurg in eenige betrekking gestaan heeft. Dit wekt terecht bevreemding, want Lanfranc's uitstekend praktisch onderwijs moest Yperman allicht aanleiding gegeven hebben tot vermelding, in de Chirurgie, van de belangwekkende en leerzame gevallen, die de leeraar gewoon was te vertoonen. Het eenige voorbeeld echter, dat hij uit de praktijk van Lanfranc aanhaalt, is niet van Parijs, doch betreft de Milaneesche vrouw, bij wie de vindingrijke chirurg, na vooraf een diep verborgen absces aan den hals geopend te hebben, de voeding met behulp van een ‘zilveren pipe’ wist te bewerkstelligenGa naar voetnoot3). Ypermans biografen gaan niettemin verder. Zij meenen uit de stadsrekening zelfs te mogen afleiden, wanneer het bezoek aan Parijs zou hebben plaats gegrepen. Tot goed begrip van de zaak is het wenschelijk eenige oogenblikken bij die oude stukken stil te staanGa naar voetnoot4). VandenpeereboomGa naar voetnoot5) geeft er de volgende beschrijving van: ‘Jusques vers 1390, les sommes payées, à titre de traitements, étaient renseignées, chaque année, dans un compte ou rôle spécial, intitulé: “li Rolle dou sallaire”. Nos archives possèdent des fragments de comptes divers, à partir 1280Ga naar voetnoot6), mais notre plus ancien “Rolle dou | |||||||
[pagina IX]
| |||||||
sallaire” ne date que de 1297; ces “rolles”, pour les années 1298 à 1304, puis pour quelques années encore du XIVe siècle, manquent dans nos archivesGa naar voetnoot*). D'un autre côté, ceux de ces rôles qui y sont conservés, ne font pas connâitre exactement les fonctions ou emplois confiés aux serviteurs de la ville: nos trésoriers, avant 1390, n'indiquent, en effet, sauf pour quelques agents subalternes, que les noms et les traitements de ces serviteurs. Les données que nous possédons sur nos fonctionnaires et employés communaux, de 1280 à 1390, sont ainsi très incomplètes, comme nous venons de le dire.’ De ‘Rolle dou Sallaire’ van 1297 draagt tot opschrift: ‘Che sont li paiement fait à cheaus ki prendent salaire dele vile, par le tans Nichole le Pelletier et Nichole de Lo, tresoriers, en l'an m. cc. iiijxx et xvij, puis le dimanche devant le jour saint Martyn en yver en encha’. Zij vermeldt o.a. vier uitkeeringen: ‘A Jehan Yperman 50 s. Item ... 50 s. Item ... 50 s. Item ... 50 s.’ De eerstvolgende rol, waarop Yperman's naam voorkomt, is van 1304 en draagt dit hoofd: ‘Ce sont li paiement fait as clers et as autres servans à le ville d'Ypre par le tans Jakeme de Baillieul et Jakeme d'Outkerke, tresoriers, en l'an de mil ccc. et quatre, puis le samedi après le jour saint Martin en yver en encha.’ Hierop komt deze post voor: ‘Item à maistre Jehan Yperman pour son solaire delle Belle iij ℔. Diegerick heeft er de aandacht op gevestigd, dat Yperman op deze rol voor het eerst ‘Meester’ genoemd wordt en daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat hij nà 1297 dien titel verworven moet hebben. Dit is zeer wel mogelijk, de vraag is echter, waar? Diegerick's antwoord luidt: ‘Je pense que les sommes qui lui sont allouées, pendant cette année (1297), le sont à titre de gratification ou de subside pour continuer ses études à Paris.’ Want, vervolgt hij, ‘ce fait n'a du reste rien d'extraordinaire, car les magistrats d'Ypres, déjà à cette époque, avaient l'habitude d'accorder des subsides aux jeunes gens qui montraient des dispositions pour les hautes études. Ainsi nous trouvons à chaque instant, au XIVe et au XVe siècle, de pareils encouragements accordés à de jeunes Yprois pour étudier le droit à Paris ou la médecine à Montpellier. Remarquons encore que ce subside alloué à Jehan Yperman ne figure pas au comte des salaires, mais bien à celui avec diverses personnes, et que c'est justement cette espéce de compte qui porte toutes les gratifications, subsides, récompenses et autres dépenses de cette nature.’ Deze laatste bewering is in strijd met het opschrift van de rol, zooals het door Vandenpeereboom en de Marez en de Sagher weer- | |||||||
[pagina X]
| |||||||
gegeven is en waarin slechts gesproken wordt van ‘paiement fait a cheaus ki prendent salaire dele vile’; en zij strookt ook niet met den aard der posten. VandenpeereboomGa naar voetnoot1) zegt daarvan: ‘il indique, pour cette année, les noms des serviteurs et employés salariés par la ville et le montant de leurs salaires ou “traitements fixes”; mais il ne fait pas connaître les fonctions ou emplois que tous ces agents communaux exercaient.’ Met dat al noopte de beslistheid, waarmede Diegerick zich over de ‘compte à diverses personnes’ en de daarop voorkomende naam van Yperman heeft uitgelaten, tot een nader onderzoek. Ik heb mij daartoe gewend tot den kenner der Ypersche rekeningen, den heer Sagher, die mij met groote welwillendheid het volgende bescheid gaf: ‘Il n'y a absolument aucun compte à tenir de l'assertion de Diegerick disant que Jehan Yperman reçut dans le courant de l'exercice Novembre 1297 à Novembre 1298 quatre subsides de 50 s.p. chacun. Les comptes originaux, que je publie, établissent à toute évidence que c'est comme functionaire de la ville qu'Yperman reçut le salaire de quatre fois 50 s.p.’ De betalingen zijn hetzij in eens, om de maand, in halfjaarlijksche, of - zooals met Yperman en verscheidene anderen het geval is geweest - in driemaandelijksche termijnen geschied. En nu lijkt het toch wel zeer onwaarschijnlijk dat de overheid een te Parijs vertoevend persoon een ondersteuning om het kwartaal zou hebben uitgekeerd en niet aan het begin van van de reis, of na afloop. Tenzij men mocht meenen dat het overmaken van gelden in die dagen niet veel om het lijf had of dat Yperman zich prompt alle vierendeeljaars ten kantore van den gemeente-ontvanger vervoegd zou hebben, om de bedragen te innen. Doch zulks klinkt al even gezocht. Nu blijft nog de mogelijkheid over dat Yperman niet in 1297, doch in een der volgende jaren naar Parijs is gegaan, maar ook in dat geval zou een uitkeering van een beurs in termijnen geen zin gehad hebben. Ten overvloede merk ik op dat de uitgekeerde bedragen voor een reis naar Parijs en een eenigzins langdurig verblijf aldaar ten eenenmale ontoereikend warenGa naar voetnoot2). De rekeningen bevatten verscheidene posten van evenveel livres, als hier sous, uitgekeerd aan personen, die door schepenen voor eenigen tijd naar Parijs gezonden zijn. Het is wel jammer, dat de rollen van 1298-1303, die allicht eenige opheldering hadden kunnen geven, te loor zijn gegaan. Nu zij echter | |||||||
[pagina XI]
| |||||||
ontbreken, handelt men voorzichtig de vraag, of Yperman te Parijs gestudeerd heeft, in het midden te laten. De argumenten, waarmede Diegerick getracht heeft zijn bevestigend antwoord te steunen, missen, naar mijne meening, allen grond. De rol van 1305 bevat een herhaling van den post van 1304 Van de overige rollen, die nog voorhanden zijn, vermeldt die van 1308 een bedrag van 4 ℔. 8 s., uitgekeerd ‘à maistre Jehan Yperman pour le service que il fait al ospital delle Belle’, terwijl de rekeningen van 1309, 1310, 1311, 1315 en 1317 elk een bedrag van 4 livres parisis noemen. Het salaris lijkt niet groot en niet in overeenstemming met Yperman's positie, wanneer men het vergelijkt met de jaarwedden, die andere stadsgeneeskundigen uit dien tijd genoten hebben. DiegerickGa naar voetnoot1) noemt op:
Dat waren echter geneeskundigen, belast met de behandeling van lijders aan inwendige ziekten, welke veelvuldiger zijn dan chirurgische gevallen. Zij hadden derhalve als armendokter veel meer te doen dan de heelmeesters, wien bovendien door de barbiers nog veel werk uit de handen genomen werd. Yperman 's bezoldiging als heelkundige aan het hospitaal van Belle werd trouwens in 1317 tot 6 ℔ verhoogd en hij kreeg voor buitengewone diensten een behoorlijke vergoeding. Zoo ontving hij in 1327 10 ℔, ‘van een jare van dat hij de arme lieden achter porten achterwart’Ga naar voetnoot2). Ook voor zijn diensten te velde ontving Yperman een afzonderlijke bezoldiging. Hij heeft namelijk een paar maal als veldarts dienst gedaan. De eerste keer is Diegerick bij zijn onderzoek der rekeningen klaarblijkelijk ontgaan. Yperman vergezelde toen een troep, welke uitgezonden was om het huis Wijnendael aan de handen van den graaf van Nevers, den zoon des graven van Vlaanderen, te ontrukken. Er bestaat een rol over de jaren 1311-1312, waarop de kosten dezer expeditie zijn vermeldGa naar voetnoot3): ‘Ce sont les cous fais à Winendale avoec monsingneur de Flandres pour conquerré le maison que messires de Nevers fist tenir, par le tans Jehan de Lo et Willaume de Haringhes, tresoriers. | |||||||
[pagina XII]
| |||||||
‘Item, à maistre Jehan Ypreman pour son solaire: 6 den. d' or, Den tweeden keer volgde Yperman den troep, die door de Ypersche overheid naar aanleiding van den twist tusschen de Bruggenaren en den graaf van Vlaanderen, Louis de Grecy, in 't veld gezonden is. Men leest in de rekening van 1325Ga naar voetnoot1): ‘Meester Jehan Yperman, van sinen solarissen dat hi was int here 8 ℔. De laatste maal, dat men Yperman's naam op rollen tegenkomt, is in 1329. De rol van 1332 bevat een post, waaruit men zou mogen opmaken, dat hij intusschen zijn ontslag genomen heeft of overleden is. Zij luidt: ‘A maistre Henri le Bril, pour warder et garir les malades del ospital del Belle 6 ℔. Er zijn nog een paar punten, welke ik volledigheidshalve moet aanstippen, schoon ik niet in staat ben, daarop veel licht te doen schijnen. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat in de rekeningen ook naamgenooten van Yperman voorkomen, en wel zekere Kateline Yperman en eene Kateline, fille Kateline Ypermans. Zij worden genoemd in den ‘Brief du Salaire’ van April 1304: ‘A Kateline Ypremans pour sen service del ospital sour le marchiet 6 ℔, en in die van November 1304: ‘A Kateline, fille Kateline Ypermans pour son solaire del [Hospitael] sour le marchiet 3 ℔. item 3 ℔.Ga naar voetnoot2). De moeder is dus in den loop van het jaar 1304 om de eene of andere reden door de dochter opgevolgd. Welke diensten zij in het hospitaal van ‘Notre Dame’ op de groote Markt verleend hebben, wordt niet vermeld. Dat wij hier met de moeder en de zuster van Meester Jan te doen zouden hebben, mag Diegerick voor zijn verantwoording nemen; ik waag het niet mij daarover uit te laten, omdat feitelijk elke aanwijzing eener verwantschap ontbreekt. Een ander punt betreft de vraag of Yperman tot den geestelijken stand behoord heeft. Het was Carolus, die deze onderstelling opperde, omdat in de Chirurgie hier en daar van ‘leeken’, ‘leeke-meesters’ ‘leeke surgijns’ gewag wordt gemaakt, welke uitdrukkingen de beteekenis van ‘laïcus’ of ‘prophanus’, in tegenstelling van ‘klerikus’, kunnen hebbenGa naar voetnoot3). Maar hij sluit de mogelijkheid niet buiten, dat met leek: | |||||||
[pagina XIII]
| |||||||
‘illiteratus’, ‘ongeletterde’ of ‘ongeschoolde’, dus iemand, die geen behoorlijke vakopleiding genoten heeft, bedoeld kan zijn. Op dit standpunt plaatst zich SnellaertGa naar voetnoot1), zich daarbij, m.i. terecht, beroepend op eenige plaatsen uit de Chirurgie, welke aan duidelijkheid niet te wenschen overlaten. Zoo wordt in het kapitel over spasmus (blz. 58, kol. b), van ‘leekemeesters’ gesproken als van lieden ‘die niet en weten van der konst’; op een andere plaats (blz. 190, kol. b) van ‘leeke onbekinde.... die niet ne weten van der saken, ende dat es omme datsi gheene kennesse draghen ane de natuere, waer of datsi niet geleert siin’. In plaats van Lanfranc, die zelf een ‘prophanus’ was, riep de moeder van een gewonde de hulp in van een ‘leekemeester’ (blz. 19, kol. a), kortom, overal waar Yperman deze uitdrukkingen of die van ‘valsche meesters die leeck siin’ bezigt, blijkt, dat hij daarbij het oog had op lieden, die geen behoorlijke opleiding genoten hadden, empiristen in den slechtsten zin van het woord, die in die dagen, wegens onvoldoende voorziening in geneeskundig onderwijs en gebrekkig toezicht op de uitoefening der geneeskunst, maar al te talrijk waren.
Behalve de hierboven besproken officiëele stukken, zijn er in de afschriften der Chirurgie nog enkele data, die der vermelding waard zijn. Op blz. 130, kol. b, treft men een reeds vroeger vermeld verhaal aan van een ernstig ziektegeval, dat Lanfranc in Milaan behandeld heeft. Yperman laat daarop volgen: ‘Dat selve gesciede mij int jaer ons heeren MCCC ende XXVIII ten beghinne typeren ane ene jonghe beghineGa naar voetnoot2).’ Snellaert kon van deze plaats gebruik maken om de meening van Daremberg te weerleggen, dat Yperman in 1310 zou gestorven zijn, welke meening gegrond was op deze zinsnede in het handschrift van Cambridge (fol. l v): ‘dit (nl. zijn Chirurgie) troc hi ende maecte in dyetscher talen dewelke dat hi bestont te maken om zijns selves zone binnen zijn zelves live ende dat specionGa naar voetnoot3) hadde hi binnen der stede van Yperen in welke dienst dat hi sterf int jaer ons heren mccc en x....’ Snellaert, door het geval met de begijn overtuigd, dat het jaartal | |||||||
[pagina XIV]
| |||||||
1310 onjuist moet zijn, heeft naar een verklaring gezocht van deze tegenstrijdigheid, welke echter, zooals ik indertijd heb uiteengezetGa naar voetnoot1), slechts schijnbaar is. Hij houdt de x voor een verdraaide ℒ en neemt dientengevolge 1350 als Yperman's sterfjaar aan. Maar indien Snellaert met het Londensche handschrift bekend ware geweest, dan zou hij wellicht zijn toevlucht tot deze verklaring niet genomen hebben. De x laat aan duidelijkheid niets te wenschen over, wel echter, zooals de lezer heeft kunnen zien, de tekst van het handschrift van Cambridge. Het Londensche is hier veel duidelijker. De overeenkomstige plaats luidt daarin: ‘ende pensioen hadde binnen der steden van Yperen in welke dienst dat hij sterft [.] int jaer ons heren doe men screef mccc ende x. doe maecte hij dat werc in die[t]sche...’ Het tweede ‘doe’ heldert de zaak volkomen op en een punt achter ‘sterft’ maakt den zin behoorlijk leesbaar. Er is geen sprake van eenig sterfjaar, doch wel van het jaar waarin Yperman de Chirurgie moet hebben geschreven, dat is te zeggen, volgens dengene die deze mededeeling neergeschreven heeft. Of zij juist is, zou misschien betwijfeld kunnen worden op grond van het opschrift, dat zich op fol. 2 r van het handschrift van Gent bevindt. Dit luidt: ‘Cijrurgie van meester Jan Iperman int Jaer MCCC ende XXVIII.’ Maar, dit dient te worden opgemerkt, de hand is een andere en klaarblijkelijk jonger. In geen geval is de Chirurgie ouder dan 1305, want er wordt op blz. 182, kol. b, van deze uitgaaf, gesproken van ‘den bouc van lilium medicus’, dat is Bernardus van Gordon 's bekend werk Lilium medicinae, dat in of na genoemd jaar geschreven moet zijnGa naar voetnoot2).
In de literatuur heerscht de meening dat Yperman zijn werk oorspronkelijk in het Latijn zou hebben geschreven. Ofschoon CarolusGa naar voetnoot3) reeds verklaard had, dat ‘Jean Ypermans doit être considéré jusqu'ici comme le père de la chirurgie flamande, parce qu'il est le premier qui ait écrit ex-professo, en sa langue maternelle, sur la chirurgie’, schreef HaeserGa naar voetnoot4): ‘Die Chirurgie Ypermans, ursprünglich lateinisch abgefasst, war zunächst für den noch sehr jungen Sohn desselben bestimmt.’ NeuburgerGa naar voetnoot5) sluit zich hierbij aan en ook PagelGa naar voetnoot6) gewaagt van een latijnschen tekst, waarvan nog slechts het incipit overgebleven zou zijn. Haeser heeft vermoedelijk Broeckx' uitgaaf van het Handschrift van | |||||||
[pagina XV]
| |||||||
Cambridge voor zich gehad. Leest men den daarin voorkomenden latijnschen aanhef aandachtig over, dan blijkt evenwel niets van een oorspronkelijk latijnschen tekst, maar alleen van latijnsche werken, die Yperman bij het schrijven geraadpleegd heeft. ‘Quam ipse tractavit in flamingo ad utilitatem filii suo’ heet het ook in laatstgenoemd handschrift, terwijl dat van Brussel ‘Quam ipse compilavit etin teutonico redegit filio suo’ te lezen geeft. Bovendien vermelden de handschriften, ook het Londensche, dat Yperman de Chirurgie ‘getrocken’ heeft ‘uut alle den auctoers’ en ‘uten latine ende uten sijn selves verstandenisse’ en dat wel ‘in dyetseher talen.’ Ik houd het daarom voor waarschijnlijk dat het latijnsche incipit later door een of ander afschrijver, om aan het werk een klassieken glimp te geven, in het afschrift is opgenomen. Dit verklaart dan tevens waarom in het afschrift van Cambridge een dubbel incipit voorkomt, eerst een latijnsch en daarna een vlaamsch. Ik ben in mijn meening nog versterkt door een zin in het handschrift van Gent, op fol. 105 a (zie blz. 137, noot 1), welke aldus luidt: ‘Hier wil ic eynde maken vanden anderen boeke dye es van den halze, wairbij ick bydde alle denghenen diere an zullen zien ofte leeren dat sij zullen bydden over denghenen, die desen boec trock uten latyne int vlaamsche.’ En dat hier geen vertaler van een geschrift van Yperman aan 't woord is, blijkt uit het vervolg: ‘want ik deedt bij [mijnre l. minne] van dengenen die achter mij soude bliven,’ dat is namelijk zijn zoon. En ten overvloede wijs ik nog op een volzin uit de copie van Gent op fol.(3)d (zie blz. 145, kol. b), waarin gesproken wordt van humoren, die volgens Galenos ‘ter onsochter steden lopen’ en waarop volgt: ‘ende aldus segt hijt in latijn: ad locum dolorosum confluent humores’, een toevoegsel, dat in een latijnsch stuk natuurlijk geen zin zou gehad hebben. *** Het is alleszins verklaarbaar dat Carolus, na de kennismaking met Yperman's werken, in opgetogenheid over hun inhoud, zijn landsman den titel van ‘le père de la Chirurgie flamande’ toegekend heeft. Deze geschriften waren eeuwenlang der vergetelheid prijs gegeven; geen der bibliographen, zelfs niet de belgische, waren zich van hun bestaan bewustGa naar voetnoot1). Wel heeft Van Hulthem, die in 1818 het thans te Brussel berustende perkamenten handschrift van den Londenschen verzamelaar Heber wist te verkrijgen, zich tot een onderzoek gezet, doch hij zag zich genoopt dezen arbeid aan Willems over te laten. En deze bepaalde zich, wat de Cyrurgia en de Medicina betreft, tot een beschrijving van slechts enkele regelsGa naar voetnoot2). Men mag dus zeggen, dat, toen Carolus zich tot een analyse der | |||||||
[pagina XVI]
| |||||||
Chirurgie zette, niemand bevroedde, welk een groote wetenschappelijke waarde dit werk bezat. Reeds het feit, dat beide werken in de landstaal geschreven waren, moest het Vlaamsche hart met voldoening vervullen. De Chirurgie getuigde bovendien van een groote belezenheid, en, wat meer zegt, van een vrij belangrijke mate van zelfstandigheid en ervaring van den schrijver; deugden, die voor dien tijd zeker niet tot de alledaagsche gerekend kunnen worden. Carolus vond methoden beschreven, zooals bijvoorbeeld het toesnoeren der bloedvaten, welker uitvinding hij van veel jonger dagteekening waande; hij vond een wijze van wondbehandeling aanbevolen, die van een goeden kijk op het wondheelings-proces getuigde; en van operaties gewag gemaakt, welke men gewoon was tot de vruchten der moderne chirurgische techniek te rekenen. Geen wonder dus, dat Carolus en zijn landgenooten in Yperman den man meenden ontdekt te hebben, die aan de heelkunst in hun vaderland nieuw leven geschonken en haar een tijdperk van ontwikkeling geopend had. En zij achtten zich derhalve wel gerechtigd hem op eene lijn te stellen met een ander waardig vertegenwoordiger van den Vlaamschen stam, namelijk Jacob van Maerlant, den ‘Vader der dietscher dichtren algader.’ Nu was Yperman buiten kijf een man van beteekenis. De overheidwist zijn kundigheden op prijs te stellen en niet minder zijn medeburgers, die, zooals wij uit de Chirurgie vernemen, in ernstige gevallen niet verzuimden zijn hulp in te roepen. Dat de Vlamingen hem nog gaarne als een toonbeeld van den heelmeester beschouwen, bewijst wel dat zijn naam een zeer goeden klank moet bezeten hebben. Doch dit alles geeft geen antwoord op de vraag naar zijn wetenschappelijke verdiensten. Daarvoor zouden wij gaarne willen weten of Yperman leerlingen gevormd, school gemaakt of op welke wijze dan ook medegewerkt heeft aan de ontwikkeling der Chirurgie. Maar hierover zwijgt de geschiedenis en alleen zijn geschriften kunnen hier eenig licht verschaffen. Carolus was zich daarvan wel bewust, immers hij schreef dat ‘Yperman doit être considéré jusqu'ici comme le père de la chirurgie flamande.’ Van eenigen invloed op zijn tijdgenooten is tot dusver geen spoor gevonden. Te vergeefs zoekt men in de manuskripten der in 1343 voltooide Chirurgie van Thomas ScellingGa naar voetnoot1) naar Yperman 's naam. Dit werk, dat in een wetenschappelijk opzicht zeker beneden dat van Yperman staat, vertoont weliswaar talrijke punten van overeenkomst, doch dit komt omdat beide schrijvers uit dezelfde bronnen geput hebben. | |||||||
[pagina XVII]
| |||||||
Het is evenmin gebleken of Yperman's zoon, van wien in den aanhef der Chirurgie gewag wordt gemaakt, met de lessen zijns vaders zijn voordeel heeft weten te doen. Hij heeft natuurlijk kans gehad zijn vader als stadsheelmeester op te volgen, maar daarvan is klaarblijkelijk niets gekomen, want de familienaam is na 1329 uit de stadsrekeningen van Yperen verdwenen en men heeft, zooals wij reeds gezien hebben, aan Meester Henri le Bril de voorkeur geschonken. Toch mag men uit het aantal der aan het licht gekomen afschriften der Chirurgie, uit de orthografische verschillen, die zij vertoonen en uit hun ouderdom wel afleiden, dat dit werk gezocht en over een groot deel van het land verbreid was en nog langen tijd na de verschijning gelezen en bestudeerd werd. Sedert Carolus van het Brusselsche handschrift, dat omtrent 1351 geschreven moet zijn, een uittreksel maakte, zijn nog drie papieren exemplaren te voorschijn gekomen, die, naar de watermerken te oordeelen, uit de 15de eeuw dagteekenen, en het is natuurlijk niet onmogelijk dat er meer bestaan hebben en hier of daar nog een exemplaar verborgen ligt. Ongetwijfeld zal tot de verspreiding de omstandigheid bijgedragen hebben, dat het werk in de landstaal geschreven is. Juist daarom moet het den talrijken oneerlijken concurrenten der geschoolde chirurgen, den barbiers, den kwakzalvers en anderen empirici van hetzelfde allooi, die zich van de latijnsche literatuur spenen moesten, bizonder welkom geweest zijn. Dit volkje geraakte daardoor in de gelegenheid kennis te maken met de geneeskrachtige kruiden en zeer samengestelde recepten, door Yperman aan Dioskorides, Galenos, Ibn Mesuë, aan Nicolaas' Antidotarium en Platearius' Circa instans, aan het zoogenaamde Macer Floridus en andere pharmako-therapeutische geschriften ontleend en tevens met groote verscheidenheid van de dierlijke geneesmiddelen, waarvan ook hij, als kind van zijn tijd, een voorstander blijkt geweest te zijn. Men meene evenwel niet dat het in Ypermans bedoeling gelegen heeft, aan de behoeften van empirici, tooverkollen, oliekoopen en andere lieden van dat slag te gemoet te komen. Integendeel, het was zijn ernstig streven de heelkunst aan de handen van onbevoegden te ontrukken en haar een plaats te verzekeren naast de verwaande Medicina, die te lang reeds de uitoefening van het geneeskundig handwerk beneden hare waardigheid geacht had. Wat die veel gesmade heelkunst wel vermocht, verzuimt hij niet telkenmale te doen uitkomen. Zoo bijvoorbeeld in het relaas over een door zeker ‘leeken meester’ verknoeid geval, waarin echter gelukkig nog baat werd gevonden door den raad van Lanfranc, tot wien zich de inmiddels ter hulp geroepen, doch machtelooze ‘fisisijn’ gewend had. Hij steekt den draak met de ‘zotte phisysiene’, die zich inbeelden het buiten de operatieve behandeling van de grauwe staar te kunnen stellen en deze aandoening, tevergeefs natuurlijk, met ‘purgaciën’ trachten te bestrijden. Maar hij gaat niet minder fel te keer tegen de ‘leeken surgijns’, de ‘valsche meesters, die leec siin’ en tegen de ‘leeke onbekinde, die niet ne weten van der saken, omdat si gheene kennesse draghen ane de | |||||||
[pagina XVIII]
| |||||||
nature, waeraf datsi niet geleert en siin’. Bizonder slecht is hij te spreken over zekeren ‘meester Willem van Ziericzee, in Vlaanderen,’ die zonder onderscheid alle soorten van wonden, zonder ze toe te naaien, met een zalf van bokken- en schapensmout, met spaansch groen vermengd, placht te behandelen en zich niet eens de moeite gaf de pleisters behoorlijk te ververschen. En over Lise Pauwels, het ‘wijf’ uit Poperinghe, die, in navolging van Cato, alle wonden met roode koolbladeren bedekte, met dit gevolg dat wel velen genazen, maar ook velen stierven. En niet minder ergert hij zich aan ‘meester Anceel van Grenuwen’, onder wiens behandeling ‘er meer starf dan genas’. Hoewel deze meester ‘niet was van de genen, die redene bekenden, maar van den gemeinen leeken lieden’, ging er toch een groote roep van hem uit, en ‘was hi vele meer geprijst dan alle dandere meesters, die bi der const wrochten’. Waaruit men, zoo besluit meester Jan filosofisch, wederom leeren kan, dat in de wereld ‘goede vente’ meer gewin brengt dan ‘goede ware.’ Het beste middel om de heelkunst te verheffen, zoekt hij in vermeerdering van natuurwetenschappelijke kennis en in een vereeniging van de beide hoofdtakken van de geneeskundige wetenschap. ‘Het ware oec nuttelijc,’ zoo schrijft hij in het hoofdstuk over ‘bocium’, ‘dattie surgijn ware medicijn, ende oec recht, alsi waren ten beginne, alse Ypocras ende Galienus ende Avicenna, ende also mer noch vint in andren steden opten dach van heden.’ En hij trachtte zijn stelling, dat de beoefening èn van genees- èn van heelkunst voor den enkeling mogelijk was, door het schrijven van een leerboek over inwendige ziekten klem bij te zetten. Ook uit andere plaatsen blijkt hoe Yperman het welzijn van zijn vakgenooten ter harte hing. Telkens grijpt hij de gelegenheid aan, hun uit zijn rijke ervaring de middelen aan de hand te doen, waarmede zij het vertrouwen hunner patiënten kunnen winnen en hun goeden naam bestendigen. Het zijn, naar de gewoonte van dien tijd, ook wel eens kleine kunstgrepen, die hij den arts aanprijst om de zieken en hun nabestaanden voor zich te winnen, en zelfs een leugentje om bestwil acht hij ter bereiking van dit doel wel geoorloofd. ‘Ende emmer en segt den gewonden niet anders dan dat het wert een lange cure. Want troestedine dat hi soude siin op enen corten tijt del[i]vereret van den ysere ende hijt logene vonde, hi soude u te min betrouwen.’ Ook acht hij het raadzaam de behandeling van een hopeloos geval bijtijds op te geven, opdat de goede naam niet in opspraak kome, een raad, die echter niet nieuw en reeds door vele voorgangers gegeven was. Staat de familie niettemin op voortzetting van de behandeling, verzuim dan in geen geval, zegt hij, haar van het dreigende onheil te rechter tijd in kennis te stellen; want ‘comet ten archsten, so en werdire niet met geblamert ende ghij zult behouden [der] vrienden vrientscap.’ Welke hooge eischen hij overigens aan zijn kunstbroeders stelt, leert men uit het vierde kapittel van het eerste boek der Chirurgie. Dit geeft in hoofdzaken de in de toenmalige geneeskundige literatuur | |||||||
[pagina XIX]
| |||||||
algemeen verbreide medische deontologie weer, welke door Yperman, onder eerlijke vermelding van de bronnen, aan de klassieken en hunne kommentatoren is ontleend. Het afschrijven van deze medische fatsoensleer doet vanzelf de vraag rijzen, hoe het met Yperman's oorspronkelijkheid gesteld is. Hij heeft ons haar beantwoording zeer gemakkelijk gemaakt, want op enkele uitzonderingen na verzuimde hij nimmer de auteurs te noemen, wier denkbeelden en methoden hij tot de zijne gemaakt heeft. En dat waren niet slechts de allereersten, want een middeleeuwsch geneeskundig werk zou zonder de namen van een Galenus of van een Avicenna al zeer weinig opgang gemaakt hebben, doch ook de dii minores, met wier werk het zijne zeker op één lijn gesteld mag worden. Dank zij deze ruiterlijke handelwijze, waaraan menig tijdgenoot een voorbeeld had kunnen nemen, bespeuren wij dat Yperman zijn anatomische en physiologische kennis, zijn theoretisch-geneeskundige beschouwingen, de behandelingsmethoden der inwendige ziekten, de gekompliceerde receptuur, alle aan vroegere schrijvers ontleend heeft. Maar het blijkt tevens, dat hij, waar het op chirurgische zaken aankwam, een prijzenswaardige mate van zelfstandigheid heeft weten te bewaren, zoodat hij in dit opzicht bij de voornaamste chirurgen van zijn tijd niet achter staat. Het lijdt geen twijfel of hem stond een voor dien tijd welvoorziene bibliotheek ten dienste; hij somt een aantal geneeskundige werken op en spreekt van ‘onsen bouc, die men heet ebe mesue’ of van ‘onsen antidotarius’, uitlatingen, die Broeckx op een dwaalspoor gebracht en tot de naïve veronderstelling geleid hebben, dat deze werken uit Yperman's pen zouden zijn gevloeid. Een aan deze uitgaaf toegevoegde ‘Lijst van Schrijvers’, leert dat Yperman, alvorens zich tot schrijven te zetten, de literatuur vlijtig bestudeerd heeft, maar hij beschikte klaarblijkelijk ook over een groote ervaring, want hij geeft over menig punt zijn eigen oordeel onomwonden te kennen en durft operaties te ondernemen, die beheersching der techniek en veel zelfvertrouwen verraden. Hij koestert de overtuiging dat alleen grondige kennis van de natuur den grondslag van medische kennis kan vormen, is wars van bijgeloof en bezit bovendien den niet geringen moed dit openlijk te verkondigen. Aangaande het geloof in de macht der Fransche koningen door louter aanraking klierziekte te kunnen genezen, merkt hij lakoniek op: ‘vele geneester met haren gelove ende onderwilen genesen sulke niet.’ Niettegenstaande andere chirurgische werken als afdoend middel tegen scrophulose aan de hand doen, dat ‘men den sieken leiden soude op een lopende water up Sente Jansnacht in den somer, ende doene daerop bloeden, so dat dbloet valle int water’, acht hij een behandeling met zekere zalf ‘die rechte cure, entie sekerste’. Dat ‘scaertmonde’ of hazelip toegeschreven moet worden aan het eten van haas of eenig ander dier door de moeder, noemt hij ‘grote logene’, want, zoo merkt hij op, ‘het siin menech scarde in lippen, wies moeder noyt en aten hasenvleesch no en sagen robaerde van der zee.’ | |||||||
[pagina XX]
| |||||||
Over Yperman's anatomie en physiologie valt niet veel bizonders te zeggen. Ondanks dat hij als zijn meening te kennen geeft, ‘dat elc surgijn es sculdech te weten hoe die leden van den mensce binnen siin gemaect’, vindt men toch eigenlijk alleen in de eerste boeken zijner chirurgie, die over de aandoeningen van het hoofd handelen, eenige zeer oppervlakkige mededeelingen en beschouwingen, waarbij een tot in bizonderheden afdalende teleologische zienswijze het ‘leitmotiv’ vormt. Zoo vernemen wij dat ‘thoeft es ront, omdat te meer houden soude in even vele steden, ende omdat ront ene scone vorme es. Ende omdat herde slagen of vallen of werpingen te min daeraen souden daken ende te lichtelikere af souden scieten.’ Verder, dat de neus aan de punt kraakbeenig is, ‘want ware dende van den nese voren been, het soude menechwerf breken ende dan soude de mensce dansichte hebben ontscepen’; dat ‘thoeft te scoenre es omdat haer op heeft,’ en de uitwendige gehoorgang gebogen, wijl dit ‘Gode goet dochte’. Yperman's pathologie - natuurlijk is hij de leer der humoren toegegedaan - kunnen wij stilzwijgend voorbij gaan, want zij vormt al evenmin de sterkste zijde van het boek en hetgeen hij op dit gebied ten beste geeft is geheel, en nog wel oppervlakkig, aan de klassieken ontleend. Ook in de therapie van de inwendige ziekten - of beter gezegd van die ziekten, welke destijds met inwendige middelen plachten behandeld te worden - vinden wij zeer veel, dat aan de Grieken en aan de Arabieren herinnert. Het werk, in 't bijzonder het laatste deel, hetwelk alleen in het handschrift van Cambridge aangetroffen wordt, vloeit over van zeer ingewikkelde recepten, van de soort, die men in Nicolaus' Antidotarium vinden kan. Het hoofddoel is de ‘purgacie’ der kwade lichaamssappen, waartoe artsenijen als yeralogodion, Theodoricum anacardion, pillen cochias rasis, yera-pigra Galieni en dergelijke aanbevolen worden. Hoewel de drektherapie haar grootste triomfen nog vieren moest, stond zij toch in Yperman's tijd, en trouwens veel vroeger reeds, in hoog aanzien. Yperman prijst ‘geets cotelen’ tegen ‘scrofulen of sconinx evel’ aan en ‘duvenmes’, ‘stront van den osse’, ‘mes van den mensce’ en ‘menschenquaet’ - dit laatste in zonderlinge verbinding met ‘blaeu laken’ tot asch gebrand - tegen apostemen, fistels en kanker. Het zijn altegader middelen, welke nog lang niet uit den artsenijschat der volksgeneeskunde verdwenen zijn. Van de overige middelen van dierlijken oorsprong, die, het zij ter loops opgemerkt, het veelvuldigst in het handschrift van Cambridge genoemd worden, noem ik nog ‘hasenhaer’, tot bloedstelping aanbevolen, ‘ganzen, hinnen- en hanensmout’, ‘vetheit van den beere’, en ‘van der gheeten’ tegen allerhande soorten van huiduitslag; en, als merkwaardig uitvloeisel van een konsekwent volgehouden orgaantherapie, ‘solen van oude scoen’ tegen ontvellingen en brandwonden. Yperman bezigt ‘roode slecken’ tegen klieren, miereneieren tegen doofheid, slangevleesch en maden tegen melaatschheid. Hij past het verbeende gedeelte | |||||||
[pagina XXI]
| |||||||
van het hertenhart op aambeien, de tot asch verbrande hondenkop en de padde op fistels toe, maakt gebruik van ‘wijfsmelc’ tegen oogziekten, van duiven- en menschenbloed tegen breuken, en, in navolging van Plinius, van ‘waeter daer een doot mensche in ghedwegen is’ tegen beenzweer! Hiertegenover staat dat Yperman's artsenijschat ook zeer rationeele middelen bevatte. Zoo schrijft hij een pasta tegen tandpijn voor, waarin hyoscyamus het hoofdbestanddeel vormt. Poeder van eierschalen beveelt hij tegen neusbloeding aan en zelfs de eveneens daartegen aangeprezen prikkeling van de borsten is niet zoo onzinnig als het wel lijkt. De meeste zijner recepten tegen slijm vlies aandoeningen bevatten samentrekkende stoffen en zijn middelen tegen huidparasieten zijn dezelfde als thans nog gebruikt worden. Welk een taai leven sommige methoden hebben, bewijst het nog niet lang geleden toegepaste middel om bij favushoofdzeer de haren uit te trekken, n.l. de pikpleister, welke wij bij Yperman onder den naam van ‘ruggene huve’ ontmoeten. Natuurlijk speelt ook de aderlating een voorname rol en dat Yperman al evenmin tegen een rijkelijke aftapping opzag als later Sydenham en Bouillaud, bewijst zijn raad om bij levensgevaarlijke keelaandoeningen den zieke te laten ‘tot hi gaet in onmacht.’ De diëtetische voorschriften, welke Yperman nimmer verzuimt te geven, kunnen over het algemeen onze goedkeuring wel wegdragen en hetzelfde geldt van zijn hygiënische maatregelen, als het mijden van ongekookt water en van sneeuwwater, het verbod van den coitus onder bepaalde omstandigheden en het gebruik van warme en koude baden. De tot dusver opgesomde bizonderheden vormen intusschen voor ons niet het belangwekkendste deel van Yperman's boek, want het meerendeel is, het valt niet te loochenen, louter compilatie. Natuurlijk zullen wij meester Jan om dit soort van werk niet hard vallen, want het afschrijven en het excerpeeren werden nu eenmaal in de middeleeuwen tot hoogst verdienstelijken en wetenschappelijken arbeid gerekend, en het zou van ondankbaarheid getuigen, als wij die verkleinden, want hoeveel oude kennis is daardoor niet voor teloorgaan behoed geworden? Aangezien Yperman het tamelijk wel verstond in een beknopt bestek een overzicht te geven van den stand der geneeskundige wetenschap en zijn ervaring hem tevens in staat stelde het kaf van het koren te scheiden, heeft hij, in een tijd dat de boeken uiterst schaarsch waren, met zijn uittreksel zijn collega's werkelijk een goeden dienst bewezen. Op ons evenwel oefent het eigenlijke chirurgische deel van het werk grooter aantrekkingskracht uit. Hier doet Yperman zich van zijn besten kant kennen en toont hij zich een zeer bekwaam praktikus, die zijn vak ter dege beheerscht. Aan uitgebreide kennis der literatuur paart hij een kritischen zin en een nuchter oordeel, die hem voor al te slaafsche navolging van zijn voorgangers behoeden. De wondbehandeling is hij volkomen meester en als opera- | |||||||
[pagina XXII]
| |||||||
rateur beschikt hij over den noodigen durf, die echter, dank zij zijn bedachtzaamheid, nimmer tot driestheid overslaat. Tevens toont hij een hart te bezitten, dat warm voor zijn patienten klopt. ‘Hieraf’, zoo schrijft hij in een der hoofdstukken over de behandeling van klieren, ‘hieraf so vorsiet u wel, dat gi den zieken niet en avontuert no u selven niet en brinct in pellotenGa naar voetnoot1), alse menech meester hem selven heeft [ge]bracht, bi dat hijs niet en conste, of bi roekeloesheiden.’ Hoe minder ingrijpend de maatregelen des te beter, en waar men dus met een eenvoudige snede volstaan kan, daar ga men niet over tot een kruisgewijze, al werd die destijds bij het openen van abscessen en het uitpellen van gezwellen gaarne toegepast, ‘want men es sculdech den mensce te genesene metter minster pinen ende metter minster lixemen.’ Die zorg voor ‘scone’ en kleine lixemen of litteekens verraadt den man, die zijn beroep niet als een ruw handwerk, doch als een kunst opvat. ‘Piint u altoes om ene cleine lixeme te maken’, raadt hij aan en hij doet, door bespreking van de richting der huidsnede en van de nabehandeling, de middelen aan de hand om dit doel te bereikcn. Het verbaast ons niet dat aan de wondbehandeling, het voornaamste deel immers van de toenmalige heelkunst, de ruimste plaats is toegekend. Zij vormt ontegenzeggelijk het uitvoerigste en tevens het beste deel van het werk. Het gebruik van wijn als wondmiddel leert ons Yperman als een aanhanger van Hugo van Lucca's methode kennen, welke er op gericht was het wondheelingsproces door het bevorderen van de onmiddellijke vergroeiing der wondvlakken te bekorten. Zij was een groote verbetering, vergeleken bij de handelwijze van Roger, Roland en der Vier Meesters, die in de ettering een natuurlijke schakel van het genezingsproces zagen, welke derhalve door prikkelende middelen zoo mogelijk nog bevorderd diende te worden. De reinigingsmaatregelen, door Yperman aanbevolen, als het zorgvuldig uitwasschen der wonde, het scheren der haren in de omgeving, het verwijderen van vreemde voorwerpen, verdienen, van een antiseptisch standpunt bezien, toejuiching. Zij bewijzen, even als de hier achter te noemen maatregelen, dat de wondbehandeling in de middeleeuwen reeds een vrij hoogen trap van ontwikkeling bereikt had. Sterken nadruk legt Yperman op zorgvuldige bloedstelping, waartoe hij dezelfde middelen bezigt, als waarvan men zich thans pleegt te bedienen, namelijk dichtdrukking, toeschroeiing, onderbinding en omsteking van het vat. ‘Die sekerste cure van bloede te stremmene es dat men die arterie of adere uut hale ende mense verdraye ende toebinde daerna’, en nu mogen er ‘selke meesters siin diere op leggen gebernde plumen ende andere gebernde vilt’, maar, verzekert meester Jan, ‘ic heb u geseit na minen wetene dbeste dattie oude meesters antierden. Ende ic en wasser noyt met bedrogen.’ | |||||||
[pagina XXIII]
| |||||||
Het toenaaien van de wonde placht Yperman met groote zorgvuldigheid te verrichten. Opdat de wond overal, ook in de diepte, goed sluite, geeft hij den raad met het hechten ‘in de middewaert’ te beginnen en tevens de steken behoorlijk diep te leggen. Anders vergadert zich allicht etter op den bodem en dan ‘so comter af som wile lanc werc.’ Toch zou het verkeerd zijn de drainage te verwaarloozen en daarom moet in een der hoeken, en wel in de laagst gelegene, een ‘wiekje’ gelegd worden, waarlangs de etter kan afvloeien. Dat aan de instrumenten hooge eischen gesteld worden, leert de beschrijving van de naalden, welke moeten zijn ‘driecantech, entie oge moet siin gegracht, dattie draet mach liggen in die gracht, so en werdet niet te dickere an die oge.’ Want, dit zij ten gerieve van den leek opgemerkt, daardoor zou het steekkanaal maar onnoodig wijd en allicht een ongewenschte verscheuring van het weefsel veroorzaakt worden. In de diagnostiek en de behandeling van schedelwonden, al of niet gecombineerd met schedelbreuk, moet Yperman een groote bedrevenheid bezeten hebben. De uitvoerigheid, waarin hij hier vervalt, verraadt voor dit onderwerp een bizondere voorliefde. Zijn ondervinding op dit punt blijkt niet gering geweest te zijn, want hij weet verscheidene gevallen uit zijn praktijk aan te halen om zijn inzichten te staven. Na verteld te hebben dat Bruno, Lanfranc en anderen op de ontbloote dura mater een zoogenaamden ‘pulvis capitalis’ plegen te leggen, gaat hij aldus voort: Nu verstaat mine lere en wat mi gesciede. Ic ruimde die wonde so dat ic die scerve al bloot hadde, ierst thaer afgescoren; ende daerna wiecticse.....’ En om de doeltreffendheid dezer maatregelen nader toe te lichten, laat hij dan het verhaal volgen van een jongen, wiens hoofd zoodanig verwond was, dat ‘therssenbecken al ontwee was ende deen been gescoten onder dander.’ Fluks een mes genomen en de huid zoo ver gekliefd, dat de barst overzien kon worden en voor de behandeling toegankelijk werd, dit was de rationeele methode, die Yperman hier in praktijk bracht en wel met zulk goed gevolg, dat de patient na eenigen tijd weer bijkwam, den handigen heelmeester tot diens niet geringe voldoening ‘oom’ heette en na verloop van tijd volkomen genas. Dezelfde behandeling pastte hij nog toe op een anderen knaap en op een ‘jonfroukijn’, die door een paard tegen het hoofd geslagen waren, op een ‘ouden cnape’, dien men met een ‘plommeye’ de hersenpan ingedeukt had, en op ‘vele andere in Ypere in Vlaenderen ende daeromtrent’. De kapittels over de andere aandoeningen van het hoofd, van oog, oor, neus, keel en mond, moet ik kortheidshalve stilzwijgend voorbijgaan, schoon ik ternauwernood de verzoeking weerstaan kan, in den breede over deze belangrijke onderwerpen uit te weiden. Wat de overige deelen van het werk betreft, zij opgemerkt dat de stijl van het zevende boek, hetwelk over de ledenmaten handelt, allengs een ander karakter aanneemt en zich kenmerkt door zekere haastigheid in het beschrijven, hetgeen de vraag doet rijzen of het | |||||||
[pagina XXIV]
| |||||||
Yperman wellicht aan tijd en gelegenheid ontbroken heeft om zijn arbeid op denzelfden breeden grondslag voort te zetten als waarop hij haar heeft aangevangen. Met dit boek loopen de Brusselsche en Gentsche handschriften ten einde, en wat verder volgt, komt alleen in het manuscript van Cambridge voor. Dit deel, waarin de ziekten der buik- en geslachtsorganen, melaatschheid, pokken, mazelen, wondroos, kanker een beurt krijgen, steekt, wat duidelijkheid en uitvoerigheid betreft, en ook in taalkundig opzicht bepaald ongunstig bij de voorgaande boeken af. Maar wie weet hoezeer het oorspronkelijke werk onder het afschrijven, hetgeen immers lang niet altijd door bevoegden geschiedde, geleden heeft? Opmerkelijk is het dat een groot deel der recepten in het handschrift van Cambridge in het latijn, en niet van het fraaiste, vervat zijn. Niettemin bevatten deze laatste boeken nog tal van merkwaardige zaken, die de hedendaagsche heelkundige in een middeleeuwsch chirurgisch leerboek niet zoeken zou. Daaronder is wel weer veel dat Yperman aan anderen ontleend heeft, maar hij blijft zich toch telkens een eigen oordeel voorbehouden. Zoo gaat hij inzake de behandeling van breuken met zijn eigen ervaring te rade en volgt een methode, welke hem zoo goed voldeed, dat hij alle meesters ‘bidt’ haar eveneens toe te passen. ‘Ic ghenas’, schrijft hij, ‘vele lieden der met - namelijk “met drancken ende met plasteren van buten der op gheleit ende wel derboven ghecussineelt” - binnen der stede van Ypere, die ghescoert waren, maer alst nieuwe ende versch was’. ‘Maar’, zoo gaat hij voort, ‘ic doe jou weten alse de rupture een jaer out is, dan moetet ghesneden wesen metter hant. Ende ic bidde alle meesters alse die rupture out is, datsi hem dat niet vermeten te ghenesen, want hets oncurable ende ondoenlic ende ongheneselic sonder sniden.’ Dat hij niet schuwde het mes te hanteeren waar het pas gaf, bewijst ook het bekende geval van de begijn, die aan een abces aan den hals leed, en die hij, op het voorbeeld van Lanfranc, na de operatie, welke gevaarlijk genoeg kan geweest zijn, met behulp van een zilveren pijpje kunstmatig moest voeden. Intusschen verloor hij de grenzen van zijn kunst niet uit het oog. Al beweren velen dat men afgeslagen lichaamsdeelen weder kan doen aangroeien, gelooft het niet, zegt hij, zij geven ‘den volke logene te verstane’. Doch genoeg! Beter dan deze enkele aanhalingen vermogen, zal de studie dezer Chirurgie zelve den lezer een denkbeeld kunnen geven van de beteekenis van dezen oud-vlaamschen heelmeester, die, hij moge dan voor de wetenschap geen nieuwe wegen gebaand hebben, toch een eervolle plaats zal blijven innemen in de annalen der Chirurgie, terwijl hij wegens zijn verdiensten als schrijver, zijn pogingen tot verbreiding van chirurgische kennis, zijn streven naar verheffing van zijn stand en zijn praktische bekwaamheden, zonder twijfel tot de verdienstelijkste vertegenwoordigers der heelkunst in Vlaanderen gerekend mag worden. *** | |||||||
[pagina XXV]
| |||||||
Broeckx heeft voor zijn uitgaaf van Yperman's Chirurgie uitsluitend van den tekst in Ms. A 19 van de Boekerij van S. John's College te Cambridge gebruik gemaakt, niettegenstaande hem het bestaan van twee andere, namelijk het perkamenten exemplaar van Van Hulthem en een papieren, dat aan Dr. Snellaert toebehoord heeft, bekend was. Inmiddels is door de Flou en GaillardGa naar voetnoot1) op een vierde afschrift de aandacht gevestigd, hetwelk deel uitmaakt van den bundel Ms. Harl. 1684 van het Britsch Museum. Ik laat van deze handschriften, welke alle voor mijn uitgaaf gediend hebben, hier een beschrijving volgen. | |||||||
Ms. 15624-41, Kon. Bibl. Brussel.Deze bundel is in 1818 uit de verzameling van den Londenschen boekenliefhebber Heber in handen van Van Hulthem overgegaan en na diens dood in het bezit van de Bourgondische Bibliotheek, thans Koninklijke Bibliotheek te Brussel gekomen. J.F. Willems gaf er een beschrijving van, welke opgenomen is in: Bibliotheca HulthemianaGa naar voetnoot2) onder den titel van ‘Aloude belgische natuerkunde van den mensch, in de dertiende en veertiende eeuw.’ Hij bestaat uit 147 goed geconserveerde perkamenten bladen, klein 4o formaat, 0, 21 × 0,15 M. oppervlakte, en is, wat het proza aangaat, in twee kolommen, elk van 50 regels, beschreven. Uit een notitie op het achterste schutblad blijkt wie indertijd de eigenaar geweest is: Scriptor qui scripsit cum Christo vivere possit. Een paar andere plaatsen geven den tijd aan, waarin het Hs. afgeschreven is. Op fol. 21 v. leest men: Explicit antidotarius scriptus anno Aan het einde van den tweeden kolom op fol. 27 r. staat geschreven: Deo gratias per Johannem de Altre. Deze is vermoedelijk afschrijver van het Ms. Het schrift is vrij klein, doch duidelijk en regelmatig. Behalve enkele beginletters, die rood gekleurd zijn, bevat het Hs. geen versierselen. Slechts is van de eerste letter van Yperman's Chirurgie, een H, meer werk gemaakt. Willems schrijft dat de dubbele i bestendig ii en niet ij is, geschreven hetgeen echter lang niet altijd het geval is. Het stelselmatig volgehouden afkortingsstelsel betreft de uitgangen n, de, aer, er, et, en de voorzetsels per, con en sub, benevens ra, re, ro, ar, er en or. Zij worden door de gebruikelijke afkortingsteekens aangeduid. De u en de v worden door u, de dubbele u door w weergegeven. | |||||||
[pagina XXVI]
| |||||||
Voor de interpunctie is van geen andere teekens gebruik gemaakt dan de punt en een ¶. Hier en daar zijn enkele woorden, bijv. eigennamen, onderstreept of, zooals met de opschriften der hoofdstukken het geval is, doorgehaald. De getallen, die de volgorde der hoofdstukken aangeven, bevinden zich in margine. Ook vindt men daar enkele uitdrukkingen, die op den inhoud van den tekst wijzen, als colirie, cure, zalve, dranc, plaester, enz. Ik heb ze, evenals enkele in margine aangebrachte verbeteringen, weggelaten, aangezien zij van geen belang zijn. Aan het hoofd van de bladzijden bevinden zich de namen van de organen, welke besproken worden, als hooft, mont, kele. Na het hoofdstuk over de ‘kele’ komt deze inhoudsaanwijzing niet meer voor. De inhoud van den codex is zeer verscheiden, maar toch hebben de verschillende geschriften alle in meerdere of mindere mate betrekking op de natuur- en geneeskunde, zoodat men met Willems terecht van een ‘Natuerkunde van den mensch’ kan spreken. De verhandelingen zijn: 1. blad 1 - 6 r. Een soort van Kosmografie, een ‘natuerkunde van het heelal’, zooals Willems het stuk noemt. 2. fol. 6 v. - 8 v. Voorschriften ter bereiding van waters, als oogwaters, en oliën, bijv. olye van rosen, van vyoletten, benevens recepten tegen sproeten, overmatigen haargroei, enz. Het stuk vangt aan met: Aqua vite. dats water des levens. of levende water. De laatste kolom wordt bijna geheel in beslag genomen door een verhandeling over de herkenning van de teekenen van den naderenden dood: Dit siin tekene daer men den veygen mede kent. 3. fol. 9 v. - 21 v. Een vertaling van Nicolaus' Antidotarium. De aanhef luidt: Dese boec heet Nicolaus. ende oec so heefthi enen andren name alse antidotarius. In den welken siin geordineert vele manieren van confexiën, welc confexie te verstane es vergaderinge van vele simpelremedicinen ende substanciën. Dit stuk is, voor zoover mij bekend, de eenige middelnederlandsche vertaling van het beroemde, in de eerste helft der XIIde eeuw verschenen, werk van den salernitaanschen geneeskundige Nicolaus, dat den grondslag vormt van vele later verschenen pharmakopeëen en herhaaldelijk gecommenteerd is. Op een der commentaren, het ‘circa instans’, kom ik later terug. De Biblioth. Nat. te Parijs bezit twee fransche vertalingen, die door P. Dorveaux uitgegeven zijn (Zie de Literatuurlijst en tevens de Lijst van Schrijvers onder Nicolaus). Van de 139 voorschriften die het Antidotarium bevat, komen 130 in deze middelnederlandsche vertaling voor en zij is dus vollediger dan de fransche met haar 85 recepten. De volgorde der confexiën, latuariën, opiaten, cyropen, trocisken, onguenten etc., is alfabetisch. Het eerst komt het beroemde ‘aurea alexandrina’, het laatst ‘zingiber conditum’. Aan het slot treft men het reeds genoemde | |||||||
[pagina XXVII]
| |||||||
jaartal aan, waaruit men den ouderdom van het Ms. afleiden kan. Het antidotarium wordt op fol. 21 v., 1e kol. onmiddellijk gevolgd door eenige prognostieke wenken en opmerkingen aangaande den pols. Dit stukje beslaat niet meer dan een kolom, en vangt aldus aan: Die mensce die leget in ziecheiden ende men hem tast sinen puls. Slaet hi effene ende zoetelec. so es men in hope dat hi sal genesen ende termineren ende trecken ter baten. Ende slaet hi oec. 2. slage en ten derden oneffene. die oneffen slach bediet die doot. 4. fol. 22 r. - 27 r. Handleiding bij het onderzoek der urine. Zij vangt aldus aan: Dese leringe van orinen bescrijft ons meester Gielijs van Salerne. ende nam sine materie uut Ysaacs boeke. Over de meesters Gielijs en Ysaac, zie de Lijst van Schrijvers. Aan het slot van deze handleiding treft men den naam van den vermoedelijken afschrijver aan. 5. fol. 27 r. - 45 v. Een geneeskundige werk aanvangende met: Avicenna die wise meester seit dat de mensce es gemaect van der Aerden. Vooraf gaat: die tafele van Avicenna. omme elke ziecheit te vindene biden getale datter op staet. Het stuk is verdeeld in 48 hoofdstukken; het eerste draagt tot opschrift: Ende ierst van den tekenen daer men die complexie mede bekent; het laatste: van den vede raet. Er worden in deze verhandeling verschillende auteurs vermeld, o.a. Jan Braemblat, dezelfde die ook in Yperman's Chirurgie voorkomt. 6. fol. 46 r. - 47 r. De nature ende manieren van alle lieden, een verhandeling over de elementen en de complexiën. 7. fol. 47 v. - 48 r. Een ‘gelaetkunde’ naar Hippokrates. 8. fol. 48 v. - 51 v. Een tweede geschrift over de urine, aldus aanvangend: Dese leringe van orinen bescreven dese meestren alse meester gielijs van saleerne. ende ysaac. ende theophilus. Met dezen Theophilus is bedoeld Theophilus monachos, de schrijver van een boek over urine en van een ander over de ontlasting. (zie Literatuurlijst, v. Töply). 9. fol. 52 r. - 53 v. Dit siin .24. tekene der doot die Ypocras met hem dede graven, gevolgd door eenige latijnsche geneeskundige voorschriften. De ‘tekene’ eindigen aldus: Ende dese .24. tekenen waren vonden in Ypocras graf in. 1. yvoren busse. 10. fol. 54 r. - 73 v. Een geneeskundig geschrift, aanvangende: Desen boec sprect van medicine ende ten iersten.... Het stuk bevat 42 kapittels; het eerste heeft tot opschrift: Van enen cortse die effimera heet; het laatste: van dat den man sine nature sciet siins ondankens. | |||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||
De inhoudsopgaaf bevindt zich achteraan op fol. 73 v., 2e kolom. Het werk eindigt hiermede: Explicit medicina magistri iohannis dicti Ypermans. deo gratias Amen. Het is door C. Broeckx in 1867 te Antwerpen bij J.E. Buschman uitgegeven. 11. fol. 74. r - 75 r. Een gedicht van 484 verzen over gezondheidsregelen, dat door Willems voor een uittreksel van Jacob Maerlant's Heimelijcheit der heimelijcheden gehouden wordt. 12. fol. 75 - 77 r. Uittreksels uit Maerlant's Naturen Bloeme. 13. fol. 77 v. - 85 r. Een ander gedicht van 2400 regels over ‘heimelijcheden van mannen en vrouwen’, hetwelk eindigt: expliciunt mulierum secreta. Voor nadere bijzonderheden verwijs ik naar Willem's beschrijving. 14. fol. 85 v. - 88 v. Een Chiromantie, uit 17 kapittels bestaande. Bovengenoemd dichtwerk en deze chiromantie zijn uitgegeven door N. de Pauw in Mnl. ged. en fragm. dl. I. 15. fol. 89. Een gedicht van 118 regels, ‘geestelijke minne’ geheeten. 16. fol. 91 r. - 107 r. Hier sal men verstaen in desen boec die leringe van dyascorides den wisen meester ende van circuminstance den wisen meester. welke desen boec gemaect hebben. die geheten es herbarijs. Ende es leringe van allen cruden die men orbort in medicinen ende in surgiën die nuttelijc siin den lichame omme die ziecheiden te verweerne ende gesonde te behoudene. De vertaler dwaalt als hij onder circuminstanse ‘een wisen meester’ verstaat. Zie Platearius, in Lijst van Schrijvers. 17. fol. 107 r. Dits de tafele van meester Jan Ypermans surgie. Fol.107 v. Hic incipit cyrurgia magistri Johannis domini Ypermans etc. De Chirurgie eindigt op fol. 147 v. Bovenaan de tweede kolom van deze bladzijde leest men: Laus tibi sit Christe en op fol. 148 r: Scriptor qui scripsit cum Christo vivere possit. Beide notities schijnen volgens het schrift in de 15de eeuw geschreven te zijn. | |||||||
Ms. A 19, S. John's College Library, Cambridge.Dit goed geconserveerde papieren handschrift is, te oordeelen naar het watermerk, nl. een ossekop, welke de meeste overeenkomst vertoont | |||||||
[pagina XXIX]
| |||||||
met No. 14198 van Briquet's groot werk over WatermerkenGa naar voetnoot1), uit de XVde eeuw afkomstig. De band bestaat uit hout en leder en is versierd met een fraaien bandstempel, voorstellende St. Michiel, den draak verslaande. Volgens een mededeeling van Prof. W. de Vreese uit Gent zou deze stempel op zijn laatst in 1543 gebezigd zijn. De bundel bevat twee gedeelten, een van 81 bladen en een van 19. De afmetingen der bladen zijn 0,286 × 0,21 M. Zij zijn beschreven in twee kolommen, van 0,203 × 0,064 M., die door lijnen begrensd zijn en elk 50 regels tellen. De eerste initiaal, een H, in blauw met roode ornamenten, is tamelijk fraai. De overige hoofdletters zijn enkel in rood, de opschriften der kapittels eveneens. Het schrift is duidelijk, niet verbleekt; de letters zijn vrij groot. Eenige voorbeelden van het schrift vindt men in Janus, Xe Ann, 1905, blz. 544. Fol. 1 r. draagt tot opschrift, in een hand van jongeren datum en staande letter: Ypermannis Medicina. Daaronder in rood: Hier beghint die Cirurgie van Meester Jan Yperman (zie blz. 5, noot 1). Dan volgt: Hic est practica, enz. De drie eerste kolommen geven de inhoudsopgaaf van het eerste boek. Daarna volgt een tweede incipit: Hier begint die cirurgie, enz. Het werk eindigt op fol. 161. Dan volgen zes blanke bladen en op een nieuw fol.: Hier beghint die jon lanfranc. Ende hij begint erst an dat hooft. Het slot van dit gedeelte bevindt zich op fol. 17: Explicit lanfrancus juvenis. Op deze bladzijde en op fol. 18 en 19 komen nog eenige recepten voor, die met een andere hand geschreven zijn. Onder ‘jon lanfranc’ en ‘lanfrancus juvenis’ moet niet anders verstaan worden dan de Chirurgia parva van Lanfranc van Milaan. De in dezen band voorkomende Chirurgie van Yperman is niet kompleet. Van de in de ‘tafel’ van het ‘bouc van den quaden beenen’ genoemde twaalf kapittels zijn alleen de twee eerste voorhanden. Het Handschrift bevat 76 afbeeldingen, meerendeels van chirurgische instrumenten. Zij zijn tamelijk onbeholpen, doch geven toch een goed denkbeeld van de vormen der middeleeuwsche heelkundige werktuigen. Op fol. 6 r., 24 r. en 80 r. zijn plaatsen opengelaten, die klaarblijkelijk voor teekeningen bestemd waren, doch niet ingevuld zijn. Er zijn meer van die ruimten geweest, doch zij zijn door een of anderen speelschen student met weinig toepasselijke en deels ook onwelvoeglijke schetsen ingevuld. Zoo vindt men op fol. 11 r. een naakte figuur met een zeer grooten penis afgebeeld; op 13 r. een dergelijke figuur en een hond, die zijn poot naar den penis uitstrekt. Er boven staat: dit is mijn hant (l. hont). Op fol. 15 v. staat een persoon afgebeeld, die waarschijnlijk een arts moet voorstellen, en daarnaast een tweede, in wiens anus een lavementspuit steekt. Fol. 20 v. en 31 v. vertoonen elk een hellebaardier en 48 v. een figuur, welke | |||||||
[pagina XXX]
| |||||||
volgens een bijschrift zekeren Huyghen van Wilghe moet verbeelden. Op 44 r. is een ruimte ingevuld met een onherkenbaren krabbel; op 40 v. vindt men een primitieve schets van een zweetstoof, waarin, zeker wel door een ander, een vogeltje geteekend is. Een andere badstoof is op fol. 27 r. afgebeeld. Er komen in dit handschrift slechts twee anatomische schetsen voor. Een op fol. 2 v., blijkbaar niet ernstig bedoeld en vermoedelijk later ingelascht, stelt een anatomische les voor, waarin de leeraar zijn leerlingen een doodskop vertoont; de ander, op fol. 3 r., is een zeer primitieve schets van de getande kanten, waarmede de beenderen van de hersenpan in elkander grijpen. De afkortingen zijn niet zoo veelvuldig en stelselmatig aangewend als in het Brusselsche handschrift; zij betreffen hoofdzakelijk de uitgangen en en er en de medeklinkers m en n. In de interpunktie wordt voorzien door de punt en het teeken ¶. In plaats van ge wordt meestal ghe geschreven. De stijl staat bij die van het Hs. van Brussel achter; de orthografie laat te wenschen over. CarolusGa naar voetnoot1) overdreef niet toen hij schreef: ‘Le style du ms. de Cambridge est extrêmement defectueux, l'orthographe y est nulle, le copiste ne connaissait pas le latin qu'il transcrivait et le flamand y est absolument écrit comme on parle dans la Flandre occidentale et nous croyons n' être pas loin de la vérité en attribuant la copie à un Brugeois.’ Op die bewering valt niet veel af te dingen en men vraagt zich daarom met te meer verbazing af, hoe Broeckx. die dit oordeel letterlijk voor de inleiding tot zijn uitgaaf nageschreven heeft, zijn keus op dezen tekst heeft kunnen laten vallen. Reeds SnellaertGa naar voetnoot2) heeft daarover zijn spijt te kennen gegeven, toen hij hem er aan herinnerde dat in het Hs. van Cambridge o.m. het geheele 3de boek en bovendien de laatste hoofdstukken, die over de kwetsuren en ziekten der ledematen handelen, ontbreken. Ik meen de reden van Broeckx' voorliefde tot dezen gebrekkigen tekst te moeten zoeken in het feit, dat Carolus hem met een fransche bewerking van het Brusselsche handschrift vóór geweest isGa naar voetnoot3). Een korte beschrijving van het Handschrift vindt men bij PriebschGa naar voetnoot4). | |||||||
[pagina XXXI]
| |||||||
Ms. Harl. 1684, British Mus., Tractat. var. Cirurgici Belgici.Van dit Hs. hebben Gailliard en de FlouGa naar voetnoot1) en R. PriebschGa naar voetnoot2) uitvoerige beschrijvingen gegeven. Het in kalfsleer gebonden, papieren afschrift is niet jonger dan de 15de eeuw. Het beslaat 174 bladen in 4o formaat, waarvan de beide laatste zoo beschadigd zijn, dat een deel van den tekst ontbreekt. De afmetingen zijn 0,24 × 0,182 M. De tekst neemt daarvan een oppervlakte van 0,215 × 0,14 M. in. Het is in twee kolommen, die elk door vertikale en horizontale lijnen begrensd zijn, beschreven. Het schrift is duidelijk. Een proeve vindt men afgebeeld in Janus, XIV, blz. 397. De initialen zijn in rood en de hoofdletters met rooden inkt doorgehaald; van dezelfde kleur zijn ook de opschriften der hoofdstukken. Priebsch beschrijft het watermerk als: ‘Hand mit einer aus dem Mittelfinger herauswachsenden Blume.’ Dit is een in de 15de en 16de eeuw veelvuldig voorkomend merk. De Stoppelaar (zie Litteratuurlijst) beeldt een viertal van zulke figuren af (Pl. XIII) en zegt dat het papier met de Hand in Sluis zeer in trek schijnt geweest te zijn. De Heer Donald Macbeth (Londen, Ludgate Hill, 66) die het Hs. voor mij gefotografeerd heeft, zond mij echter afbeeldingen van drie watermerken, die geen van alle tot de genoemde soort behooren. Een er van, de veelvuldigst voorkomende, is de letter Y met een Kruis en heeft de meeste overeenkomst met de Nos. 9182, 9183 en 9184 van Briquet's DictionnaireGa naar voetnoot3). Het tweede merk is de letter P met de Lelie en komt 't meest overeen met de door de Stoppelaar op Pl. XII onder No 12 afgebeelde figuur en met de figuur 8655 van Briquet. Het derde is de bekende Ossekop, waarvan de Stoppelaar op Pl. VI een aantal voorbeelden geeft en men eenige honderden door Briquet afgebeeld vindt. Nummer 14194 heeft er de meeste overeenkomst mede. Uit deze watermerken blijkt dat het papier, hetwelk voor het Ms. gebezigd is, uit de 14de eeuw dagteekent; jonger dan de 15de zal het Handschrift dus wel niet zijn. Een korte opgaaf van den inhoud van den bundel moge hier volgen. Op fol. 1 r. vangt een tractaat aan met: Hier begint van die Urinen. Op fol. 2 r. - 2 v. bevindt zich een verzameling recepten voor het maken van cattaplasma. Op fol. 3 r. een stuk: Omme die tanden uut doen vallen sonder pijne. | |||||||
[pagina XXXII]
| |||||||
Op fol. 57 - 104 r. Een chirurgie van zekeren Thomas Scellinc. Het begin luidt aldus: ‘Incipit artis Cirurgie cum praktika Thome umbra medici de thenismonde que thomasio vocatur. Incipit prohemium. Ic Thomas Scellinc umbra medicijn hebbe ghemarct dat have ende guet te niet gaet Ende goede sciencie ende const die blijft enen al sijn leven want alsoe alse aristoteles seit die sciencie is een deel renten des syns Daerom wil ic Thomas Scellinc umbra medecijn minen lieven soen Thomas ende Jan Scellinc sinen broeder ende allen den genen die cirurgie volcomelic begheren te doen, scriven ende maken een boec van cirurgyën in dyetscher tonghen, die bloem uut alle boeke der groete meesters Die menich iaer voir ons ghemaect hebben gheweest als uut galienus die der bester was een, uut avicenna uut albucasim uut almasorem uut rasim uut brunum longo burgente uut alafrancis uut teodoricum uut rolande uut rogerium Ende uut der glosen quatuor magistrorum Ende uut anderen vroeden meesteren....’ Op fol. 6 r. worden de 20 kapittelen van het eerste tractaat opgesomd, dat hoofdzakelijk over verwondingen handelt. Op fol. 42 r. vangt het 2e tractaat aan met een opsomming van de 39 kapittels, waarin het verdeeld is. Dit tractaat handelt over apostemen, carbonkels, scrophulen en gebroken en uit het lid geschoten ledematen. Dan volgt op fol. 66 r. een tractaat van alrehande onghemake die beide van binnen ende van buten comen. Het handelt over oog-, neus- en keelziekten, huid- en blaasziekten, breuken, aambeien enz. en bestaat uit 24 kapittelen. Een 4de tractaat ‘van antidota’ begint op fol. 96 r. Er is geen inhoudsopgave bij. Het stuk behandelt verschillende soorten van geneesmiddelen als repercussiven, mundificativen, enz. Het eindigt op fol. 104 r. met de woorden: Explicit cirurgie thome umbre medici te tenismonte que tholia(!) vocatur. Daarop volgtnog een mededeeling van den schrijver: ‘Int iaer ons heren dat men screef 1343 in die meye in die stat van namen ic thoma[s] umbra medicin ter hulpen van onsen lieven here ende onser sueter vrouwen sijnre ghebenedider moeder [heb] dit werc tot enen gue[den] eynde ghebrocht....’ Een rijmpje aan het slot van deze mededeeling leert den ouderdom het handschrift kennen: ‘Neemt dat hoeft van eenre meuwen
Ende die hoefde van achte leuwen
Ende die hoefde van twee vincken
Die mogen der selver tijt gedencken
Dat ic dit boek volscreef sonder sorghenGa naar voetnoot1).
Op fol. 104 r. vindt men een paar met een andere hand geschreven recepten. | |||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||
Op fol. 105 staat de inhoudsopgaaf van een vertaling van de Chirurgie van Lanfranc, n.1. de aan zijn vriend Bernardus opgedragen Chirurgia parva. Het eerste boek vangt aldus aan: ‘Bernaert lieve vrient ic voermicke te maken een boec in welken ic u gheven sel bij der hulpen van gode des sceppers almachtich volmaecte leeringhe die behoert ten instrumenten van surgyën mit corten beproefden werken.’ Het tweede boek begint op fol. 127 r. met: ‘Alhier so beghint dat ander boeck van cleinen lanfranke ende set eerst van den vier elementen ende van den vier humoren....’ Het eindigt op fol. 140 r. met de woorden: Explicit. Deo gracias. Bidt voer die scriver een Ave Maria. Amen. Nu volgt op fol. 142 r. die leringhe ende die practike van meister Jan Ypermanne, welke op fol. 173 r. met een: Explicit Johanne Ypermanne besluit. Op 173 v. en 174 r. komen nog eenige recepten voor, geschreven met een hand uit een later tijdperk. Fol. 173 en 174 zijn beschadigd. Over de indeeling van dit geschrift, dat slechts uit een gedeelte van Yperman's Chirurgie bestaat, behoef ik hier niet nader te spreken, daar ik de inhoudsopgaven van de boeken en kapittels in noten onder de overeenkomstige plaatsen van het Brusselsche handschrift geplaatst heb. Het is lang niet zoo uitvoerig als de overige handschriften der Chirurgie; sommige hoofdstukken zijn belangrijk besnoeid of ontbreken geheel. Het handschrift bevat een 30 tal afbeeldingen van instrumenten, die echter slechts ruw geschetst, gebrekkig en klein zijn, en op fol. 169 v. een schets van een dampbad. De stijl is draaglijk, en de orthografie vrij goed. De afkortingen zijn veelvuldig en betreffen de uitgangen us, en, er, et en iet, en de konsonanten m en n. Van de punt als leesteeken is een schaarsch gebruik gemaakt; zij is meestal vervangen door een ¶. | |||||||
Hs. 1273, Universiteits-Bibliotheek, Gent.Dit handschrift, afkomstig uit de nalatenschap van F.A. Snellaert, is geschreven op papier, dat volgens het watermerk uit het midden der 15de eeuw afkomstig is. Dit merk, een Y waarboven een kruis, gelijkt het meest op de figuren 17 en 18 op plaat XII van De Stoppelaar's beschrijving. Men vindt dit papier tusschen de jaren 1435 en 1465 herhaaldelijk in de Archieven van Holland, Brabant en Zeeland terug. Het Hs. bestaat uit 164 bladen, van 0,295 × 0,215 M. oppervlakte, beschreven in twee kolommen, die door lijnen begrensd zijn. Het schrift is tamelijk slordig doch goed leesbaar, echter minder duidelijk dan dat van de andere handschriften en ietwat kleiner van letter dan het Hs. van Cambridge.De ietwat onbeholpen initialen zijn rood, evenals de titels der hoofdstukken. | |||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||
Het handschrift is door den kopiïst zelven met Arabische cijfers gefolieerd en wel in twee reeksen: van 2 tot en met 110, en daarna opnieuw van 1 tot en met 53. In de eerste reeks is het cijfer 101 tweemaal gebruikt; in de tweede reeks is het 40ste blad bij 't nummeren overgeslagen; ook 't laatste blad van den codex is niet genummerd. Merkwaardigerwijze zijn de getallen boven de 100 geschreven als volgt: 1001, 1001, 1002, 1003, 1004 enz. tot en met 1009. Er zijn geen sporen van signaturen; wel is elk katern voorzien van een custode. De pagineering vangt aan met 2 r. Bovenaan staat in rood: Dit es die boec van den hovede Inden iersten. Daaronder in nagebootst oud schrift: Cirurgie van meester Jan Yperman int Jaer MCCC ende XXVIII. Dan volgt ‘Wij sijn sculdigh ... enz.’ (zie blz. 1). De tweede kolom van dit blad geeft de inhoudsopgaaf van het eerste boek, welke op fol. 2 v. wordt voortgezet (zie blz. 2). Aan het slot van het laatste hoofdstuk ‘vanden voete te broken’ leest men: Deo gracias. Amen. Daarop volgt onmiddellijk een beschrijving van eenige pleisters en zalven o.a. ‘tplaetster van Jherusalem’ en op fol. 127 r. een nieuwe verhandeling getiteld: Dyt sijn 't dorynen dye meester gillys trecte uter bloemen van Avicenna van ysat van aristoteles orinen. Fol. 126 v. bevat een stuk over de teekenen van den naderenden dood: Dyt sijn dye tekene vanden veygen lieden ter doot. Op fol. 127 r. volgt een tractaat over urine. Op fol. 138 v. begint een tractaat over astronomie, aanvangende: ‘Die goede vroede Ypocras ende dye behendichste boven alle medicinen dye zeghet dat die ghene die medicinen willen zijn ende van astromyën niet ne can onconstech ende dat nyement sonder twyvel es sculdech te doene....’ Op fol. 164 r.: ‘explycyt’. Het Hs. is van tal van afbeeldingen in rood en zwart voorzien, die echter plomper zijn dan de figuren uit het handschrift van Cambridge. Het aantal der afgebeelde instrumenten bedraagt niet minder dan 98, maar daaronder bevinden zich eenige die meer dan eens herhaald zijn, als naalden, messen, brandijzers, beitels en hamers.Behalve deze figuren treft men nog eenige andere aan, die deels op de anatomie, deels op andere zaken betrekking hebben. Op fol. 3 v. staat een schematische voorstelling van de onderlinge ligging der hersenbekleedselen, nl. pia mater, dura mater en cranium, die evenwel niet overal in de goede volgorde zijn aangeduid. In het midden van de cirkelvormige figuur staat te lezen: pa. (prima) pertie es vore dander pertie es diemonde in den middel es achter, terwijl aan den rand op vier tegenover elkaar staande punten de portretten(!) en de namen van meester Galienus, meester Avicenna, meester Bruun en meester Lanfranc geplaatst zijn. Een afbeelding van deze teekening vindt men op blz. 7 van deze uitgaaf. | |||||||
[pagina XXXV]
| |||||||
Op fol. 4 r. staat een schets van de tanden, waarmede de beenderen van den schedel in elkander grijpen. De voorstelling is echter allerminst natuurgetrouw. Op fol. 34 v. is een ruimte voor een teekening opengelaten; op 39 v. is een ‘zweet stove’ afgebeeld. Op 49 r. zijn een afbeelding van een weegschaal en een beschrijving van de medicinale gewichten te vinden. Schematische anatomische figuren komen op fol. 51 r. en 70 v. voor; verder op 91 r. een distilleertoestel en in het tractaat over de astronomie ook nog een ruwe schets van ‘Taurus’. Aan het eind van het Ms. op de laatste bladzijde zijn drie gespalkte ledematen afgebeeld, die ik merkwaardigheidshalve heb overgenomen. Zij zijn later aangebracht, zooals uit het door dezelfde hand geschreven bijschrift duidelijk blijkt. Er staat nl. ‘Int jaer ons heeren doe men screef duysent v hondert ende xlv den virden dach van October doen wert de kerck van sinte willeboorts ghewyt op sinte franciscus dach. Anno doemen screef duisent v hondert drijen dertych xxij daghe in April doen sterf my huisfroue madeleen ende wert begraven sint andries op Sint Joris dach.’ Bij de eerste afbeelding staat: ‘een ghebroken been’. De ‘spalken’ en de ‘bande’ zijn in de figuur aangeduid. In de tweede figuur zijn die aanduidingen echter verwisseld, terwijl de derde een been voorstelt dat behalve door ‘spalken’ en ‘banden’ nog door een tweede paar spalken gesteund is, die eveneens door banden saamgesnoerd zijn. 't Bijschrift luidt: ‘dits ene walke (of balke?) daert in leet.’ De stijl van dit handschrift is niet beter of slechter dan die der andere. In de spelling wijkt het in zooverre van het Brusselsche handschrift af, dat in de plaats van ck meestal k en voor ge gewoonlijk ghe geschreven is. In plaats van de s staat dikwijls z. De interpunktie laat veel te wenschen over. De afkortingen betreffen hoofdzakelijk de uitgangen en en er. *** Thans resten mij nog enkele mededeelingen omtrent de wijze van uitgaaf van dit werk. Bij de keuze van het handschrift, dat aan de uitgaaf ten grondslag zou liggen, heb ik mij laten leiden door de omstandigheid, dat het Brusselsche vermoedelijk de oudste rechten heeft. Het is op perkament geschreven en dagteekent volgens een explicit op fol. 21 v. uit het jaar 1351. Waarschijnlijk zijn de drie andere kopieën jonger, want zij zijn op papiersoorten geschreven, waarvan de watermerken een later tijdperk verraden. Bovendien verdient dit handschrift uit een letterkundig oogpunt de voorkeur, want stijl en spelling zijn er 't best in verzorgd. Slechts in één opzicht staat het bij de andere afschriften ten achter, het bevat namelijk geen afbeeldingen. Het geschrift, waarvan het op zijn beurt een kopie is, was zonder twijfel geïllustreerd, want op verschillende plaatsen wordt in ons afschrift van teekeningen gewag gemaakt. Zoo vindt men op fol. 140 v. (blz. 141, kol. a van deze uitgaaf): ‘Ende es dat bloet comen tettere | |||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||
datter binnen es. so maect dit daergise mede dwaet met enen instrumente als .l. clisteripipe met enen balge daer an gebonden aldus, dits ene ceringie. dits ene clisterie.’ Evenwel kon door overneming van afbeeldingen uit het handschrift van Cambridge, waartoe de uitgever welwillend zijn toestemming gegeven heeft, in dit tekort gemakkelijk voorzien worden. Het handschrift van het Britsch Museum geeft slechts het eerste boek en kon dus voor een uitgaaf in het geheel niet in aanmerking komen. Beter en vollediger is het Gentsche handschrift, schoon het dat van Brussel noch wat den stijl betreft, noch ten opzichte van orthografie, overtreft. De figuren, hoewel talrijker, laten meer te wenschen over dan die van de kopie van Cambridge. Daartegenover staat dat het gedeelten bevat, die in de andere mss. ontbreken en deze konden, waar het noodig was, tot aanvulling dienen. Hetzelfde is met het laatste gedeelte van het handschrift van Cambridge geschied, daar dit stuk in de overige ontbrak. De lezer kan nu met een groot stuk van dit handschrift kennis maken en er uit zien dat deze tekst te veel te wenschen overliet om tot grondslag van de uitgaaf te dienen. Op deze gronden heb ik dan besloten den tekst van het Brusselsche Ms. uit te geven, maar tevens gebruik te maken van de voordeelen, die een vergelijking met de drie andere opleverde. Nu bleef mij nog de vraag te beantwoorden of ik, de diplomatische methode volgend, het werk letterlijk zou weergeven, dan wel den tekst kritisch bewerken. Aan dit laatste bestond echter geen dringende behoefte, aangezien de tekst over het algemeen aan duidelijkheid niet veel te wenschen overlaat. Wat evenwel den doorslag gaf was mijn onbekendheid op het veld der letteren; als leek gevoelde ik mij niet gerechtigd den tekst naar eigen inzichten te wijzigen. Ik kon trouwens zonder aan dien tekst te raken, in de noten door aanhalingen van overeenkomstige doch duidelijker plaatsen uit de andere handschriften op betere lezingen de aandacht vestigen en tevens een aantal duisterheden ophelderen. Omtrent een aantal andere onduidelijkheden, waarop dit middel niet toegepast kon worden, heb ik getracht in een afzonderlijke lijst van Aanteekeningen, waarnaar met behulp van in margine geplaatste †-teekens verwezen wordt, een verklaring geven. Wat in het handschrift van Brussel ontbreekt en in andere voorkomt, is daaruit overgenomen en tusschen [ ] in den tekst gelascht. Andere invoegsels, van mij afkomstig, zijn daarentegen tusschen () geplaatst en kursief gedrukt. De in margine geplaatste letters B, C, G en L zijn afkortingen van: Hs. Brussel, Cambridge, Gent en Londen; de cijfers en kleine letters doelen op de overeenkomstige bladzijden en kolommen dezer handschriften. Getrouw aan de voorgeschreven gedragslijn om den tekst onaangeroerd te laten, heb ik ook aan de interpunktie, welke trouwens in de Brusselsche kopie vrij toereikend heeten mag, niets gewijzigd. Alleen ten opzichte van de afkortingen heb ik mij eenige vrijheid veroorloofd, die echter niet verder reikte dan door vervanging in cursief, zoodat de | |||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||
lezer in geen geval in twijfel gelaten wordt wat tot den oorspronkelijken tekst behoort. Wanneer mijn afschrift hiervan een getrouwe kopie mag heeten, is dit voor een groot deel te danken aan de zeer gewaardeerde en deskundige hulp van Prof. Verdam, die nog wel zoo welwillend was over de drukproeven zijn oog te laten gaan. Behalve de reeds genoemde lijst van Aanteekeningen, heb ik aan deze uitgaaf toegevoegd een Lijst van Schrijvers, die door Yperman genoemd en wier werken door hem geraadpleegd zijn geworden. Verder een Woordenlijst, waarin ik getracht heb van eenige vaktermen een verklaring te geven, waartoe ik mij van de aan het slot opgesomde Literatuur bediend heb. Bij het kiezen van de wetenschappelijke namen der geneeskrachtige kruiden, heb ik mij aan den Kew's Index gehouden. Vele dier planten zijn beschreven in de middelnederlandsche vertalingen van Nicolaus' Antidotarium en Platearius' Circa instans, welke eveneens in den Brusselschen bundel voorkomen. Ik heb de vrijheid genomen uit deze nog niet in druk verschenen interessante vertalingen datgene over te nemen, wat tot verklaring van een aantal geneesmiddelen kon bijdragen. De afbeeldingen van de vroeger gebruikelijke instrumenten vormen zeker niet het onbelangrijkste deel van deze Chirurgie. Merkwaardigerwijs ontbreken zij in het Brusselsche handschrift, hoewel daarin telkenmale het benoodigde instrumentarium ter sprake gebracht wordt. De beste afbeeldingen treft men in het handschrift van Cambridge aan en het zijn deze die Broeckx, echter niet ongerept, in zijn uitgaaf heeft opgenomen. Ik waagde het niet aan deze eerbiedwaardige schetsen, die men met uitzondering van Albucasis' Methodus medendi in zulk een groot aantal en verscheidenheid in geen enkel oud chirurgisch werk aantreft, iets te wijzigen en heb aan een getrouwe fotografische wedergave de voorkeur gegeven. Hoewel de omstandigheden mij verboden alle, en ook die uit de handschriften van Gent en Londen over te nemen, heb ik toch dank zij de welwillendheid van den uitgever uit den voorraad eene ruime keuze kunnen doen, zoodat eenige instrumenten zelfs door meer dan eene afbeelding vertegenwoordigd zijn. Aan het einde van mijn taak gekomen, gevoel ik mij gedrongen mijn dank te betuigen, in de eerste plaats aan mijn hooggeachten vriend en kollega Prof. Dr. J. Verdam, voor de vele blijken van zijn onverflauwde belangstelling in mijn werk, aan de heeren de Sagher, archivaris van Yperen, Prof. Dr. Salverda de Grave te Groningen en Prof. Dr. W. de Vreeze te Gent, voor de inlichtingen die zij mij welwillend verstrekt hebben, en aan de Direktiën der Bibliotheken van Brussel, Cambridge en Gent, voor de bereidwilligheid, waarmede zij de handschriften van Yperman's Chirurgie te mijner beschikking hebben gesteld.
Leiden, Wijnmaand, 1912.
E.C. van Leersum. |
|